Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2008, BC4453, 00444/07

Parket bij de Hoge Raad, 19-02-2008, BC4453, 00444/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 februari 2008
Datum publicatie
19 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC4453
Formele relaties
Zaaknummer
00444/07

Inhoudsindicatie

Beslag. HR ziet anders dan de AG geen aanleiding tot ambtshalve vernietiging van het arrest t.a.v. de verbeurdverklaring van 2 geldbedragen, nu de OvJ de rm heeft laten weten dat de geldbedragen aan verdachte dienen te worden teruggegeven en uit een aantekening op het dossier volgt dat dit ook daadwerkelijk is geschied.

Conclusie

Nr. 00444/07

Mr. Bleichrodt

Zitting 18 december 2007

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 15 mei 2006 de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid onder a en c, van de Wet milieubeheer" en 3. "opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegde beslag onttrekken" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 uren hechtenis. Tevens is aan verdachte een geldboete opgelegd van € 5000,-, subsidiair honderd dagen hechtenis met onttrekking en verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.

2. Mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem, heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.

3.1 Het middel klaagt over 's Hofs motivering van de afwijzing van een verzoek om aanhouding van de zaak, welk verzoek door de raadsman is gedaan ter terechtzitting van 1 mei 2006.

3.2 De stukken van het geding houden met betrekking tot het verloop van de procedure het volgende in:

(i) Op 9 maart 2004 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. De verdachte is gedagvaard tegen de terechtzitting van het Hof van 30 mei 2005, waarbij de appeldagvaarding in persoon was betekend. De raadsman is ter terechtzitting verschenen, maar anders dan deze had verwacht, de verdachte niet. De verdachte bleek toen voor de raadsman telefonisch ook niet bereikbaar. Daarop is naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de raadsman de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken.

(ii) Op de volgende terechtzitting van het Hof van 4 oktober 2005 zijn de verdachte en de raadsman verschenen. Omdat een getuige, [getuige], die de verdediging wenste te (doen) ondervragen, niet aanwezig was en door de verdediging geen afstand werd gedaan van het horen van die getuige, is de zaak wederom voor onbepaalde tijd aangehouden, met bevel tot oproeping van de verdachte en van die [getuige] tegen die nadere terechtzitting, alsmede met een bevel tot medebrenging van [getuige].

(iii) Op 27 februari 2006 is de oproeping van de verdachte tegen de terechtzitting van het Hof van 1 mei 2006 op de juiste wijze betekend.

3.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 1 mei 2006 houdt in dat de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, dat als zijn raadsman aanwezig is mr. R.D.A. van Boom die heeft verklaard uitdrukkelijk door de verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren en voorts:

"De raadsman van verdachte deelt mede, zakelijk weergegeven:

Verdachte zit in de Oekraïne en kan daar niet weg komen. Ik heb hiervan niets op schrift. Ik heb alleen zijn mededeling. Ik verzoek u om de zaak aan te houden. Vorige keer was verdachte er wel. Indien het verzoek wordt afgewezen ben ik door verdachte gemachtigd de verdediging te voeren.

De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:

Ik ben er niet zo voor om de zaak aan te houden. Het is niet praktisch nu de getuige [getuige] er is (...).

De raadsman van verdachte voert aan, zakelijk weergegeven:

Eind vorige week heb ik verdachte telefonisch gesproken. Hij deelde mij mede dat hij in de Oekraïne zat en dat er contractbesprekingen waren. Ik begrijp dat het verzoek tot aanhouding kort dag is en ik heb niet meer dan de mededeling van verdachte. Wat ik van verdachte begreep is dat hij daar niet weg kan. Hij vindt het belangrijk om op de zitting aanwezig te zijn. Hij is de eerste keer ook verschenen en weet dat de getuige is opgeroepen met een bevel medebrenging. Als hij mij mededeelt dat hij daar niet weg kan, zal het een serieuze zaak zijn in de Oekraïne. Ik kan wel het ondervragingsrecht van verdachte uitoefenen. Dan hoeft de getuige niet de volgende zitting opnieuw te verschijnen.

Het hof trekt zich terug voor beraad.

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede, dat het verzoek tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen.

Blijkens de akte van uitreiking van de oproeping van verdachte in hoger beroep is verdachte op juiste wijze opgeroepen voor de zitting van 1 mei 2006. Verdachte was blijkens de akte van betekening vanaf begin maart op de hoogte van de zitting van heden. Reeds voor deze oproeping van verdachte in hoger beroep, namelijk vanaf de terechtzitting van dit gerechtshof, economische kamer, op 4 oktober 2005 wist verdachte dat er op een volgende zitting de getuige [getuige] zou worden gehoord. Door en namens verdachte is geen inzicht verstrekt in de afwezigheid van verdachte hier ter zitting en zijn aanwezigheid in de Oekraïne. Het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting is derhalve niet feitelijk onderbouwd en in het licht daarvan dient het belang bij een voortvarende afwikkeling van deze al wat oudere zaak te prevaleren.

De raadsman van verdachte verklaart uitdrukkelijk door verdachte gemachtigd te zijn de verdediging te voeren (...)."

3.4 In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de raadsman niet beschikte over meer informatie dan hij aan het Hof heeft verstrekt, waardoor het Hof zich niet ingelicht kon achten over de vraag of het voor risico van verzoeker zou moeten komen dat hij niet aanwezig was. In dat licht bezien zou zonder nadere motivering onbegrijpelijk zijn dat het Hof van oordeel is dat het verzoek feitelijk onvoldoende onderbouwd is.

3.5 Ik kan die redenering niet volgen. Het is aan de verdediging een verzoek om aanhouding behoorlijk te onderbouwen, niet aan het Hof om dat als het ware nader in te vullen. Nu niet meer is gesteld dan dat verdachte in de Oekraïne zat "en daar niet kon wegkomen", zonder dat nader is aangegeven waaruit die belemmering zou bestaan, noch ook waarom de verdachte, gelet op het feit dat hij al bijna twee maanden kon worden geacht op de hoogte te zijn van de dag van de terechtzitting, zijn plannen niet had kunnen aanpassen door ofwel eerder naar de Oekraïne af te reizen en tijdig terug te keren, dan wel die reis uit te stellen tot na de dag van de terechtzitting, acht ik 's Hofs oordeel zeker niet onbegrijpelijk. Er wordt verder in het middel nog aangevoerd dat de verdachte in eerste aanleg ook al bij verstek was veroordeeld, maar los van de vraag of dat gegeven hier relevant is, blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg dat de raadsman daar als gemachtigde voor de verdachte is opgetreden, terwijl verder niet is gesteld dat de verdachte voor die terechtzitting niet op behoorlijke wijze zou zijn opgeroepen of dat hij om welke reden dan ook verhinderd was te verschijnen. Het lijkt er dus op dat hij bewust gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich in zijn afwezigheid te doen verdedigen.

Zoals gezegd, van de verdediging mag worden verwacht dat zij een verzoek behoorlijk adstrueert en in het gegeven geval nadere gegevens verschaft (HR NJ 2002, 466).(1) Dat brengt onder meer voor de verdachte mee dat hij zich bereikbaar houdt voor zijn raadsman om zonodig nadere inlichtingen te verschaffen.

3.6 Verder bevat het middel de klacht dat 's Hofs motivering geen blijk geeft van "weging van enig belang voor aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting". Ik neem aan dat is bedoeld dat niet blijkt dat het belang om het - overigens niet absolute - recht om ter terechtzitting aanwezig te zijn te realiseren, is meegewogen. Deze klacht berust mijns inziens op een verkeerde lezing van de motivering van het Hof en mist dus feitelijke grondslag. Het Hof gebruikt niet voor niets het woord "prevaleren". In de context van de overweging in haar geheel kan daarmee redelijkerwijze niets anders bedoeld zijn dan dat de belangen van een behoorlijke strafrechtspleging, in het bijzonder dat van een voortvarende behandeling de zaak, hier dienden te prevaleren boven het aanwezigheidrecht van de verdachte. Een belang dat het Hof overigens op de eerste terechtzitting zelfs de voorrang had gegeven toen de verdachte daar zonder enige verklaring niet was verschenen.(2)

3.7 's Hofs oordeel geeft in het licht van het gedane verzoek niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van het hiervoor onder 3.2 weergegeven procesverloop niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de zaak, betreffende feiten uit 2001, al twee keer eerder was aangehouden, dat de verdachte ruim vóór de terechtzitting van 1 mei 2006 van die datum op de hoogte is gekomen en dat inmiddels al meer dan twee jaren waren verstreken nadat hoger beroep was ingesteld. Verder was op de onderhavige terechtzitting, naar ook de verdachte kon weten, een getuige meegebracht, die de verdediging wenste te horen. Daarbij komt nog dat de raadsman van de verdachte gemachtigd was de verdediging te voeren en van die bevoegdheid ook gebruik heeft gemaakt.(3)

3.8 Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan.

4.1 Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende.

Het Hof heeft onder meer verbeurdverklaard een bedrag van fl. 4054,10 en BEF 600.(4)

Het proces-verbaal van politie (blz. 194) houdt in dat deze bedragen op de voet van art. 94a Sv in beslag genomen zijn. Dat was mogelijk omdat de opzettelijke overtreding van art. 8.1 van de Wet Milieubeheer is bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie (art. 1a onder 1° in verbinding met art. 2, eerste lid en art. 6 onder 1° WED).

4.2 Het geld is dus voor een bepaald doel inbeslaggenomen, te weten met het oog op het verhaal van een eventueel op te leggen geldboete (of betalingsverplichting ex art. 36e Sr). Het kan daartoe in dit geval ook dienen, nu onder meer een geldboete van € 5000, - is opgelegd.

4.3 Het karakter van een dergelijk beslag verschilt van een beslag ex art. 94 Sv. Er is ook verschil voor wat betreft de toepasselijke wetsbepalingen (vgl. art. 94c Sv). Bij de einduitspraak hoeft de rechter noch in de hoofdzaak noch in een eventuele ontnemingszaak over een zodanig beslag een beslissing te geven; het beslag gaat bij het onherroepelijk worden van de uitspraak van rechtswege over in een executoriaal beslag (vgl. art. 574 Sv en HR 13 juni 1995, NJ 1995, 654). Op het inbeslaggenomen voorwerp kan dan een boete of een verplichting tot het betalen van een bedrag ter ontneming van wederrechtelijk voordeel worden verhaald. Daarbij past ook dat een zodanig beslag kan worden opgeheven indien zekerheid wordt gesteld.

Dat tussen de verschillende soorten beslagen moet worden onderscheiden volgt ook uit de rechtspraak die inhoudt dat een art. 94 Sv beslag op de juiste wijze zal moeten worden "omgezet" in een art. 94a Sv beslag wil men voor een boete etc. verhaal kunnen nemen op wat inbeslaggenomen is.(5) Ook in een beklagprocedure zal de status van het beslag moeten worden vastgesteld, omdat de criteria voor de beoordeling van een klaagschrift verschillen, al naar gelang er sprake is van een beslag ex art. 94 Sv of van een beslag op grond van art. 94a Sv.

4.4 Daarvoor vatbare voorwerpen kunnen worden verbeurdverklaard (art. 33a Sr). Die voorwerpen hoeven niet te zijn inbeslaggenomen, zoals ook volgt uit art. 34 Sr, al is dat bijna altijd wel het geval. De wettelijke regeling houdt in dat de veroordeelde ofwel het verbeurdverklaarde voorwerp (indien dat niet is inbeslaggenomen) alsnog uitlevert ofwel dat bij voorafgaande inbeslagneming de verbeurdverklaring wordt tenuitvoergelegd ten aanzien van het beslagen voorwerp.

Dat laatste kan echter mijns inziens niet ingeval het gaat om een beslag ex art. 94a Sv. Dat strekt immers tot het veiligstellen van het verhaal van een opgelegde vermogenssanctie en niet om het inbeslaggenomen goed voorwerp te maken van een afzonderlijke, toe te voegen, sanctie. Dat is in deze zaak uit het oog verloren. Met als gevolg dat de verdachte niet alleen een geldboete kreeg opgelegd, maar het Hof tevens de verbeurdverklaring heeft uitgesproken van een geldbedrag dat nu juist met het oog op het verhaal van een eventuele geldboete inbeslaggenomen was. Naar mijn mening is er dus sprake van een misslag in het bestreden arrest waardoor de verdachte daadwerkelijk is geschaad.

4.5 Het voorgaande brengt mee dat de beslissing tot verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen niet in stand kan blijven.(6)

4.6 Een andere grond die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zou nopen heb ik niet aangetroffen.

5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover daarbij de verbeurdverklaring is uitgesproken van geldbedragen van fl. 4054,10 en BEF 600, - met verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. ook HR 27 februari 1998, NJ 1998, 592.

2 Vgl. voor een geval waarmee daarmee geen genoegen werd genomen HR 30 maart 1999, NJ 1999, 436.

3 Vgl. voor dit soort belangenafwegingen bijvoorbeeld HR 26 januari 1999, NJ 1999, 294, HR 12 maart 2002, NJ 2002, 352; HR 10 juni 2003, LJN AF7410.

4 Deze bedragen zijn vermeld op de aan het arrest gehechte bijlage IV (blz. 4) waarnaar het Hof in zijn beslissing tot verbeurdverklaring verwijst.

In deze zaak heeft, naast de doorzoeking van het perceel Nijverheidsweg 7 te Hermelen, waar de hennepkwekerij gevestigd was, enkele dagen later onder leiding van de Rechter-Commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in een loods aan de Mereveldseweg 13a te Utrecht (p.v. doorgenummerd blz. 185); daarbij zijn onder meer verschillende voorwerpen van dezelfde aard in beslag genomen als die welke in gebruik waren bij de hennepkwekerij. Het geld waarover het hier gaat is echter nog weer later door de politie gevonden in de auto van de verdachte, welke ten tijde van het eerste politieoptreden bij perceel Nijverheidsweg 7 stond (p.v. blz. 194).

5 HR 18 november 1997, NJ 1998, 228 en verder HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575, waarin het verschil wordt benadrukt, in dat geval voor wat betreft de positie van de derde die stelt eigenaar te zijn.

Zie voor het toe te passen criterium in een beklagprocedure HR 20 november 2001, LJN AD 4585 en recent HR 12 juni 2007, LJN BA 2565.

6 Buiten beschouwing kan dus blijven dat, los van het voorgaande, niet zonder meer valt in te zien dat het geld, gelet op art. 33a Sr, voor verbeurdverklaring vatbaar is.