Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2008, BC9955, 01185/07 B

Parket bij de Hoge Raad, 22-04-2008, BC9955, 01185/07 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 april 2008
Datum publicatie
24 april 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BC9955
Formele relaties
Zaaknummer
01185/07 B

Inhoudsindicatie

Beslag. Een onder klaagster ex art. 94 Sv in beslag genomen geldbedrag. In een geval als i.c. dient de Rb a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd, (vgl. HR LJN AD5966). Door te oordelen dat "het redelijk en maatschappelijk niet verantwoord is het geld aan klaagster terug te geven, nu klaagster haar stelling dat zij de eigenaresse van/de rechthebbende op het geld is onvoldoende heeft onderbouwd", heeft de Rb een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd.

Conclusie

Nr. 01185/07 B

Zitting: 19 februari 2008

Mr. Vellinga

Conclusie inzake:

[Klaagster]

1. Bij beschikking van 29 maart 2007 heeft de Rechtbank te Haarlem het klaagschrift van verzoekster, strekkende tot teruggave aan haar van het onder haar inbeslaggenomen geldbedrag van € 65.455, ongegrond verklaard.

2. Namens klaagster heeft mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, dan wel de beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd.

4. De beschikking houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:

"Vast is komen te staan, dat bedoeld geldbedrag op 26 augustus 2006 onder klaagster in beslag is genomen en dat het beslag nog voortduurt.

Namens klaagster is er onder meer op gewezen, dat:

- zij ten tijde van haar aanhouding op weg was naar Panama om kleding te kopen voor haar winkels in Den Haag en Suriname;

- het contante geld afkomstig was van haar bedrijf en diende voor de aankoop van kleding;

- het geld niet "verborgen" was;

- de oorspronkelijke herkomst van de gelden wordt verklaard door casinowinsten uit het verleden (2002);

- op geen enkele wijze een criminele herkomst van het geld blijkt, zodat geen aanleiding bestaat het langer in beslag te houden.

De officier van justitie heeft medegedeeld, dat klaagster ter zake van witwassen zal worden vervolgd en dat de verklaringen die zij heeft afgelegd zo verdacht zijn dat de verbeurdverklaring van het onder haar inbeslaggenomen geldbedrag te verwachten is. Hij heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.

De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelende in raadkamer van oordeel, dat het Openbaar Ministerie de verdenking dat er met betrekking tot genoemd geldbedrag sprake is van witwassen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank dan ook niet van oordeel dat zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geld verbeurd zal verklaren. Ook overigens is niet gebleken dat de handhaving van het beslag nog langer nodig is voor het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslagneming toestaat.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat het klaagschrift desondanks ongegrond dient te worden verklaard, aangezien het redelijk en maatschappelijk niet verantwoord is het geld aan klaagster terug te geven, nu klaagster haar stelling dat zij de eigenaresse van / de rechthebbende op het geld is onvoldoende heeft onderbouwd. Klaagster heeft op 26 augustus 2006 ten overstaan van de KMar verklaard dat het geld dat ze bij zich had uit de kas van haar zaak komt, maar heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van deze stelling, noch wat betreft haar (mede)eigendom van het bedrijf, noch wat betreft de kasopname zelf.

Op grond van het vorenstaande dient derhalve met inachtneming van de betrekkelijke wetsartikelen te worden beslist als volgt.

3. Beslissing

De rechtbank:

verklaart het klaagschrift ongegrond;"

5. De rechtbank heeft blijkens diens overweging dat "[o]ok overigens niet [is] gebleken dat de handhaving van het beslag nog langer nodig is voor het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering inbeslagneming toestaat" geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.

6. Hoofdregel van het beklagrecht is dat indien het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet langer eist, het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven aan degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen (art. 116 lid 1 Sv).(1) Deze regel leidt uitzondering wanneer degene onder wie in beslag is genomen redelijkerwijze niet als rechthebbende kan worden beschouwd.(2)

7. In haar overweging dat het redelijk en maatschappelijk niet verantwoord is het geld aan klaagster terug te geven, nu klaagster haar stelling dat zij de eigenaresse van / de rechthebbende op het geld is onvoldoende heeft onderbouwd, ligt gelet op hetgeen de Rechtbank te dien aanzien verder overweegt als oordeel van de Rechtbank besloten dat klaagster redelijkerwijze niet als rechthebbende kan worden beschouwd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft gelet op het summiere karakter(3) van een procedure als de onderhavige geen nadere motivering.(4)

8. Het middel faalt.

9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 R. Kuiper, Beklag tegen beslag, NJB 2005, p. 202-208, i.h.b. p. 203, 207

2 HR 8 oktober 2002, NJ 2003, 36, alsmede Kuiper, a.w., p. 207. Een zelfde oordeel ligt besloten in HR 11 maart 2003, LJN AE9074. Zo voorts ten aanzien van een beslissing op beslag in de strafzaak HR 29 oktober 2002, NJ 2003, 19, HR 10 januari 2006, LJN AU5785 en HR 14 februari 2006, NJ 2006,164.

3 O.a. HR 25 september 2007, NJ 2007, 533.

4 HR 17 oktober 2006, NJ 2006, 580.