Parket bij de Hoge Raad, 23-02-2007, AZ6219, C05/270HR
Parket bij de Hoge Raad, 23-02-2007, AZ6219, C05/270HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 februari 2007
- Datum publicatie
- 23 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2007:AZ6219
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ6219
- Zaaknummer
- C05/270HR
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheidsrecht. Ongeval op een boot tijdens zeilweekeinde van studentenvereniging; geen toerekening van onrechtmatige daad aan vereniging, eigen verantwoordelijkheid van leden die aan verenigingsactiviteit deelnemen; benadeelde als organisator betrokken bij falend toezicht.
Conclusie
Zaaknr. C05/270HR
Mr. J. Wuisman
Zitting van 3 november 2006
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: Mr. Garretsen;
tegen
Io Vivat Nostrorum Sanitas,
verweerster in cassatie,
advocaat: Mrs. Rijpma en Bakels
Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerster in cassatie, een studentenvereniging, aansprakelijk kan worden gehouden voor de gevolgen van een ongeval dat eiser tot cassatie is overkomen tijdens een zeilweekend dat door de watersportcommissie van de studentenvereniging en eiser als lid van die commissie was georganiseerd.
1. Feiten en procesverloop ((1))
1.1 Io Vivat Nostrorum Sanitas (hierna: de Vereniging) is een studentenvereniging van de Hotel Management School te Leeuwarden. Eén van de commissies van de Vereniging is de commissie Watersport. Deze commissie, die de naam 'ADAM' draagt, organiseert voor de leden van de Vereniging onder meer jaarlijks het "Zomer Zeil Zwerf weekend". In 1995 vond dat evenement van 4 tot 7 mei plaats. [Eiser] was als lid van de commissie Watersport één van de organisatoren van het weekend. Voor het zeilweekend waren 17 zeilboten en 1 motorboot, de Aqua Rose, gehuurd.
1.2 Op 4 mei 1995 omstreeks 18.00 uur voer de Aqua Rose met aan boord ongeveer 20 tot 25 personen in de richting van de haven van Heeg. De opvarenden deden de motorboot zodanig schommelen dat deze aan het gangboord bijna onder water kwam te liggen. Op een gegeven moment viel de motor uit. [Eiser] is de kajuit ingegaan. Voordat hij het luik in de kajuitvloer had geopend dat toegang tot de motor gaf, vond een explosie met een steekvlam plaats. Er ontstond brand op de boot. [Eiser] liep ernstige brandwonden op, waarvoor hij in het ziekenhuis is behandeld.
1.3 [Eiser] heeft bij dagvaarding van 9 augustus 1999 bij de Rechtbank Leeuwarden een procedure tegen de Vereniging aanhangig gemaakt. Hij vordert onder meer een verklaring voor recht dat de Vereniging aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die hij ten gevolge van het hem overkomen ongeval heeft geleden en nog zal lijden. De Rechtbank heeft de vordering afgewezen op gronden die vanwege een wijziging van de grondslag van de eis in appel in cassatie niet van belang zijn. [Eiser] is van deze afwijzing bij het Hof Leeuwarden in hoger beroep gegaan.
1.4 In de memorie van grieven heeft [eiser] de grondslag van zijn vordering gewijzigd. Op grond van bij die memorie in het geding gebrachte verklaringen maakt hij op blz. 3 onderaan en blz. 4 bovenaan van de memorie de Vereniging een aantal verwijten. Die verwijten luiden:
1. De Vereniging had niet mogen toestaan dat een los staande gasfles (al dan niet meegenomen door de studentenvereniging) in de 'kinette', althans op de motorboot werd geplaatst zonder deze deugdelijk te verankeren en verankerd te laten.
2. De Vereniging had niet mogen toestaan dat een losstaande gasfles werd aangesloten op een (door de Vereniging meegenomen) hotelbrander en (al dan niet) vervolgens daadwerkelijk (brandend) in werking werd gesteld.
3. De vereniging had uitsluitend gebruik mogen maken van een zich in de beun bevindende gasfles en het daarop aangesloten kooktoestel.
4. De onder 1 genoemde gasfles, althans een door de Vereniging meegenomen gasfles, is de oorzaak van de eerste ontploffing en de daarop gevolgde brand geweest, waardoor [eiser] gewond is geraakt.
5. De Vereniging had geen gasflessen mee aan boord van de motorboot mogen meenemen, althans er op moeten toezien dat de gasflessen goed verankerd waren en goed verankerd bleven.
6. De Vereniging had niet mogen toelaten dat de boot door de studenten hevig aan het schommelen werd gebracht, zeker niet op een moment dat er op de kruiser daadwerkelijk gekookt werd.
In rov. 7 van het bestreden arrest besluit het Hof, veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de in de verwijten opgesloten liggende feiten, om te onderzoeken of er sprake is van een toerekenbaar onrechtmatig handelen door de Vereniging. Het Hof komt tot de slotsom dat dat niet het geval is en wijst de vordering van [eiser] eveneens af.
1.5 [Eiser] die tijdig in cassatie is gekomen((2)), bestrijdt het arrest van het Hof met een uit drie onderdelen bestaand cassatiemiddel. De Vereniging heeft tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunt in cassatie schriftelijk doen toelichten.
2. Samenvatting van het arrest van het Hof
2.1 Het Hof zet in rov. 7, in cassatie onbestreden, voorop dat [eiser] ten gronde de Vereniging het verwijt maakt dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden, en dat, nu niet gesteld of gebleken is dat een specifieke veiligheidsnorm is geschonden, moet worden bezien of sprake van schending door de Vereniging van een in het maatschappelijk verkeer geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. De vraag of een in het maatschappelijk verkeer geldende ongeschreven zorgvuldigheidsnorm is geschonden, beoordeelt het Hof verder binnen het kader van de verhouding van de Vereniging tot [eiser]. Aan het begin van rov. 9 concludeert het Hof immers dat [eiser] niet aan de Vereniging een gebrek aan toezicht kan verwijten. Het Hof beoordeelt dus of er sprake is geweest van onvoldoende zorg van de Vereniging jegens [eiser] wegens het niet voldoende uitoefenen van toezicht. Dat het Hof het geschonden zijn van een zorgvuldigheidsnorm binnen dat kader beoordeelt, wordt op zichzelf in cassatie niet bestreden.
2.2 Het Hof neemt bij de beoordeling van de vraag welke zorg de Vereniging in de vorm van toezicht houden jegens [eiser] had te betrachten en of de Vereniging daarin is te kort geschoten, in rov. 8 de volgende omstandigheden in aanmerking:
a. Er mogen geen al te hoge eisen aan het toezicht van de Vereniging op de activiteiten van de Vereniging en aan de aard daarvan worden gesteld. Het gaat immers om een studentenvereniging met een gezelligheidskarakter, waaronder een aantal commissies vallen zoals onder meer de commissie watersport ADAM. De organisatie van de Vereniging en de commissie ADAM berust bij de leden van de Vereniging, zodat het de leden zelf zijn die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van activiteiten en het toezicht daarop. Dit brengt mee dat op deelnemers aan activiteiten van de Vereniging een grote mate van eigen verantwoordelijkheid rust (rov. 8, eerste alinea). Hiertegen zijn in cassatie geen klachten gericht.
b. Het organiseren door ADAM van het jaarlijks terugkerend evenement van het zeilweekend, is op zichzelf géén activiteit die door de Vereniging zou dienen te worden verboden in verband met het feit dat het deelnemen aan het zeilweekend voorzienbaar gevaarlijk was (rov. 8, tweede alinea, eerste zin). Ook dit wordt in cassatie niet bestreden.
Gesteld noch gebleken is dat de Vereniging over een grotere kennis beschikt op het gebied van varen met een motorboot en de daarmee samenhangende veiligheid dan aanwezig is bij de individuele leden die zich op de motorboot bevonden. Hier is wellicht één uitzondering te maken voor [eiser] zelf, van wie onweersproken vaststaat dat hij over een vaarbewijs beschikte (rov. 8, tweede alinea, tweede zin). Hiertegen is in cassatie geen klacht gericht.
c. Voor zoveel de Vereniging enig toezicht had dienen te houden, heeft zij dat toezicht gelegd bij de namens haar optredende watersportcommissie ADAM. [eiser] was zelf één van de organisatoren, (waarmee wordt bedoeld dat [eiser] als lid van watersportcommissie bij de organisatie van het zeilweekend betrokken was). De verantwoordelijkheid van het toezicht houden heeft de commissie klaarblijkelijk aanvaard. De verantwoordelijkheid voor de toerusting aan boord en de veiligheid lag daarmee bij de organisatoren, allen leden van de watersportcommissie ADAM (rov. 8, derde alinea, eerste en tweede zin). In cassatie wordt hiertegen alleen aangevoerd dat niet gesteld en gebleken is dat de commissie de verantwoordelijkheid heeft aanvaard; zie onderdeel 1, sub (i), eerste gedeelte van laatste zin. Deze klacht treft echter geen doel. In het gegeven dat de organisatie van het zeilweekend in handen van de watersportcommissie lag en de commissie ook daadwerkelijk voor het plaatsvinden van het evenement heeft zorggedragen, ligt een aanvaarden door de commissie van verantwoordelijkheid voor het evenement tegenover de Vereniging besloten.
d. Het is niet gebleken dat de organisatoren maatregelen hebben genomen om te voorkomen dat er teveel mensen aan boord waren, twee extra gasflessen aan boord werden gebracht, deze gasflessen niet deugdelijk waren verankerd en in werking werden gesteld tijdens het varen en dat er met de boot werd geschommeld (rov. 8, derde alinea, derde zin). Hiertegen is in cassatie geen klacht gericht.
2.3 Het Hof oordeelt vervolgens in de eerste zin van rov. 9:
"Onder de hiervoor genoemde omstandigheden kan [eiser] Io Vivat niet een gebrek aan toezicht verwijten, daar hij immers als deelnemer aan het zeilweekend en varend op een motorboot als commissielid van ADAM zelf niet heeft gedaan wat hij Io Vivat verwijt te hebben nagelaten: het houden van toezicht tijdens de vaartocht."
2.4 In rov. 9 ziet het Hof nog de vraag onder ogen of er voor de Vereniging aanleiding zou zijn geweest om voorafgaand aan het zeilweekend specifieke instructies te geven ter voorkoming van de situatie, die in de aan de Vereniging gemaakte verwijten ligt opgesloten. Het Hof acht dat niet het geval, kort gezegd omdat het voor de Vereniging niet voorzienbaar was dat de gestelde ongevalsituatie zich zou voordoen.
2.5 In de rov. 10 en 11 trekt het Hof de conclusie dat er geen sprake is van een onrechtmatige daad die aan de Vereniging is toe te rekenen, zodat de grondslag voor het gevorderde ontbreekt.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel 1
3.1 De klacht in onderdeel 1 komt hierop neer dat het Hof miskent dat de Vereniging voor het nalaten door de watersportcommissie van maatregelen als aan het slot van rov. 8 vermeld de eindverantwoordelijke is en de daarvoor aan te spreken rechtspersoon is. De klacht treft geen doel. Zij stoelt, mede gelet op de er aan gegeven toelichting, op het uitgangspunt dat het Hof in algemene zin tot afwezigheid van eindverantwoordelijkheid van de Vereniging voor het zeilevenement heeft geconcludeerd omdat zij het toezicht op het zeilweekend bij de watersportcommissie heeft gelegd. Dat is een onjuiste lezing van het arrest van het Hof. Het Hof oordeelt niet dat de Vereniging in algemene zin geen eindverantwoordelijkheid voor het uitoefenen van toezicht door de watersportcommissie bij het zeilevenement draagt en er daarom niet van een aan de Vereniging toe te rekenen onrechtmatig daad kan worden gesproken, ook niet ten aanzien van [eiser]. Het Hof oordeelt alleen dat [eiser], die als commissielid van ADAM zelf niet heeft gedaan wat hij de Vereniging verwijt te hebben nagelaten, zich niet op een gebrek aan toezicht ten aanzien van hem kan beroepen.
onderdeel 2
3.2 In onderdeel 2 wordt betoogd dat 's Hofs oordeel in rov. 9, eerste zin, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet voldoende is gemotiveerd. Immers, het enkele feit dat [eiser] lid is van de commissie ADAM heeft nog niet tot gevolg dat de Vereniging niet aansprakelijk is voor het letsel van [eiser]. Hooguit zou [eiser] eigen schuld kunnen worden verweten en geoordeeld kunnen worden dat de Vereniging niet is gehouden de (totale) schade van [eiser] te vergoeden. Daaraan wordt toegevoegd dat het totale toezicht van het evenement niet (uitsluitend) bij [eiser] lag; [eiser] was immers maar één van de commissieleden.
3.3 Het oordeel van het Hof in rov. 9, eerste zin, is in deze zin te verstaan dat er onder de in rov. 8 vermelde omstandigheden geen sprake is van een onrechtmatig handelen van De Vereniging jegens [eiser]. Ten aanzien van hem kan niet worden gesproken van een tekort aan toezicht houden en daarmee aan zorg dat als een onrechtmatig handelen is te beschouwen en aan de Vereniging is toe te rekenen. Hij is immers, kort gezegd, tekort geschoten in de hem door de Vereniging toevertrouwde taak om toezicht te houden op onder meer de gang van zaken op de motorboot.
3.4 In het feit dat de gelaedeerde zelf in zijn verplichtingen te kort is geschoten of hem anderszins tekortschietend of onbetamelijk gedrag kan worden verweten, kan rechtens aanleiding worden gevonden om tot afwezigheid van onrechtmatigheid handelen jegens hem te concluderen. Men kan dat zien als een toepassing van het relativiteitsvereiste in die zin dat de op zichzelf geschonden norm niet strekt tot bescherming van de gelaedeerde die zelf zich ook niet betamelijk heeft gedragen. Omdat het bij een ongeschreven norm gaat om zorg tegenover een bepaalde persoon en dan het relativiteitsvereiste in de norm ligt opgesloten((3)), kan in zo'n geval ook de weg worden gevolgd dat er geen sprake is van een onzorgvuldig en dus ook niet van een onrechtmatig handelen((4)). Zie in dit verband onder meer:
- HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592 (CJHB): het uitdelen van een klap is niet onrechtmatig jegens de gelaedeerde, omdat deze het geven van de klap heeft uitgelokt;
- HR 16 februari 1973, NJ 1973, 463: het zich niet houden aan een tariefregeling is niet onrechtmatig jegens een concurrent die zich ook niet aan die regeling houdt;
- HR 4 januari 1963, NJ 1964, 434: uitgifte van aandelen aan stromannen met het oog op het bereiken van een stemresultaat in de algemene vergadering van aandeelhouders is niet onrechtmatig jegens een aandeelhouder die zich ook van het inzetten van stromannen bedient.
Zie voorts Asser-Hartkamp 4-III, 2006, nr. 101; C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad, diss. Groningen, 2000, blz. 55; losbladige bundel Onrechtmatige daad, artikel 162, lid 2, aant. 238 ('in pari delicto' verkerende eiser).
3.5 Voor zover wordt betoogd dat het enkele feit dat [eiser] lid is van de commissie ADAM nog niet tot gevolg heeft dat de Vereniging niet aansprakelijk is voor het letsel van [eiser], wordt daarmee miskend dat het Hof niet enkel op die grond tot afwezigheid van onrechtmatig handelen van de Vereniging jegens [eiser] en daarmee van aansprakelijkheid van de Vereniging jegens hem heeft geconcludeerd. Het oordeel rust op het samenstel van in rov. 8 genoemde omstandigheden. Van die omstandigheden is in het bijzonder van belang dat in de verhouding tussen de Vereniging en de commissie Watersport het aan de commissie was om het bij het evenement vereiste toezicht uit te oefenen. Daarnaast legt het in cassatie niet bestreden gegeven van de grote mate van eigen verantwoordelijkheid van deelnemers aan activiteiten van de Vereniging ook zeker gewicht in de schaal.
3.6 Ook de omstandigheden dat [eiser] één van de commissieleden van ADAM was en het totale toezicht niet uitsluitend bij hem lag, brengen niet mee dat het Hof ten onrechte niet is uitgegaan van een aansprakelijkheid van de Vereniging tegenover hem wegens een tekort aan toezicht. Deze omstandigheden impliceren nl. niet, althans niet zonder meer, dat niet mag worden aangenomen dat in de verhouding tussen De Vereniging en [eiser] het, ongeacht de andere commissieleden, aan hem was om ter zake van het zeilevenement dat toezicht uit te oefenen waarvan hij stelt dat dat niet of niet voldoende is gebeurd. In onderdeel 2 wordt ook niet verwezen naar stellingen van zijn zijde in de vorige instanties, dat het uitoefenen van dat toezicht geheel of gedeeltelijk bij andere commissieleden lag en/of dat hij in verband met het toezicht dat heeft gedaan wat in redelijkheid van hem kon worden verwacht en andere commissieleden niet. Anders gezegd, het Hof had geen aanleiding om aan te nemen dat [eiser] als lid van de commissie watersport naast andere leden van de commissie niet de volle verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het geboden toezicht droeg of dat hem voor het niet uitoefenen van het toezicht geen blaam treft.
3.7 Bij afwezigheid van een onrechtmatig handelen van de Vereniging jegens [eiser], is er geen ruimte meer voor toepassing van de regels van eigen schuld om tot een verdeling van de schadelast tussen de Vereniging en [eiser] te komen.
onderdeel 3
3.8 Onderdeel 3 richt zich in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof in rov. 9 dat van de Vereniging niet gevergd kon worden dat zij voorafgaande aan het zeilweekend specifieke instructies aan de deelnemers had moeten geven om de situatie te voorkomen waarop de verwijten van [eiser] aan de Vereniging zijn gebaseerd. Gesteld wordt dat dat oordeel onjuist en/of niet voldoende gemotiveerd is.
3.9 Voorzover bij de in onderdeel 3 aangevoerde klachten wordt uitgegaan van het nalaten van het geven van instructies ten tijde dat het evenement plaatsvond - dat gebeurt aan het slot van subonderdeel (i) bij het met dat slot samenhangende subonderdeel (ii) en bij subonderdeel (iii) -, stuiten die klachten hierop af dat het bestreden oordeel van het Hof alleen betrekking heeft op instructies voorafgaande aan het evenement. De kwestie van het geven van instructies tijdens het evenement beoordeelde het Hof al in rov. 8 en in 9, eerste zin, in het kader van de vraag van aansprakelijkheid van de Vereniging voor het uit te oefenen toezicht tijdens het evenement.
3.10 Bij het bepalen van de zorg die iemand in het kader van het toezicht jegens een ander heeft te betrachten met oog op het mogelijk optreden van schade voor die ander bij een komend evenement (in casu het plaatsvinden van een zeilevenement waarbij een motorboot met opvarenden is betrokken), spelen alle dat evenement betreffende omstandigheden een rol. Van die omstandigheden is de voorzienbaarheid of mate van waarschijnlijkheid van het optreden van een bepaald schadegebeuren een belangrijke omstandigheid ((5)). Is een bepaald schadegebeuren in redelijkheid niet te verwachten, dan zal het achterwege laten van instructies met betrekking tot dat schadegebeuren in het kader van het toezicht houden op een komend evenement niet, of in ieder geval niet spoedig, als onrechtmatig in de zin van onzorgvuldig handelen zijn aan te merken. Het Hof heeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door het achterwege gebleven zijn van instructies voorafgaande aan het evenement niet onrechtmatig te oordelen op de grond dat vóór het evenement het schadegebeuren op 4 mei 1995 niet voorzienbaar was. Voor zover in subonderdeel (i) beoogd wordt te bestrijden dat de onvoorzienbaarheid van een schadegebeuren een grond kan zijn om een zeker handelen niet onrechtmatig te oordelen, geschiedt dat tevergeefs.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep van [eiser].
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie ook de in cassatie niet bestreden rovv. 3-3.6 van het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 20 april 2005, en ook de rov. 2.1-4 van het tussenvonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 13 februari 2002.
2. Het bestreden arrest is op 20 april 2005 uitgesproken, terwijl de cassatiedagvaarding op 20 juli 2005 is uitgebracht.
3. Zie in dit verband HR 3 september 1994 NJ 1996, 196, m.nt. CJHB (Staat-Gemeente Gouderak/Shell), rov. 3.8.4: "Zoals gezegd, gaat het in deze verhaalsacties op de voet van art. 21 IBS telkens om de vraag of sprake is van onrechtmatigheid in de zin van art. 1401 (oud) BW doordat is gehandeld in strijd met ongeschreven zorgvuldigheidsnormen. Of van zodanig handelen sprake is, hangt - in abstracto - daarvan af of de dader anders heeft gehandeld dan hij had moeten doen teneinde geen schade toe te brengen aan een bepaald belang van een ander dat hij had behoren te ontzien, waartoe dan ook mede is vereist dat hij dat belang kende of had behoren te kennen. Dergelijke normen strekken aldus uitsluitend ter bescherming van belangen van anderen waarop de dader bedacht moest zijn. Schendt hij een belang van een ander waarop hij niet bedacht behoefde te zijn, dan is derhalve niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, zodat het mogelijk is te zeggen dat de dader niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens die ander; men kan dan evenwel even goed, zo niet beter zeggen dat de dader (in zoverre) niet onrechtmatig heeft gehandeld (vgl. HR 27 januari 1984, NJ 1984, 536). In dit opzicht bestaat een nauwe samenhang tussen onrechtmatigheid en relativiteitsvereiste."
4. Het Hof zal wel om die reden in rov. 10 overwegen, "dat niet gesproken kan worden van een onrechtmatige daad die aan Io Vivat valt toe te rekenen".
5. Zie onder meer: HR 13 oktober 2006, LJN AW 2080 C04/281HR, JOL 2006, 595, rov. 5.4.2; HR 7 april 2006, NJ 2006, 244, rov. 3.3; HR 22 april 2005, NJ 2006, 20, rov. 3.4.1; HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105, m.nt. CJHB, rov. 3.4.1. Zie voor meer literatuur en rechtspraak de losbladige bundel Onrechtmatige daad, artikel 162, lid 2, aant. 87.4 en 88.1.