Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2008, BC5977, 01094/07

Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2008, BC5977, 01094/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 2008
Datum publicatie
23 april 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC5977
Formele relaties
Zaaknummer
01094/07

Inhoudsindicatie

In zijn arrest van HR LJN AZ1702 heeft de HR een aantal vragen besproken die zijn gerezen n.a.v. de wet van 10-11-2004 tot wijziging van het WvSv en het WvSr en de Wet RO i.v.m. het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 579). Deze vragen zagen o.m. op de wijzigingen in de regeling m.b.t. de wijze waarop de verdediging in h.b. getuigen en deskundigen kan opgeven en de voor de beoordeling van dergelijke verzoeken geldende maatstaven. De HR gaat i.c. nader in op de maatstaven voor de beoordeling van bij appelschriftuur (i.d.z.v. art. 410.1 Sv) opgegeven getuigen en deskundigen, meer in het bijzonder op de in art. 418.2 Sv voorziene weigeringsgrond. Uit de geschiedenis van eerdergenoemde wet blijkt dat de wetgever met de formulering van art. 418.2 Sv heeft willen aansluiten bij art. 410.3 Sv. Bij het schrappen van de woorden “daaraan voorafgaand” in art. 410.3 Sv bij de Wet stroomlijnen hoger beroep is kennelijk over het hoofd gezien dat ook art. 418.2 Sv in dat opzicht wijziging behoefde. De HR ziet daarin aanleiding om voor de toepassing van art. 418.2 Sv niet te eisen dat het verhoor van de R-C heeft plaatsgevonden vóór de 1e terechtzitting in 1e aanleg.

Conclusie

Nr. 01094/07

Mr. Machielse

Zitting 12 februari 2008

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Arnhem heeft verdachte op 6 oktober 2006 voor 1 primair: Medeplegen van gijzeling, 2: Diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en 3: Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de vordering van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.

2. Mr. M.R. Roethof, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het in de appelschriftuur gedane verzoek om vier getuigen te horen.

Mr. M.R. Roethof heeft na het instellen van het hoger beroep een appelschriftuur ingezonden die onder meer het volgende inhoudt:

"Cliënt vraagt de navolgende personen als getuigen op te roepen:daar hij deze getuigen met de door de rechtbank bewezen verklaarde feiten wenst te confronteren. Zo wenst cliënt van zowel [getuige 1] als [getuige 5] onder meer te vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht. Van [getuige 6] en van [getuige 7] wenst cliënt te vernemen hoe laat hij op de bewuste avond in Kesteren is geweest en hoe laat hij vandaar vertrokken is. Van de medeverdachten wenst cliënt onder meer te vernemen hoe laat zij cliënt die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen.Ook wenst hij hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van de Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren."

Ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2006 is dit verzoek herhaald. Het proces-verbaal houdt in:

"De raadsvrouw van verdachte memoreert dat er een appèlschriftuur is ingediend gedateerd 13 maart 2006, waarin werd verzocht [getuige 5], [getuige 1], [getuige 6], [getuige 7], de medeverdachten [getuige 2 t/m 4] en de dienstdoende internist dan wel de assistent van dienst van het Rijnstate ziekenhuis te Arnhem als getuigen op te roepen voor de behandeling van de strafzaak in hoger beroep. De raadsvrouw overhandigt daarbij aan het hof een kopie van bedoelde appèlmemorie en licht deze toe als volgt -zakelijk weergegeven-:

Cliënt is in de Penitentiaire Inrichting benaderd door de medeverdachten met het verzoek een andere verklaring af te leggen. Daarom vindt de verdediging het noodzakelijk dat de medeverdachten worden gehoord. Daarnaast wenst cliënt [getuige 5] en [getuige 1] te horen om te vernemen of cliënt op de hoogte was van de kluis. Tijdens het verhoor van de getuigen [getuige 6 en 7] wil cliënt graag vernemen hoe laat hij in Kesteren is geweest en van belang voor cliënt is hoe hij het geld in ontvangst heeft kunnen nemen. (..) "

Het hof heeft vervolgens op 24 juli 2006 een tussenarrest gewezen waarin het volgende is beslist en overwogen:

"De verdediging heeft ter zitting verzocht om de volgende getuigen op te roepen of te doen horen door de rechter-commissaris, onder verwijzing naar de appèl schriftuur van 13 maart 2006:

1) [getuige 1],

2) [getuige 5],

3) [getuige 6],

4) [getuige 7],

5) [getuige 2],

6) [getuige 3],

7) [getuige 4],

8) de dienstdoende internist dan wel de assistent van dienst van het Rijnstate Ziekenhuis in de nacht van 31 mei op 1 juni 2005.

Voor de getuigen 1 en 2 komt de motivering van het verzoek er in de kern samengevat op neer dat verdachte van beide getuigen wil vernemen of hij op de hoogte was van het bestaan van de kluis en zo ja hoe hij daarvan op de hoogte was gebracht.

Van de getuigen 3 en 4 wenst verdachte te vernemen hoe laat hij de bewuste avond in Kesteren is geweest en hoe laat hij vandaar vertrokken is.

Van de getuigen 5, 6 en 7 wenst verdachte onder meer te vernemen hoe laat zij verdachte die avond bij [A] hebben ontmoet en het geld hebben afgedragen. Tevens wenst verdachte hen te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van de Hommelseweg naar de Weerdjesstraat en vervolgens naar Kesteren.

Van de getuigen vermeld onder 8 verwacht verdachte dat zij kunnen verklaren in welke toestand [getuige 5] zich bevond toen ze werd opgenomen en of ze in staat moet worden geacht tijdens de verhoren van 31 mei tot en met 6 juni 2005 de strekking en inhoud van de vragen te begrijpen en zonder druk van buiten heeft verklaard.

Ter zitting zijn het verzoek en de argumenten waarop het verzoek berust toegelicht en het hof heeft vervolgens aangegeven daarop bij tussenarrest te beslissen.

Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken dat het hof het verzoek om de getuige genoemd onder 1 te doen horen of te horen afwijst. Deze getuige heeft onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg reeds uitvoerig verklaard over hetgeen hij heeft gezien en gehoord. De verdediging heeft niet aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren. Door het niet oproepen van deze getuige wordt verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging geschaad.

Het hof wijst tevens het verzoek om de getuigen genoemd onder 5, 6 en 7 te doen horen of te horen af omdat dit verzoek ter zitting onvoldoende is onderbouwd, gelet op de in de strafzaak te nemen beslissingen.

Bij het niet horen of het doen horen van de getuigen genoemd onder 8 zal verdachte niet in zijn verdediging worden geschaad nu [getuige 5] als getuige wordt gehoord en haar desgewenst vragen kunnen worden gesteld omtrent het afleggen van haar verklaring. Het hof wijst ook dit verzoek af.

Het hof acht het wenselijk dat door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Arnhem als getuigen worden gehoord de getuigen genoemd onder 2, 3 en 4 te weten:

• [getuige 5], geboren op [geboortedatum] 1981 te [woonplaats], wonende te [woonplaats];

• [getuige 6], geboren op [geboortedatum] 1933 te [woonplaats], wonende [woonplaats];

• [getuige 7], geboren op [geboortedatum] 1936 te [geboorteplaats], wonende [woonplaats]."

De steller van het middel voert met betrekking tot de getuige [getuige 1] aan dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd maar dat de beslissing toch onbegrijpelijk is nu het hof heeft overwogen dat deze getuige onder meer ter terechtzitting in eerste aanleg al uitvoerig zou hebben verklaard. Dat is echter niet het geval geweest. Deze getuige is in eerste aanleg niet gehoord ter terechtzitting.

Met betrekking tot het verzoek de medeverdachten te horen heeft het hof volgens de steller van het middel niet het juiste criterium toegepast. Voorts is de overweging van het hof dat het verzoek onvoldoende is onderbouwd onbegrijpelijk.

3.2. Uit geen van de processen verbaal van de behandeling in eerste aanleg blijkt dat [getuige 1] als getuige is gehoord. Wel bevindt zich in het dossier een oproeping van deze getuige in de zaak van verdachte voor de zitting van 8 februari 2006. Op die zittingsdag zijn gehoord de getuige-deskundige J. Huizer en de getuige [getuige 5], maar niet blijkt van het horen van de getuige [getuige 1]. Evenmin bevat het proces-verbaal van 8 februari 2006 een beslissing van de rechtbank over deze getuige. Het dossier bevat wel processen-verbaal van het verhoor van de getuige [getuige 1] door de rechter-commissaris op 1 november 2005 en 23 januari 2006 in de strafzaak tegen verdachte. Bij dat verhoor is de advocaat van verdachte aanwezig geweest en heeft deze vragen gesteld aan de getuige. Ook de advocaten van medeverdachten hebben aan de getuige vragen gesteld. Materieel gezien is er dus sprake geweest van een afdoende gelegenheid om deze getuige te ondervragen.(1) Het hof had dus ingevolge art. 418 lid 2 Sv kunnen volstaan met het oordeel dat horen ter terechtzitting niet noodzakelijk was. Dit alles in aanmerking genomen wil ik de verwijzing naar de terechtzitting in eerste aanleg als een kennelijke vergissing bestempelen. Het hof heeft kennelijk bedoeld te verwijzen naar het feit dat deze getuige reeds eerder uitvoerig in aanwezigheid van de advocaat van verdachte heeft verklaard. De daarop volgende zin dat de verdediging niet heeft aangegeven wat deze getuige nog nader zou kunnen verklaren dient aldus te worden begrepen dat het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat de verdediging vragen heeft kunnen stellen toen de getuige bij de rechter-commissaris was verschenen, dat op een van de vragen van de advocaat van verdachte deze getuige heeft gezegd dat hij nooit met iemand heeft gesproken over het feit dat hij een kluis had, en dat de verdediging kennelijk alleen maar uit is op een herhaling van zetten en geen argumenten heeft aangeleverd op basis waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het verhoor ter terechtzitting van deze getuige nieuwe gezichtspunten zou kunnen opleveren.

3.3. De afwijzing van het verzoek om de medeverdachten op te roepen schiet volgens de steller van het middel ook tekort. In eerste plaats heeft het hof niet doen blijken te hebben onderzocht in hoeverre de verdachte niet redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad door het uitblijven van deze oproeping. In de tweede plaats is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het verzoek onvoldoende was onderbouwd.

3.4. De medeverdachten [getuige 2 en 3] zijn door de rechter-commissaris op 23 januari 2006 in aanwezigheid van de advocaat van verdachte gehoord. De advocaat van verdachte heeft de gelegenheid gehad om vragen te stellen. Deze medeverdachten hebben verklaard over de gang van zaken voor, tijdens en na de overval. Met betrekking tot deze medeverdachten had het hof dus kunnen volstaan met de overweging dat het ter terechtzitting horen van deze getuigen niet noodzakelijk was.

De onderbouwing in de appelschriftuur van het verzoek om de medeverdachten als getuige te horen is bepaald niet overdadig. Waarom het tijdstip waarop de medeverdachten verdachte de avond van de overval bij [A] zouden hebben ontmoet en hem het geld zouden hebben afgedragen van belang is wordt niet uitgelegd, evenmin als het belang om de medeverdachten te confronteren met hun conversatie met [getuige 5] onderweg van Arnhem naar Kesteren. Ter terechtzitting van 10 juni 2006 heeft de advocaat van verdachte wel betoogd dat verdachte in de penitentiaire inrichting is benaderd door de medeverdachten met het verzoek om een andere verklaring af te leggen, maar dit gegeven is verder niet toegelicht.

Het hof heeft in de motivering van zijn afwijzing van het verzoek klaarblijkelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de punten waarop de medeverdachten volgens de appelschriftuur zouden moeten worden ondervraagd onvoldoende relatie hadden met de beslissingen die het hof in de strafzaak tegen verdachte moest nemen. Hoewel de motivering niet uitblinkt in helderheid meen ik toch dat, gelet op het hier toepasselijke criterium, op het feit dat de medeverdachten [getuige 2 en 3] in de zaak van verdachte door de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord en op de gebrekkige motivering van het verzoek om de getuigen te horen, de afwijzing van het verzoek berust op gronden die de afwijzing kunnen dragen.(2)

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof heeft nagelaten te doen blijken te hebben onderzocht of de bewezenverklaarde feiten zijn begaan als een eendaadse samenloop dan wel een voortgezette handeling nu de feitelijke gedragingen van verdachte nagenoeg geheel samenvallen. Door dit verzuim zou de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.

Bewezenverklaard is:

"hij op 17 oktober 2004 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [getuige 1] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden (in zijn woning aan de [a-straat 1]), met het oogmerk anderen, te weten [getuige 7] (e/v [getuige 6]) en [getuige 6], te dwingen iets te doen (te weten het afgeven van geld), hierin bestaande dat verdachtes mededaders de woning ([a-straat 1]) van die [getuige 1] zijn binnengedrongen en die [getuige 1] aldaar hebben geschopt, geslagen en/of gestompt en die [getuige 1] hebben bedreigd en die [getuige 1] met bindstrippen hebben vastgebonden en/of geboeid en de ogen van die [getuige 1] met tape hebben afgeplakt en die [getuige 1] (aldus) hebben belet die woning te verlaten en (vervolgens) -die [getuige 1] onder bewaking in zijn woning achterlatend- naar de woning van die [getuige 7] en [getuige 6] zijn gegaan en aldaar van die [getuige 7] en [getuige 7] hebben geëist dat ze -zakelijk weergegeven- geld uit de kluis moesten halen en geld moesten afgeven aan verdachtes mededaders, welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 1], die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (-onder meer- informatie over de woonplaats van die [getuige 1] en die [getuige 7] en/of die [getuige 6] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in zijn woning en/of in de woning van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] de beschikking had over een -aanzienlijke-hoeveelheid contant geld) en die [getuige 2 t/m 4], op 17 oktober 2004, heeft geleid naar en in contact heeft gebracht met [getuige 5], die in het bezit was van de sleutel van de woning van [getuige 1];

- ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde -

hij op 17 oktober 2004 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening (in een woning aan de [a-straat 1]) heeft weggenomen een geldbedrag (-ongeveer- 575 euro), een mobiele telefoon, een aantal sleutels, een zakje met munten en sieraden, en (bij genoemde woning) een auto (Citroen met kenteken [AA-00-BB]), toebehorende aan [getuige 1] en/of de moeder van [getuige 1] en/of [betrokkene 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen die [getuige 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededaders hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachtes mededaders die [getuige 1] hebben/heeft geschopt, geslagen en/of gestompt en/of die [getuige 1] hebben/heeft bedreigd en/of die [getuige 1] met bindstrippen hebben/heeft vastgebonden en/of geboeid en de ogen van die [getuige 1] met tape hebben/heeft afgeplakt en die [getuige 1] dreigend de woorden hebben/heeft toegevoegd: "Rustig aan, anders schieten we je af of snijden je strot door" en "Doe rustig en schreeuw niet, anders maken we je af en "Geld geven of je dochter gaat eraan; je wilt toch niet dat er wat met je dochter gebeurt?", althans dergelijke dreigende taal tegen die [getuige 1] hebben/heeft geuit, terwijl dit feit lichamelijk letsel ten gevolge heeft gehad, welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en/of de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 1], die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (-onder meer-) informatie over de woonplaats van die [getuige 1] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in zijn woning de beschikking had over een -aanzienlijke- hoeveelheid contant geld) en die [getuige 2 t/m 4], op 17 oktober 2004, heeft geleid naar en/of in contact heeft gebracht met [getuige 5], die in het bezit was van de sleutel van de woning van [getuige 1];

- ten aanzien van het onder 3 primair tenlastegelegde -

hij op 17 oktober 2004 te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [getuige 7] (e/v [getuige 6]) en [getuige 6] (in de woning aan de [b-straat 1]) heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan [getuige 1] en/of [betrokkene 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachtes mededader(s) dreigend tegen die [getuige 7] en/of [getuige 6] hebben gezegd dat -zakelijk weergegeven- die [getuige 7] en/of die [getuige 6] de kluis moest(en) pakken en openen en geld moesten afgeven en dat die [getuige 7] en/of [getuige 6] naar hen moest(en) luisteren en moest(en) doen wat zij, verdachten, zeiden, welk medeplegen van verdachte hierin heeft bestaan dat verdachte aan verdachtes mededaders ([getuige 2], [getuige 3] en/of [getuige 4]) informatie heeft verstrekt met betrekking tot het weg te nemen geld en/of de persoon en/of de persoonlijke omstandigheden van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] (-onder meer- informatie over de woonplaats van die [getuige 7] en/of die [getuige 6] en informatie over het feit dat die [getuige 1] in de woning van die [getuige 7] en die [getuige 6] de beschikking had over een -aanzienlijke- hoeveelheid contant geld)."

4.2. Het hof heeft als een van de toepasselijke wettelijke voorschriften art. 57 Sr vermeld en aldus te kennen gegeven dat er naar het oordeel van het hof sprake was van meerdaadse samenloop.

Voor een voortgezette handeling is nodig dat het soortgelijke feiten betreft die voortspruiten uit één ongeoorloofd wilsbesluit.(3) De misdrijven die zijn bewezenverklaard zijn niet soortgelijk. Gijzeling, art. 282a Sr, is een misdrijf tegen de persoonlijke vrijheid. Feit 2, diefstal met geweld, en feit 3, afpersing, hebben een zekere gelijkenis, maar in deze zaak is het geweld van feit 2 gepleegd tegen andere slachtoffers dan die van feit 3. Gelet op het verschil in strekking is er in ieder geval geen sprake van een voortgezette handeling. Voorts hebben de feiten 2 en 3 zich op een andere plaats voorgedaan. Daarom reeds is er evenmin sprake van eendaadse samenloop van die feiten.(4) Hoe men het ook wendt of keert, er is in ieder geval ergens in de onderlinge verhouding van de drie bewezenverklaarde feiten sprake van een meerdaadse samenloop, ook als men feit 1 en 3 als voortgezette handeling zou willen bestempelen. En dan ontbreekt in ieder geval het belang bij de klacht omdat de toepassing van art. 57 maakt dat het feit dat er tussen twee van de drie bewezenverklaarde feiten eventueel sprake zou zijn van voortgezette handeling of eendaadse samenloop niet tot een lager strafmaximum leidt.(5) Dat de bijdrage van verdachte aan de drie feiten telkens hetzelfde handelen is geweest doet daaraan niet af. Een en dezelfde handeling kan immers een deelneming inhouden aan meerdere feiten. Dat vloeit voort uit het kenmerk van de accessoriteit van de deelneming, die ondergeschikt is aan het strafbare feit waaraan wordt deelgenomen.

Daarom faalt het middel.

5.1. Het derde middel klaagt over de wijze waarop het hof de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd. Het hof heeft verzuimd de beperking die het wel heeft aangebracht in de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, te weten dat verdachte van zijn verplichting is bevrijd indien en voorzover zijn mededaders de schade aan de benadeelde partij voor hun rekening nemen, ook in de modaliteit van oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen te verwerken.

Het arrest houdt dienaangaande het volgende in:

"de aan [getuige 6] toegebrachte schade

Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [getuige 6], te betalen een bedrag van EUR 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.

Verklaart de benadeelde partij, [getuige 6], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot-op nihil.

Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [getuige 6], een bedrag te betalen van EUR 2.050,00 (tweeduizend vijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 41 (eenenveertig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

de aan [getuige 7] toegebrachte schade

Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [getuige 7], te betalen een bedrag van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro) met dien verstande dat indien en voor zover zijn mededaders betalen verdachte in zoverre van deze verplichting is bevrijd.

Verklaart de benadeelde partij, [getuige 7], in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte^n ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [getuige 7], een bedrag te betalen van EUR 2.000,00 (tweeduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 40 (veertig) dagen hechtenis.

Bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen."

5.2. Gelet op art. 6:7, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat in geval van hoofdelijke verbondenheid van twee of meer schuldenaren nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser bevrijdt, moet ervan worden uitgegaan dat in de hiervoor vermelde zinsnede "dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen" ligt besloten, dat verdachtes betalingsverplichting aan de Staat ook komt te vervallen indien zijn mededader die schade aan de benadeelde partij heeft vergoed. Het middel ontbeert derhalve feitelijke grondslag.(6)

6. De voorgestelde middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoort te leiden.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Bijv. HR 8 september 1998, NJ 1999, 62; HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 831; HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt. Reijntjes; HR 30 november 1999, NJ 2000, 345 m.nt. Mevis; HR 31 januari 2006, LJN AU6762.

2 Zie HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis.

3 NLR 2/56; De Hullu 2006, blz. 497; HR 3 maart 1987, NJ 1988, 8; HR 29 maart 1988, NJ 1989, 163.

4 HR 6 februari 1996, nr. 102.546; HR 14 april 1998, NJ 1998, 609; HR 2 december 2003, NJ 2004, 152.

5 HR 2 september 1997, NJ 1998, 74.

6 HR 11 december 2007, LJN BB7681.