Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2007, AZ2589, C05/219HR

Parket bij de Hoge Raad, 26-01-2007, AZ2589, C05/219HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 januari 2007
Datum publicatie
26 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:PHR:2007:AZ2589
Formele relaties
Zaaknummer
C05/219HR
Relevante informatie
Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Beroepsaansprakelijkheid. Geschil tussen accountant en oud-cliënten over vergoeding van door hen geleden schade als gevolg van een beroepsfout bij controle over hun administratie, ontbreken van causaal verband; ontvankelijkheid cassatieberoep, belang (81 RO).

Conclusie

Zaaknr. C05/219HR

Mr. Huydecoper

Zitting van 17 november 2006

Conclusie inzake

1. Dipasa Europe B.V.

2. Distribuidora Internacional de Productos Agricolas SA de CV Mexico

principaal eiseressen tot cassatie, incidenteel verweersters

tegen

1. KPMG Accountants N.V.

2. KPMG Holding N.V.

principaal verweersters, voorwaardelijk incidenteel eiseressen tot cassatie

Feiten en procesverloop(1)

1) Het gaat in deze zaak over (gestelde, maar in rechte grotendeels niet gehonoreerde) beroepsaansprakelijkheid van een accountant(skantoor) in verband met een binnen het bedrijf van de cliënt van de accountant ontdekte fraude.

2) De eerste principaal eiseres tot cassatie, Dipasa, is een 100%-dochter van de tweede principaal eiseres, Dipasa-Mexico.

KPMG Klynveld Kraayenhof & Co heeft de jaarrekeningen voor 1990 en 1991 van Dipasa gecontroleerd en goedgekeurd.

3) In 1993 heeft Dipasa haar (enige) statutaire directeur op staande voet ontslagen wegens fraude. De betrokkene is in verband daarmee strafrechtelijk veroordeeld. Hij is later ook in een civiele procedure veroordeeld tot betaling aan Dipasa van ƒ 737.382,-. Hij heeft f 500.000,- daadwerkelijk (terug)betaald.

4) Dipasa heeft bij de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten een klacht ingediend tegen (onder andere) [betrokkene 1], die verantwoordelijkheid droeg voor de destijds uitgevoerde accountantscontrole. De Raad van Tucht heeft deze klacht gegrond verklaard. Dit oordeel had met name betrekking op het onvoldoende signaleren van ongebruikelijke kasmutaties en onvoldoende controlewerkzaamheden gezien de beperkte omvang van de organisatie en het substantiële kasverkeer.

In hoger beroep tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren zijn niet gehonoreerd.

5) Dipasa en Dipasa-Mexico hebben de principaal verweersters in cassatie, als de rechtsopvolgsters van de destijds met de accountantscontrole belaste lichamen, gezamenlijk aan te duiden als KPMG(2), aangesproken voor aanzienlijke schadebedragen. In cassatie is alleen nog aan de orde een vordering tot schadevergoeding van Dipasa, gebaseerd op de stelling dat haar, Dipasa, schade is toegebracht door tekortkomingen van de toenmalige accountant(s) in hun verplichtingen als zodanig, dan wel een door de betrokkene(n) gepleegde onrechtmatige daad, in beide gevallen: in essentie bestaande in het met onvoldoende zorg uitvoeren van de controle over de administratie van Dipasa, waardoor de eerder summier aangeduide fraudes niet tijdig (althans: niet op een eerder tijdstip) zijn opgemerkt.

KPMG stelde een reconventionele vordering in, die in deze cassatieprocedure niet ter discussie staat.

6) In eerste aanleg werd de vordering van Dipasa in beperkte omvang toegewezen (en die van KPMG eveneens). Op het namens KPMG ingestelde (principale) hoger beroep heeft het hof geoordeeld, kort gezegd, dat er weliswaar sprake is geweest van een beroepsfout waarvoor KPMG in beginsel aansprakelijk is; maar dat wegens het ontbreken van causaal verband tussen de beroepsfout en de door Dipasa gevorderde schade(3), de vordering (alsnog) moest worden afgewezen.

7) Namens Dipasa is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(4). Van de kant van KPMG is tot verwerping geconcludeerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dipasa heeft tot verwerping daarvan laten concluderen. Partijen hebben hun standpunten over en weer schriftelijk doen toelichten.

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

8) Het cassatieberoep is mede ingesteld namens Dipasa-Mexico. De door Dipasa-Mexico ingestelde vordering was echter in de eerste aanleg afgewezen, en dat oordeel is in appel bekrachtigd. De cassatiemiddelen vechten dit aspect van het in appel gegeven oordeel niet aan. Bij gebreke van middelen, gericht tegen het haar aanbelangende oordeel van het hof, meen ik dat Dipasa-Mexico niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. Dat wordt niet anders doordat, zoals van de kant van Dipasa c.s. wordt aangevoerd, het hof een kostenveroordeling ten laste van de beide Dipasa-vennootschappen heeft uitgesproken. Vernietiging van het arrest van het hof op het cassatieberoep van Dipasa zou uiteraard ook vernietiging van de in dat arrest gegeven kostenveroordeling betekenen (waarvan Dipasa-Mexico wellicht in een vervolgstadium zou kunnen profiteren); maar hierin ligt geen belang besloten dat het cassatieberoep van Dipasa-Mexico "legitimeert" niettegenstaande het ontbreken van klachten tegen de beslissingen van het hof die Dipasa-Mexico betreffen.

Bespreking van het principale cassatiemiddel

9) Zoals van de kant van KPMG met recht wordt opgemerkt, staat of valt het principale cassatieberoep met de gegrondheid van de met 2 genummerde klacht, die gericht is tegen het oordeel van het hof betreffende het (niet als vaststaand aangemerkte) causale verband tussen de ten laste van KPMG aangenomen beroepsfout en de door Dipasa gevorderde schade. Dat oordeel draagt de beslissing waartoe het hof gekomen is zelfstandig. Eventuele gegrondbevinding van de andere klachten van het middel zou daarom geen andere uitkomst rechtvaardigen, wanneer de klachten tegen dit oordeel niet (tevens) gegrond zouden zijn.

10) Volgens mij is dat laatste - dus: dat de klachten onder nummer 2 gegrond zijn - niet het geval.

In de recente beslissing HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 942, rechtspraak.nl LJN AW2080 (een van de drie op die datum gewezen arresten in de zaak "Vie d'Or"), werden argumenten verdedigd die inhoudelijk (vrijwel) geheel overeenkomen met die van het hier besproken onderdeel van het cassatiemiddel in deze zaak.

Ook in deze Vie d'Or-zaak ging het om een aan de accountants van Vie d'Or verweten beroepsfout (die eveneens in een in twee instanties bevestigde uitspraak van de tuchtrechter voor het accountantsberoep was vastgesteld). Ook in die zaak verschilden de partijen van mening over de vraag of er causaal verband bestond tussen de beroepsfout en de schade die volgens de eisers die de accountants aansprakelijk wilden houden, geleden zou zijn. En ook in die zaak werd een beroep gedaan op de regel die pleegt te worden aangeduid als de "omkeringsregel", en die in veel recente rechtspraak van de Hoge Raad is onderzocht(5). Op die regel doet ook onderdeel 2 van het principale middel een beroep.

11) In de Vie d'Or-zaak had het hof het beroep op de "omkeringsregel" afgewezen, en als zijn oordeel uitgesproken dat de door de accountants in die zaak overtreden normen niet strekken tot het voorkomen van een specifiek gevaar terzake van het ontstaan van schade (zoals voor de toepasselijkheid van de bedoelde regel wél vereist is).

Naar aanleiding van het tegen dit oordeel gerichte middel overwoog de Hoge Raad in rov. 6.1.2:

"Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof is juist. In het onderhavige geval, waarin de volgens het hof door de accountants geschonden norm niet strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade door deconfiture van de verzekeraar, is voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats."

12) Zelfs wanneer men van de voor Dipasa minst bezwarende lezing van deze overweging van de Hoge Raad uitgaat - dat is, volgens mij, deze lezing dat de Hoge Raad het oordeel dat de bedoelde norm niet strekt ter voorkoming van een specifiek gevaar etc. niet onderschrijft, maar aanmerkt als (binnen zekere grenzen) voorbehouden aan het hof als feitenrechter - staat het hier overwogene aan aanvaarding van de klacht van dit middelonderdeel in de weg. Bij deze lezing zou het immers niet mogelijk zijn om voor het eerst in cassatie ten toets te stellen óf de bedoelde strekking aanwezig is: dat zou een mate van feitelijke beoordeling vergen die in cassatie niet wordt toegelaten. En het is nu eenmaal zo dat Dipasa dit onderwerp inderdaad niet eerder dan in de cassatie-instantie aan de orde heeft gesteld.

13) Ik laat daarom maar rusten, dat een voor Dipasa minder gunstige uitleg van deze overweging van de Hoge Raad mij aannemelijker lijkt: te weten dat de Hoge Raad - al wordt misschien niet uitgesloten dat hier aan de feitenrechter een beoordelingsmarge kan toekomen - het oordeel van het Vie d'Or-hof als juist kwalificeert, en dus in essentie onderschrijft. Dat lijkt mij ook daarom aannemelijk, omdat de Hoge Raad in zijn rechtspraak over de "omkeringsregel" herhaaldelijk rechtstreeks heeft getoetst of de norm waarmee die regel in verband werd gebracht in het gegeven geval voldeed aan de vereisten voor toepassing van de regel(6).

14) Bij het zojuist besprokene heb ik er niet aan voorbij gezien dat de Vie d'Or-zaak aanspraken betrof van gedupeerde derden (vooral: polishouders bij de gefailleerde verzekeringsmaatschappij Vie d'Or) jegens de accountants die met controle van de jaarrekening van Vie d'Or belast waren, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een claim van de opdrachtgever van de accountant (Dipasa), en dus niet een derde, maar de contractuele wederpartij bij de overeenkomst van opdracht; en dat in de Vie d'Or-zaak door de Hoge Raad in rov. 5.4.1 van het aangehaalde arrest is benadrukt dat als het gaat om de wettelijke controlerende taak bij een levensverzekeringmaatschappij aan de zorg van de externe controlerende accountant hoge eisen mogen worden gesteld. Bovendien verwijst de eerder aangehaalde overweging van de Hoge Raad in de Vie d'Or-zaak naar het gevaar van schade door deconfiture, en daarmee naar een (iets0 ander gevaar dan het gevaar van schade als gevolg van fraude. In (ieder van) die opzichten kan men verdedigen dat de norm die in de Vie d'Or-zaak beoordeeld moest worden, niet één op één dezelfde is als de norm die in de onderhavige zaak door de controlerende accountant zou zijn veronachtzaamd.

15) De vraag is dan natuurlijk of de genoemde verschillen zouden kunnen rechtvaardigen dat aan de in deze zaak geldende norm, anders dan in de Vie d'Or-zaak is gedaan, wél de enigszins uitzonderlijke strekking moet worden toegekend die toepassing van de "omkeringsregel" rechtvaardigt. Mij lijkt duidelijk dat dat niet het geval is - eerder het tegendeel: door het accent dat in de Vie d'Or-zaak wordt gelegd op de hoge eisen die aan de zorg van de controlerende accountant van een levensverzekering-maatschappij mogen worden gesteld, zou men eerder geneigd zijn om aan de in die zaak onderzochte norm de specifieke beschermende strekking te verbinden die toepassing van de "omkeringsregel" rechtvaardigt, dan aan de norm waar het in deze zaak om gaat.

Ik denk overigens dat de eisen die aan de (zorg van de) controlerende accountant van een handelmaatschappij als Dipasa mogen worden gesteld, maar ternauwernood te onderscheiden zijn van die, die de Hoge Raad in de Vie d'Or-zaak heeft aangeduid - maar de kleine marge van verschil die hier misschien bestaat, werkt niet in het voordeel van de door middelonderdeel 2 verdedigde stelling(en).

16) Na het voorafgaande vermoedelijk overbodig, merk ik nog op dat ook wanneer wij nu niet zouden beschikken over het hiervóór wat uitvoeriger onderzochte Vie d'Or-arrest, de stellingen van onderdeel 2 van het middel mij niet verenigbaar lijken met de jurisprudentie van de Hoge Raad waarvan voorbeelden in de voetnoten 5 en 6 hiervóór werden aangehaald. De normen die de zorgplicht van de controlerende accountant bepalen hebben geen specifiek gevaar op het oog (maar beogen een breed scala van enigszins diffuus te omschrijven belangen(7)). Die normen vallen (al) daarom niet binnen het enigszins beperkte bereik dat de toepassing van de "omkeringsregel" markeert.

17) Ik beoordeel onderdeel 2 van het middel daarom in alle subonderdelen daarvan als ongegrond. (Dat geldt met name ook voor onderdeel 2.2, dat volgens mij ten onrechte veronderstelt dat het hof wél aan de "omkeringsregel" toepassing heeft gegeven - wat het hof dus, terecht, niet heeft gedaan).

Zoals al eerder aangestipt ontvalt, wanneer onderdeel 2 van het middel niet zou opgaan, het belang aan de overige klachten van het middel (omdat de uitspraak van het hof door de met onderdeel 2 bestreden overweging zelfstandig wordt gedragen). Ik bespreek de overige klachten niettemin, zij het enigszins summier, met het oog op de mogelijkheid dat ik bij de beoordeling van onderdeel 2 heb misgetast.

18) De verschillende klachten van onderdeel 1 van het principale middel nemen tot uitgangspunt dat het hof, met name met zijn oordeel, in rov. 4.8 en 4.9, dat niet aannemelijk is dat de fraude ook bij inachtneming van de zorg die van de controlerend accountant gevergd mag worden éérder had behoren te worden ontdekt dan in feite gebeurd is (over wat het hof hier precies mee bedoeld heeft kom ik in alinea 23 hierna te spreken) zou zijn afgeweken van de oordelen die in de tuchtrechtelijke procedure(s) tegen [betrokkene 1] zijn gegeven.

19) Mij lijkt echter - met de geëerde raadsman voor KPMG - aannemelijk dat het hof de beslissingen in de tuchtrechtelijke procedure(s) zo heeft verstaan, dat het oordeel van het hof daarmee overeenstemde (en dus niet daar "tegen in ging"). In rov. 4.8 suggereert de daar gehanteerde woordkeus volgens mij duidelijk, dat het hof meent dat zijn daar gegeven oordeel steun vindt in de tuchtrechtelijke oordelen. De volzin aan het slot van rov. 4.9 kan men op verschillende manieren uitleggen - maar de zojuist als aannemelijk voorgestelde uitleg, die in dit verband betekent dat de tuchtrechtelijke beslissingen niets inhouden wat met de bevindingen van het hof in strijd is, lijkt mij evenzeer plausibel als de uitleg die klaarblijkelijk aan middelonderdeel 1 ten grondslag ligt (en die er op neer moet komen dat het hof geen aanleiding heeft gezien om zijn oordeel bij te stellen ondanks daarmee strijdige bevindingen van de tuchtrechter(s)).

20) De beslissingen in de tuchtrechtelijke procedures bevatten (dan) ook de nodige aanknopingspunten die de zojuist voor aannemelijk gehouden uitleg van het hof kunnen ondersteunen. Dat geldt met name (ook) voor rov. 6.4 en 6.6 uit de tuchtrechtelijke beslissing in eerste aanleg en rov. 5.1.1 en 5.1.2 uit de beslissing in appel van het CBB, die ik hierna gemakshalve (alle) weergeef(8):

(beslissing in eerste aanleg)

"6.4[...] hebben binnen de onderneming van meet af aan naar aantal en aard ongebruikelijke kasmutaties plaatsgevonden. Die had betrokkene, in ieder geval in 1991, moeten signaleren en hem tot nadere controlemaatregelen moeten brengen. [...]

6.6[...] dat het substantiële kasverkeer en de beperkte omvang van de organisatie reeds in 1991 tot uitbreiding van de controlewerkzaamheden hadden moeten leiden, [...]"

(beslissing in appel)

"5.1.1[...] dat in dit geval sprake was van opvallend substantieel kasverkeer en, zeker voor het jaar 1991, een opvallend omvangrijke post "debiteuren", terwijl ook het betalingsgedrag van die debiteuren opmerkelijk was. [...] hebben de raad van tucht terecht doen concluderen dat nadere controle niet achterwege had moeten blijven. [...]

5.1.2[...] dat, zoals de raad bij de behandeling van het klachtonderdeel sub c heeft overwogen, de combinatie van omstandigheden bij Dipasa in 1991, aanleiding had moeten vormen voor verdergaande controlemaatregelen. Het College acht, als hogeroverwogen, dat oordeel niet onjuist. [...]"

21) Voor de uitleg van deze overwegingen is bepalend of men de verwijzingen naar "in 1991" of "voor het jaar 1991" zo opvat, dat de bedoelde werkzaamheden of maatregelen reeds in 1991 hadden moeten worden gedaan c.q. genomen, dan wel of men die zo begrijpt, dat de gegevens uit 1991 bij de controle van de cijfers over dat jaar (die dus pas in 1992 ter hand kon worden genomen) aanleiding hadden moeten geven tot de werkzaamheden/maatregelen die de beoordelende instanties op het oog hadden. Het hof heeft klaarblijkelijk de tweede van deze lezingen voor juist gehouden; en mij schijnt toe dat die lezing goed te verenigen is met wat uit de aangehaalde overwegingen naar voren komt. Ik erken dat ook de andere lezing met die tekst te rijmen valt - maar daarmee is de door het hof gekozen uitleg niet veroordeeld. Die is niet minder plausibel, dan de andere denkbare uitleg. (Zelf zou ik eerder denken dat de door het hof gekozen uitleg zich als de meest aannemelijke aandient. Vooral de hiervóór aangehaalde overweging 5.1.2 van het CBB lijkt mij bepaald beter te verenigen met de uitleg die ik aan het hof toeschrijf, dan met de uitleg die het middel tot uitgangspunt neemt.)

22) Ik merk nog op dat de uitleg van beslissingen als de onderhavige (de beslissingen in de tuchtrechtelijke procedure tegen [betrokkene 1]) moet worden aangemerkt als een feitelijk oordeel dat in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht(9). (Klachten over begrijpelijkheid kunnen in cassatie wel worden onderzocht, maar uitgewerkte klachten van die strekking bevat het middel niet).

Bij de uitleg die, volgens mij, het hof aan de tuchtrechtelijke beslissingen heeft gegeven ontvalt de bodem aan de klacht dat het hof oordelen zou hebben gegeven die met de eerder in de tuchtrechtelijke zaken gegeven oordelen conflicteren, en (dus) ook aan de klacht dat een motivering die een conflicterende beslissing in de hier bedoelde zin kon rechtvaardigen, niet zou zijn gegeven(10).

Daarom merk ik onderdeel 1.2 van het middel, dat een andere uitleg van de tuchtrechtelijke beslissingen als de enig mogelijke voordraagt, aan als ongegrond.

23) De klacht van onderdeel 1.3 van het middel wijst er op dat reeds in eerste aanleg was vastgesteld dat (als de nodig geoordeelde maatregelen waren genomen) de fraude in het begin van 1992 had kunnen worden ontdekt, en dus niet pas toen die daadwerkelijk is ontdekt (volgens de klacht in april 1993).

Ik denk dat hier sprake is van een niet geheel zuivere formulering van de door de klacht bestreden rov. van het hof, maar dat de bedoeling van deze rov. niet afwijkt van het oordeel in de eerste aanleg waar de klacht op doelt. Daarop wijst allereerst dat het in deze overwegingen niet gaat om vaststelling van een mogelijk later tijdstip dan het door de rechtbank aangenomene (maar om een grief van Dipasa die ertoe strekte dat aangenomen zou moeten worden dat de fraude (nog circa een jaar) éérder had behoren te worden vastgesteld); en daarop wijst in nog wat pregnantere mate dat het hof in deze rov. verwijst naar zijn verderop in het arrest te geven beoordeling van de vraag óf (voldoende is gebleken dat) de fraude bij inachtneming van de juiste controleprocedure eerder zou zijn vastgesteld dan daadwerkelijk is gebeurd. Dat nadere oordeel zou geen zin hebben, en de verwijzing daarnaar in rov. 4.9 zou ook zinledig zijn, als het werkelijk zo zou zijn dat het hof al op deze plaats (dus: in rov. 4.9) tot het oordeel zou zijn gekomen dat de fraude niet eerder kon worden vastgesteld dan daadwerkelijk is gebeurd. Hier geldt daarom de zegswijze: "er staat niet wat er staat".

24) Onderdeel 3 van het middel bevat geen zelfstandige klachten, en kan daarom niet tot cassatie leiden. Aangezien er overigens geen klachten in het principale beroep worden aangevoerd, denk ik dat dat beroep zou behoren te worden verworpen.

In dat geval zou het voorwaardelijk voorgestelde incidentele middel niet aan de orde komen. Ik zal dat echter toch bespreken, wederom met het oog op de mogelijkheid dat over het principale beroep anders wordt geoordeeld dan ik voor juist heb gehouden.

Bespreking van het incidentele cassatiemiddel

25) Het incidentele middel klaagt dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan stellingen van de kant van KPMG die als essentieel moeten worden aangemerkt als het gaat om de beoordeling of KPMG terzake van gemaakte beroepsfouten (in beginsel) aansprakelijk is.

Daarbij verwijst het middel naar stellingen die aldaar zo worden samengevat ( een samenvatting die mij overigens juist lijkt), dat de ingewikkelde "slimmigheden" die bij de gepleegde fraude werden toegepast konden rechtvaardigen dat van nadere controlemaatregelen is afgezien; en dat nadere controlemaatregelen de fraude toch niet aan het licht zouden hebben gebracht.

26) Het eerste element van deze klacht lijkt mij ongegrond omdat het hof volgens mij niet aan dit betoog van de kant van KPMG voorbij is gegaan, maar dat betoog op deugdelijk gemotiveerde gronden heeft verworpen.

Het hof heeft zich immers aangesloten bij de in de tuchtrechtelijke procedures gegeven oordelen dat de uitzonderlijke aard en omvang van het kasverkeer en de bijzonderheden van de debiteurenstand althans in 1991, een op zijn taak berekende accountant aanleiding hadden moeten geven tot nadere controlemaatregelen. Het gaat hier om gegevens die, naar ook het hof kennelijk heeft aangenomen, zonder meer uit de administratie blijken, en waarbij "versluiering" door het toepassen van ingewikkelde stappen dus geen rol kan spelen. Aan de hand van die gedachtegang kan men inderdaad dit betoog verwerpen. Dat lijkt mij het tegendeel van onbegrijpelijk (met excuses voor deze opeenstapeling van ontkenningen).

27) Het tweede element waar de klacht van onderdeel 1 van het incidentele middel op doelt beschouw ik als ondoeltreffend, omdat ik meen dat het hof het hier bedoelde argument - de fraude zou ook bij betere controle niet aan het licht zijn getreden - heeft onderzocht én aanvaard. Het is immers dat argument, dat in essentie aan de orde is bij het oordeel over de vraag van het causale verband: is niet aannemelijk dat betere controle de fraude eerder aan het licht zou hebben gebracht, dan ontbreekt causaal verband tussen de vastgestelde tekortkoming en de door Dipasa gestelde schade.

Het hof heeft in rov. 4.13 inderdaad in deze zin geoordeeld. Wel verre ervan dat het hof aan dit betoog van de kant van KPMG voorbij zou zijn gegaan, heeft het hof dat betoog dus gewetensvol onderzocht, en daarin bovendien gekozen voor het namens KPMG verdedigde standpunt.

28) Rest nog onderdeel 2 van het incidentele middel. Dat gaat uit van de veronderstelling dat het hof de argumenten van KPMG waar de incidentele klachten op doelen, als irrelevant zou hebben aangemerkt. Die klacht stuit af op de bedenkingen die ik ook ten aanzien van onderdeel 1 heb aangegeven.

Verder bevat dit onderdeel de - volgens mij wezenlijk anders gerichte - klacht dat het hof zou hebben miskend dat de vaststelling van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet noodzakelijkerwijs ook de vaststelling van civiele aansprakelijkheid impliceert. Ik zie echter geen enkele aanwijzing voor de juistheid van de veronderstelling waar deze klacht van uit gaat. Het hof heeft zich niet "klakkeloos" bij de in de tuchtzaak gegeven oordelen aangesloten, maar heeft zelfstandig beoordeeld of ook van een grond voor civielrechtelijke aansprakelijkheid was gebleken. Waar dat te pas kwam heeft het hof in dat verband ook oordelen uit de tuchtrechtelijke procedure in zijn afweging betrokken (zoals het in rov. 4.8 wordt aangegeven: daarop is "mede gelet"). Niets wijst er op dat het hof zich klakkeloos naar de bevindingen van de tuchtrechter(s) zou hebben gericht of zou hebben miskend dat tuchtrechtelijke verwijtbaarheid en civielrechtelijke aansprakelijkheid verschillende grootheden zijn (waartussen echter relevante verbanden kunnen bestaan).

29) Het voorwaardelijk incidenteel voorgestelde middel lijkt mij daarom niet aanvaardbaar.

Conclusie

Ik concludeer dat de tweede eiseres tot cassatie in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard; en voor het overige tot verwerping.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Ontleend aan het tussenvonnis uit de eerste aanleg van 27 september 2000, rov. 1.1 - 1.6 en het in cassatie bestreden arrest, rov. 1.1 - 4.5.

2 Aanvankelijk werd ook een derde tot dezelfde organisatie behorende vennootschap aangesproken, maar deze is inmiddels geen partij meer in deze procedure.

3 De ontbrekende schakel in de "causale keten" bestond hierin, dat er onvoldoende was gebleken dat, wanneer de aan KPMG verweten beroepsfout niet zou zijn begaan, de fraude waarop de vordering van Dipasa betrekking heeft destijds wél zou zijn ontdekt. Van de kant van KPMG was onder andere verdedigd dat die fraude dusdanig "gewiekst" was opgezet, dat die ook bij scherpere controle niet zou zijn opgemerkt.

4 Het arrest is van 14 april 2005, en de cassatiedagvaarding van 12 juli 2005.

5 Ik noem van die beslissingen HR 7 april 2006, NJ 2006, 244, rov. 3.4; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 30 m.nt. Zwemmer, rov. 4.2.4; HR 8 april 2005, NJ 2005, 284, rov. 3.3.2 en 3.3.3; HR 17 december 2004, NJ 2006, 147 m.nt. Brunner, rov. 3.13; HR 24 september 2004, NJ 2005, 466 m.nt. DA, rov. 3.5.1; HR 7 mei 2004, NJ 2004, 422 m.nt. DA, rov. 3.3 en 3.4; HR 9 april 2004, NJ 2004, 308 m.nt. DA, rov. 3.5.2 en 3.5.3; HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307 m.nt. DA, rov. 3.3; HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305 m.nt. DA (onder nr. 305), rov. 3.5.3 - 3.5.4 en 3.6 - 3.7 respectievelijk. Geen van de bedoelde zaken vertoont echter de mate van gelijkenis met de vandaag ter beoordeling staande zaak, die men aantreft in het aangehaalde Vie d'Or-arrest.

6 HR 7 april 2006, NJ 2006, 244, rov. 3.4; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 30 m.nt. Zwemmer, rov. 4.2.4; HR 8 april 2005, NJ 2005, 284, rov. 3.3.2 en 3.3.3; HR 7 mei 2004, NJ 2004, 422 m.nt. DA, rov. 3.3 en 3.4; HR 19 maart 2004, NJ 2004, 307 m.nt. DA, rov. 3.3; HR 29 november 2002, NJ 2004, 304 en 305 m.nt. DA (onder nr. 305), rov. 3.5.3 - 3.5.4 en 3.6 - 3.7 respectievelijk.

7 Rov. 5.4.1 van het Vie d'Or-arrest geeft een globaal overzicht van die belangen, dat mijn hier verdedigde stelling onderstreept.

8 Deze overwegingen worden intussen in onderdeel 1.1.1 en 1.1.2 van het middel in extenso weergegeven.

9 HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 9, rov. 3.3.

10 Dat het oordeel zoals het middel dat uitlegt wél nadere motivering zou behoeven, is af te leiden uit HR 12 juli 2002, NJ 2003, 151, m.nt. Van Wijmen, rov. 3.6.3.