Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2008, BD0681, C06/350HR
Parket bij de Hoge Raad, 20-06-2008, BD0681, C06/350HR
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 juni 2008
- Datum publicatie
- 20 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2008:BD0681
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0681
- Zaaknummer
- C06/350HR
Inhoudsindicatie
Verzet tegen dwangbevel tot invordering bestuurlijke dwangsommen; buitengerechtelijke kosten; algemene beginselen van behoorlijk bestuur (81 RO).
Conclusie
C06/350HR
mr. Keus
Zitting 25 april 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de gemeente Helden
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om het verzet van [eiser] tegen het dwangbevel waarbij de Gemeente de door [eiser] verbeurde bestuurlijke dwangsommen en de buitengerechtelijke kosten op vergoeding waarvan de Gemeente aanspraak maakt, invordert. In cassatie is onder meer aan de orde of die invordering met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in strijd is en met welke kosten, naast de kosten van het exploot waarbij het dwangbevel aan [eiser] is betekend, de verbeurde dwangsommen kunnen worden verhoogd.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Eiser] exploiteert een melkveehouderij te [plaats], in verband waarmee hem op 24 mei 1994 een (revisie)vergunning ingevolge art. 6a Hinderwet is verleend.
1.2 Bij besluit van 14 mei 1996 zijn aanvullende voorschriften aan deze vergunning verbonden. Een van deze voorwaarden is dat een bassin voor het bewaren van dunne mest moet zijn afgedekt overeenkomstig de Richtlijnen Mestbassins 1992. Op het bedrijf van [eiser] bevinden zich twee mestbassins. Die bassins zijn afgedekt met een strokorst. Een strokorst is geen afdekking conform de Richtlijnen Mestbassins 1992.
1.3 [Eiser] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 mei 1996. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de AbRvS) van 29 juli 1999 is dit beroep ongegrond verklaard. Reeds eerder werd het namens [eiser] gedane verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening door de Voorzitter van de AbRvS afgewezen. De vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zijn daarmee onherroepelijk.
1.4 Bij brief van 27 augustus 1999 heeft de Gemeente [eiser] bericht over de uitspraak van de AbRvS en heeft zij [eiser] dringend verzocht om uiterlijk één maand na verzending van de brief tot afdekking van de mestbassins conform de vergunning over te gaan. De Gemeente heeft tevens aangekondigd dat indien niet aan dit verzoek wordt voldaan, zij tot handhaving zal overgaan.
1.5 Bij besluit van 29 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: B&W) het voornemen kenbaar gemaakt om aan [eiser] een last onder dwangsom op te leggen, indien [eiser] niet binnen twee maanden na dit besluit aan de voorschriften van de vergunning heeft voldaan. [Eiser] heeft met betrekking tot dit voornemen zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
1.6 Bij besluit van 14 augustus 2002 hebben B&W een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat [eiser] vanaf 1 oktober 2002 per week dat de overtreding voortduurt een dwangsom van € 8.500,- zou verbeuren met een maximum van € 85.000,-. [Eiser] heeft tegen het besluit van 14 augustus 2002 bezwaar gemaakt, welke bezwaar bij besluit van B&W van 17 december 2002 ongegrond is verklaard.
1.7 [Eiser] heeft geen rechtsmiddelen tegen het besluit van 17 december 2002 aangewend. Dit besluit heeft formele rechtskracht.
1.8 Bij brief van 28 januari 2003 heeft de Gemeente vastgesteld dat [eiser] in strijd met de last onder dwangsom heeft gehandeld en inmiddels het maximum aan dwangsommen heeft verbeurd. Aan [eiser] is een termijn van 14 dagen gegeven om het verschuldigde te voldoen.
1.9 Op 18 april 2003 heeft de Gemeente met betrekking tot de verschuldigde dwangsommen een dwangbevel uitgevaardigd. Dit dwangbevel is bij exploot van 13 mei 2003 aan [eiser] betekend.
1.10 Bij verzetdagvaarding van 19 juni 2003 heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank Roermond hem zal verklaren tot goed opposant tegen genoemd dwangbevel en dit dwangbevel buiten effect zal stellen met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten. Aan zijn verzet heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat invordering van de verbeurde dwangsommen in strijd zou zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur, omdat (i) niet van hem mocht worden verwacht dat hij zich zou conformeren aan de verplichting tot afdekking, anders dan door de reeds bestaande strokorst, (ii) dwangsommen worden ingevorderd over een periode waarin het was verboden de mest uit te rijden, (iii) de Gemeente is gaan invorderen zonder eerst te hebben gereageerd op de zienswijzen in de brief van [eiser] van 19 februari 2003. Voorts heeft [eiser] de in de last onder dwangsom opgenomen invorderingskosten ter discussie gesteld.
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.11 Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 15 oktober 2003 een comparitie van partijen had gelast, welke comparitie op 1 december 2003 en 28 april 2004 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 9 juni 2004
- de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 18 april 2003 ontzegd, voor zover dit dwangbevel aan invorderingskosten inclusief BTW een hoger bedrag dan € 1.835,- vermeldt,
- het meer of anders gevorderde afgewezen en
- [eiser] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de discussie over de juistheid en effectiviteit van de wijze van afdekking zoals voorgestaan in de Richtlijnen Mestbassins 1992 met de formele rechtskracht van de last onder dwangsom en de beslissing op bezwaar een gepasseerd station is en dat, waar [eiser] zijn desbetreffende argumenten op verschillende niveaus in de bestuursrechtelijke procedure heeft aangevoerd en die argumenten telkens zijn getoetst en afgewezen, daarin geen reden voor een afwijking van het beginsel van formele rechtskracht kan zijn gelegen (rov. 5.2). Ook het argument dat is gericht tegen de invordering van de dwangsommen die zijn verbeurd over een periode waarin de mest niet kon worden uitgereden, stuit volgens de rechtbank op de formele rechtskracht van de last onder dwangsom af; daarbij komt dat die last niet tot het uitrijden van de mest, maar tot het afdekken van de bassins strekte, en dat het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom is kenbaar gemaakt, reeds lange tijd vóórdat het verbod tot uitrijden inging (rov. 5.3). Aan het argument dat de Gemeente tot invordering is overgegaan zonder eerst te reageren op de zienswijzen in de brief van [eiser] van 19 februari 2003, is de rechtbank voorbijgegaan op de grond dat, naar de Gemeente onweersproken had gesteld, de bedoelde zienswijzen te laat zijn ingediend en inhoudelijk in overwegende mate overeenkomen met hetgeen [eiser] reeds in de bestuursrechtelijke rechtsgangen had aangevoerd (rov. 5.4). Mede gelet op de formele rechtskracht van de daaraan ten grondslag liggende besluiten kon de Gemeente naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het uitvaardigen van het dwangbevel overgaan. Volgens de rechtbank zal deze wijze van invorderen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voor de op zichzelf mogelijk zeer aanzienlijke belangen van (in dit geval) [eiser] moeten wijken, maar hetgeen [eiser] heeft aangevoerd, is niet als een zodanig uitzonderingsgeval aan te merken, te meer niet in het licht van de uitgebreide discussie die daarover al in de bestuursrechtelijke rechtsgangen is gevoerd (rov. 5.5). Alhoewel het bestuursorgaan naar het oordeel van de rechtbank bevoegd is naast de verbeurde dwangsommen ook de op de invordering vallende kosten in te vorderen en die kosten geen kosten ter voorbereiding van de gedingstukken of ter instructie van de zaak in de zin van art. 241 Rv zijn, heeft de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke kosten tot € 1.835,- gematigd (rov. 5.6 in samenhang met het dictum).
1.12 Bij exploot van 25 juni 2004 is [eiser] van het vonnis van 9 juni 2004 in hoger beroep gekomen bij het hof 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiser] vijf grieven aangevoerd. De Gemeente heeft de grieven bestreden. Nadat partijen de zaak op 16 maart 2006 hadden bepleit, heeft het hof bij arrest van 13 juni 2006 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en [eiser] in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.
Het hof heeft vooropgesteld dat, waar de AbRvS in haar uitspraak van 29 juli 1999 heeft geoordeeld dat B&W wat betreft de afdekkingswijze van de mestbassins in redelijkheid bij het Besluit mestbassins milieubeheer hebben kunnen aansluiten en voorschrift 1.2 aan de vergunning hebben kunnen verbinden, een inhoudelijke beoordeling van dit besluit thans niet meer voorligt (rov. 4.4). Voorts heeft het hof overwogen dat het in beginsel ervan dient uit te gaan dat ook het dwangsombesluit van 17 december 2002, zowel wat de wijze van totstandkoming als de inhoud betreft, met de vigerende wettelijke bepalingen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in overeenstemming is, nu [eiser], alhoewel hem een doelmatige rechtsbescherming openstond om de beslissing op bezwaar ter beoordeling aan de bestuursrechter voor te leggen, van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt (rov. 4.5). Volgens het hof heeft [eiser] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld om te verhinderen dat het besluit van 17 december 2002 voor het hof tot uitgangspunt strekt en om het hof (ondanks de formele rechtskracht van het dwangsombesluit) ertoe te nopen te beoordelen of de Gemeente, vanwege het feit dat [eiser] niet voldoet aan de verplichting om zijn mestbassins af te dekken op de ingevolge de vergunningsvoorschriften geldende wijze, terecht en op goede gronden tot het innen van dwangsommen is overgegaan (rov. 4.6-4.9). Voorts heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank de invorderingskosten terecht en op goede gronden tot een bedrag van € 1.835,- heeft gematigd (rov. 4.11).
1.13 [Eiser] heeft bij exploot van 13 september 2006 (en derhalve tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 [Eiser] heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Die middelen zijn steeds in meer onderdelen verdeeld.
2.2 Middel I is blijkens onderdeel 1.1 gericht tegen de rov. 4.5 en 4.6, in samenhang met de rov. 4.10 en 4.12-4.14, alsmede het dictum van het bestreden arrest. Volgens het middel zijn die overwegingen rechtens onjuist althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Volgens onderdeel 1.2 heeft het hof miskend dat het dwangsombesluit en de inningsprocedure als zodanig moeten worden onderscheiden. Met de rechtmatigheid van het dwangsombesluit is, nog steeds volgens het onderdeel, niets gezegd over het vervolgtraject, waarop de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn. Onderdeel 1.3 betoogt dat de verzetrechter zelfstandig dient te beoordelen of de Gemeente terecht en op goede gronden tot het innen van dwangsommen is overgegaan en aldus dient te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waartoe mede te rekenen valt hetgeen ten grondslag ligt aan art. 5:34 lid 1 Awb (de mogelijkheid van opheffing van de last, van opschorting van de looptijd ervan voor een bepaalde termijn of van vermindering van de dwangsom ingeval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke, onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen, een en ander op verzoek van de overtreder) jo art. 611d Rv (vergelijkbare voorzieningen, te treffen door de rechter die een dwangsom heeft opgelegd), een en ander in verband met feiten en omstandigheden die zich na het opleggen van de last onder dwangsom hebben voorgedaan en vervolgens aan invordering van verbeurde dwangsommen in de weg kunnen staan.
2.3 Het middel kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geenszins miskend dat de formele rechtskracht van het dwangsombesluit van 17 december 2002(2) niet wegneemt dat het bestuursorgaan bij het innen van de dwangsommen aan de beginselen van behoorlijk bestuur is gebonden. In rov. 4.5, eerste volzin, heeft het hof dat juist vooropgesteld ("Weliswaar is juist (...) dat een gemeente bij het innen van dwangsommen is gebonden aan de beginselen van behoorlijk bestuur (...)"). In de rov. 4.5 en 4.6 heeft het hof vervolgens slechts tot uitdrukking gebracht dat een beroep op die beginselen niet louter kan steunen op argumenten die reeds door de formele rechtskracht van het dwangsombesluit worden "gedekt". In rov. 4.5 heeft het hof overwogen ervan te moeten uitgaan dat het dwangsombesluit, zowel wat de wijze van totstandkoming als de inhoud betreft, in overeenstemming is met de vigerende wettelijke bepalingen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In rov. 4.6 heeft het hof daaraan de gevolgtrekking verbonden dat (ook bij de beoordeling van het onderhavige verzet) het dwangsombesluit het hof tot uitgangspunt strekt (vergelijk in dit verband ook de formulering van rov. 4.9, eerste volzin). Blijkens rov. 4.7 is het hof zich daarbij echter terdege bewust geweest dat bijzondere bijkomende omstandigheden tot een uitzondering op dat uitgangspunt kunnen nopen. Na in rov. 4.8 inhoudelijk te zijn ingegaan op de stellingen van [eiser], in het bijzonder met betrekking tot de consequenties van het van 1 september tot 1 februari geldende verbod van het uitrijden van dierlijke meststoffen, welk verbod [eiser] zou hebben verhinderd na de aanzegging van de dwangsom (op 14 augustus 2002) tijdig aan de last te voldoen, heeft het hof in rov. 4.9, daarbij kennelijk refererend aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, geconcludeerd dat "niet gezegd (kan) worden dat de gemeente Helden bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het innen van de verbeurde dwangsom is kunnen komen". Aldus heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en heeft het zijn oordeel evenmin ontoereikend gemotiveerd.
Overigens teken ik bij het beroep van het middel op art. 5:34 lid 1 Awb aan dat, als al (anders dan het hof in rov. 4.8 heeft geoordeeld) van een gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan zijn verplichtingen te voldoen sprake was, [eiser] het bestuursorgaan een verzoek als bedoeld in die bepaling had kunnen doen en zich tegen een eventuele voor hem negatieve beslissing op dat verzoek langs bestuursrechtelijke weg had kunnen voorzien. Naar mijn mening is minst genomen twijfelachtig of, bij het onbenut laten van die bestuursrechtelijke weg, met succes op diezelfde grond verzet tegen het dwangbevel kan worden gedaan(3).
2.4 Middel II is blijkens onderdeel 2.1 gericht tegen de rov. 4.8 en 4.9, in samenhang met de rov. 4.10 en 4.12-4.14 en het dictum van het bestreden arrest. Volgens het middel zijn deze overwegingen rechtens onjuist, althans in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk.
2.5 Volgens onderdeel 2.2 heeft het hof miskend dat [eiser] tegen het voornemen van B&W tot het opleggen van een last onder dwangsom zijn zienswijze heeft kenbaar gemaakt en, na de ongegrondverklaring van die zienswijze en het opleggen van een last onder dwangsom daartegen bezwaar heeft gemaakt, terwijl niet is gebleken dat de Gemeente zich op het standpunt stelde dat [eiser] dwangsommen zou verbeuren als hangende de bezwaarprocedure de datum van 1 oktober 2002 zou worden overschreden. Op het bezwaarschrift hebben B&W immers eerst op 17 december 2002 beslist, tegen welke beslissing [eiser] niet meer is opgekomen. Het hof heeft, nog steeds volgens het onderdeel, niets vastgesteld over het wel of niet (hernieuwd) van kracht worden van een (nieuwe) begunstigingstermijn die op of per 17 december 2002 intrad.
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Alhoewel bij een beslissing op bezwaar de bij de dwangsombeschikking gestelde begunstigingstermijn kan worden gewijzigd (waarvan in het gegeven geval niet is gebleken), leidt een tegen een dwangsombeschikking gemaakt bezwaar op zichzelf niet tot een schorsing of een opschorting van die termijn. Waar niet van een nieuwe, met de beslissing op bezwaar intredende begunstigingstermijn is gebleken, heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en heeft het zijn beslissing evenmin onvoldoende gemotiveerd, door van de oorspronkelijke begunstigingstermijn uit te gaan.
2.6 Onderdeel 2.3, dat tot uitgangspunt kiest dat eerst op of per 17 december 2002 (toen inmiddels een uitrijverbod voor dierlijke meststoffen gold(4)) kwam vast te staan dat [eiser] een dwangsom zou verbeuren als hij niet de voorgeschreven wijze van afdekking zou toepassen, miskent eveneens dat de aan [eiser] opgelegde last, hangende het daartegen door hem gemaakte bezwaar, onverkort van kracht bleef.
2.7 Onderdeel 2.4 memoreert dat de Gemeente geen brief heeft laten uitgaan of anderszins heeft aangegeven dat [eiser], in de periode tussen de indiening van zijn bezwaarschrift en de daarop door B&W te nemen beslissing, dwangsommen zou verbeuren als hij de verlangde afdekking niet per 1 oktober 2002 had gerealiseerd.
Het onderdeel miskent dat zodanige brief of andere uitlating niet nodig was om de last onder dwangsom zijn volle werking te laten behouden.
2.8 Onderdeel 2.5 bestrijdt, nog steeds ervan uitgaande dat de verplichting tot afdekking eerst met de beslissing op bezwaar van 17 december 2002 (c.q. de toezending daarvan op 23 december 2002) is komen vast te staan, het oordeel van het hof dat [eiser] gedurende een wel toegestane periode voldoende mogelijkheden tot het uitrijden dan wel overpompen van de mest heeft gehad.
Het onderdeel, dat miskent dat het door [eiser] daartegen gemaakte bezwaar op zichzelf niet aan de bindende werking van de last onder dwangsom afdeed, kan, evenmin als de voorgaande onderdelen, tot cassatie leiden.
Overigens wijs ik erop dat het hof van belang heeft geacht dat [eiser] in ieder geval al sedert de uitspraak van de AbRvS van 29 juli 1999 ermee bekend was dat de door hem aangebrachte afdekking van de mestbassins niet met de aan zijn vergunning verbonden voorwaarden in overeenstemming was, dat de Gemeente hem al bij brief van 27 augustus 1999 uitdrukkelijk heeft laten weten handhaving van de voorschriften te wensen en dat de Gemeente hem op 29 maart 2002 haar voornemen tot oplegging van een last onder dwangsom heeft kenbaar gemaakt (rov. 4.8, eerste, tweede en vierde volzin). In de benadering van het hof was [eiser] dus geenszins van de oplegging (en de bindende werking) van de last onder dwangsom afhankelijk om zich de noodzaak van een voorziening met betrekking tot de afdekking van zijn mestbassins te realiseren, nog daargelaten of het uitrijden van de mest daarvoor noodzakelijk was.
2.9 Ook onderdeel 2.6, dat klaagt over de verwerping van het standpunt van [eiser] dat de periode van 14 augustus 2002 tot 1 september 2002 te kort was voor het treffen van de noodzakelijke voorzieningen, gaat ervan uit dat de Gemeente haar aankondiging om tot handhaving over te gaan (kennelijk doelt het onderdeel hier op het op 29 maart 2002 door de Gemeente aan [eiser] kenbaar gemaakte voornemen een last onder dwangsom op te leggen) "rechtens niet heeft geëffectueerd" door de zienswijze van [eiser] in behandeling te nemen en vervolgens (nadat de last was uitgevaardigd en [eiser] daartegen bezwaar had gemaakt) de bezwaarprocedure te doorlopen "aleer zich op het standpunt te stellen dat [eiser] hier dwangsommen zou (gaan) verbeuren, immers die of zodanige brief dateert eerst van na 17 december 2002".
Dat de Gemeente de zienswijze van [eiser] heeft beoordeeld en het tegen de uiteindelijke last gemaakte bezwaar van [eiser] heeft behandeld, betekent niet dat [eiser] erop mocht vertrouwen dat hij, behoudens andersluidende berichten van de Gemeente en totdat op zijn bezwaar was beslist, zich niet naar die last behoefde te gedragen en na het verstrijken van de begunstigingstermijn geen dwangsommen zou verbeuren. Onderdeel 2.6 kan daarom niet tot cassatie leiden, evenmin als onderdeel 2.7, dat nog eens uitdrukkelijk de tegengestelde opvatting verdedigt.
2.10 Onderdeel 2.8 bestrijdt, onder herhaling van de in de voorgaande onderdelen reeds ontwikkelde argumenten, de conclusie in rov. 4.9 dat onvoldoende concrete feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken om een uitzondering op het door het dwangsombesluit geboden uitgangspunt te rechtvaardigen. Daaraan voegt het onderdeel toe dat het, gelet op de taak van het hof om het verzet tegen het dwangbevel te beoordelen, niet aankomt op de betekenis van de door het hof genoemde beslissing van 17 december 2002, maar op de maatstaf van art. 5:34 lid 1 Awb, volgens welke de last kan worden opgeheven, de looptijd ervan kan worden opgeschort of de dwangsom kan worden verminderd in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke, onmogelijkheid van [eiser] om aan zijn verplichtingen te voldoen, hetgeen het hof tot vaststelling en weging van daarop betrekking hebbende feiten en omstandigheden noopte.
Ook onderdeel 2.8 kan niet tot cassatie leiden, waar het voortbouwt op de niet-slagende klachten van de voorgaande onderdelen. Wat het aan art. 5:34 lid 1 Awb ontleende argument betreft, kwam hiervóór (onder 2.3) al aan de orde dat die bepaling niet de rol van de verzetrechter betreft, maar mogelijk maakt dat het bestuursorgaan op verzoek van de overtreder (en onder controle van de bestuursrechter) de last of de daarbij opgelegde dwangsom mitigeert. Overigens speelt die bepaling in het onderhavige geval ook daarom geen rol, omdat in het bestreden oordeel ligt besloten dat [eiser] zich niet met vrucht kan beroepen op blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke, onmogelijkheid om de voorgeschreven afdekking van zijn mestbassins te realiseren.
2.11 Onderdeel 2.9 lijkt het hof te verwijten buiten de grenzen van het verzet te zijn getreden, waar het in rov. 4.9 mede in aanmerking heeft genomen dat "(...) zelfs ter zitting onbetwist is aangevoerd dat ook bij een inspectie in april 2004 is gebleken dat in ieder geval nog één mestbassin was gevuld met dunne mest terwijl dit mestbassin nog steeds niet was afgedekt overeenkomstig de geldende voorschriften (...)". Volgens het onderdeel had het dwangbevel, waartegen het verzet is gericht, daarop geen betrekking.
Alhoewel aan [eiser] moet worden toegegeven dat de bedoelde constateringen in april 2004 geen rol hebben kunnen spelen bij de uitvaardiging van het dwangbevel, kan aan die constateringen in de verzetprocedure niet bij voorbaat iedere betekenis worden ontzegd, al was het maar omdat zij meer licht kunnen werpen op de vraag of inderdaad slechts de onmogelijkheid van het uitrijden van de mest gedurende een deel van het kalenderjaar eraan in de weg heeft gestaan dat [eiser] zich naar de hem op 14 augustus 2002 opgelegde (en in de beslissing op bezwaar van 17 december 2002 bevestigde) last onder dwangsom gedroeg.
Overigens wordt het bestreden oordeel niet mede door de bedoelde constateringen gedragen. Het hof heeft in rov. 4.9 vooropgesteld "dat [eiser] ten tijde van het uitvaardigen van het dwangbevel nog steeds niet had voldaan aan de geldende afdekvoorschriften" (welke constatering het oordeel kan dragen dat de Gemeente in redelijkheid tot het uitvaardigen van het dwangbevel kon besluiten; zie het slot van rov. 4.9) en daaraan (ten overvloede) toegevoegd dat "zelfs ter zitting onbetwist is aangevoerd dat ook bij een inspectie in april 2004 is gebleken dat in ieder geval nog één mestbassin was gevuld met dunne mest terwijl dit mestbassin nog steeds niet was afgedekt overeenkomstig de geldende voorschriften".
2.12 Onderdeel 2.10 bevat geen verdere klachten, maar betreft slechts de doorwerking van de voorgaande onderdelen in de rov. 4.10 en 4.12-4.14. Evenmin als de voorgaande onderdelen kan onderdeel 2.10 tot cassatie leiden.
2.13 Middel III richt blijkens onderdeel 3.1 in de verdere onderdelen uit te werken rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.11, in samenhang met de rov. 4.12-4.14. Rov. 4.11 betreft de verwerping van de grief van [eiser] tegen de door de rechtbank te zijnen laste toegewezen invorderingskosten ad € 1.835,-.
2.14 Onderdeel 3.2 klaagt dat het hof niet heeft onderkend dat het hier gaat om een kostenverhaal ter zake van op de invordering vallende kosten die de Gemeente zelf heeft gemaakt. Volgens het onderdeel dient de Gemeente zulke kosten te specificeren en door middel van een (voorafgaande) nota op vergoeding daarvan aanspraak te maken, maar heeft zij noch het een, noch het ander gedaan. Het onderdeel betoogt dat voor het invorderen van buitengerechtelijke incassokosten, opgevoerd in de vorm van een percentage van de in te vorderen hoofdsom, geen wettelijke grondslag bestaat.
Art. 5:33 lid 1, tweede volzin, Awb biedt een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor invordering bij dwangbevel, niet slechts van het bedrag van de verbeurde dwangsommen, maar ook van de op de invordering vallende kosten. Overigens is in de Awb niet nader bepaald welke kosten als op de invordering vallende kosten kunnen worden aangemerkt en op welke wijze die kosten moeten worden vastgesteld.
Het dwangbevel van 18 april 2003 (productie 10 bij de memorie van grieven) is mede uitgevaardigd voor "de op de invordering vallende kosten", welke kosten, naast de kosten van het exploot tot een bedrag van € 78,11, tot een bedrag van € 15.172,50 als "invorderingskosten incl. b.t.w." in het betekeningsexploot zijn opgevoerd. Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, betreffen die kosten niet door de Gemeente zelf in verband met de invordering verrichte werkzaamheden, alhoewel er naar mijn mening geen grond is om (forfaitair) verhaal van de kosten van zulke werkzaamheden (waaronder in elk geval het opmaken van het dwangbevel, maar wellicht ook het constateren en vastleggen van de na afloop van de begunstigingstermijn voortgezette overtreding(5)) principieel uitgesloten te achten. Naar uit de in onderdeel 3.3 genoemde vindplaatsen in de processtukken van de feitelijke instanties blijkt, heeft de Gemeente zich in rechte onmiskenbaar op het standpunt gesteld dat het ter zake van invorderingskosten in het betekeningsexploot opgevoerde bedrag het bedrag is dat de door haar ingeschakelde deurwaarder haar, naast de kosten van het betekeningsexploot, in rekening zal brengen. De in het betekeningsexploot opgevoerde kosten van invordering zijn, met andere woorden, kosten die voor de Gemeente rechtstreeks aan de inschakeling van de deurwaarder zijn verbonden. Voor zover het onderdeel van een andere opvatting uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
Naar mijn mening kan niet worden betwijfeld dat naast de kosten van betekening van het dwangbevel ook de overige kosten die het gebruik van de diensten van een deurwaarder met zich brengt, tot de op de invordering vallende kosten kunnen worden gerekend(6). Dat neemt niet weg dat de redelijkheid van die kosten, indien betwist, door de rechter kan worden getoetst. De rechtbank heeft die toets uitgevoerd en de op de invordering vallende kosten vastgesteld op een bedrag (van € 1.835,-) "dat de rechtbank, gelet op de tarieven die doorgaans aan opdrachtgevers in rekening worden gebracht, jegens [eiser] redelijk acht" (rov. 5.6 van het eindvonnis). Ook het hof heeft het aldus (substantieel) gematigde bedrag redelijk geacht (vergelijk in dat verband de vaststelling van het hof in rov. 4.11, laatste volzin: "(...) en het redelijk kan worden geacht dat de gemeente Helden in de gegeven omstandigheden de desbetreffende kosten heeft gemaakt (...)"). Naar mijn mening heeft het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en zijn oordeel evenmin ontoereikend gemotiveerd, door in zoverre aansluiting te zoeken bij hetgeen met betrekking tot art. 6:96 lid 2 BW in het rapport Voorwerk II van de werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak inzake de buitengerechtelijke kosten wordt aanbevolen (aanbeveling II).
2.15 Onderdeel 3.3 betoogt dat de Gemeente op door het onderdeel genoemde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties zelf het standpunt heeft ingenomen dat zij géén kosten ter zake van de invordering heeft gemaakt en dat zij het door de deurwaarder opgevoerde bedrag c.q. gehanteerde percentage aan de hoge kant acht.
De Gemeente heeft niet het standpunt ingenomen dat er voor haar, naast de kosten van het betekeningsexploot, geen kosten aan de invordering zouden zijn verbonden. De Gemeente heeft daarentegen het standpunt ingenomen dat de opgevoerde invorderingskosten niet haar eigen werkzaamheden betreffen, maar de werkzaamheden van de door haar ingeschakelde deurwaarder, die haar door de deurwaarder in rekening worden gebracht. Dat de Gemeente de door de deurwaarder in rekening te brengen kosten aan de hoge kant heeft geacht, is juist, maar betreft het nog niet gematigde bedrag van die kosten (€ 15.172,50) dat de rechtbank niet toewijsbaar heeft geacht.
Ook onderdeel 3.3 kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.16 Onderdeel 3.4 voegt aan de klachten van de voorgaande onderdelen toe, dat het hof mede van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven door aanbeveling II van het rapport Voor-werk II van belang te achten, nu dat rapport slechts betrekking heeft op civiele incassoprocedures en in het (Awb-)procesrecht slechts de werkelijk gemaakte kosten kunnen worden verhaald.
Het onderdeel suggereert een tegenstelling tussen de bestuursrechtelijke en civielrechtelijke invorderingsprocedure die mijns inziens niet bestaat. Ook in de civielrechtelijke regeling van de buitengerechtelijke incassokosten (waarvoor in het bijzonder art. 6:96 lid 2 onder c BW van belang is), geldt als (vanzelfsprekend) uitgangspunt dat slechts werkelijke kosten (schade) voor vergoeding in aanmerking komen (komt).
2.17 Onderdeel 3.5 bestrijdt de in rov. 4.11, slot, besloten liggende vaststelling dat de Gemeente, afgezien van de explootkosten, kosten van invordering heeft gemaakt.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat in het processuele standpunt van de Gemeente ligt besloten dat de deurwaarder haar niet slechts de explootkosten, maar ook de als invorderingskosten opgevoerde kosten in rekening zal brengen.
2.18 De onderdelen 3.6 en 3.7, die op de klachten van de voorgaande onderdelen voortbouwen en de doorwerking daarvan in het dictum betreffen, kunnen evenmin als die voorgaande onderdelen tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de rov. 4.1-4.2 van het bestreden arrest in samenhang met de rov. 2.1-2.9 van het vonnis van de rechtbank Roermond van 9 juni 2004.
2 Het hof heeft zijn beschouwingen toegespitst op de (door het hof als het "dwangsombesluit" aangeduide) beslissing op bezwaar, maar dat doet aan de essentie van de gedachtegang van het hof niet af. Waar bij de beslissing op bezwaar B&W niet van de oorspronkelijke last onder dwangsom van 14 augustus 2002 zijn teruggekomen, geldt dat door het niet instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar niet alleen die laatste beslissing, maar ook het primaire besluit (de last onder dwangsom) onherroepelijk is geworden.
3 J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom (1997), p. 261/262, pleit ervoor dat ook de vraag naar onmogelijkheid om aan de last te voldoen aan de verzetrechter kan worden voorgelegd, zonder dat de door art. 5:34 Awb aan de overtreder geboden mogelijkheden daaraan in de weg staan. Zie voor een mede met een beroep op het bepaalde in art. 5:34 lid 1 Awb gemotiveerde interventie van de verzetrechter in de tenuitvoerlegging van een dwangbevel (en voor de kritiek daarop van F.C.M.A. Michiels) rechtbank Den Haag 13 juni 2007, AB 2007, 387, m.nt. F.C.M.A. Michiels.
4 Zie Besluit gebruik meststoffen van 23 juli 2001, Stb. 479 (voordien: Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998), zoals dat op 1 januari 2002 in werking trad (Stb. 2001, 653). Kennelijk wordt gedoeld op de art. 3b en 4, zoals die tot en met 31 december 2007 hebben gegolden. Zie voor de thans geldende regeling Stb. 2007, 251, en voor de inwerkingtreding daarvan Stb. 2007, 519. Wettelijke bepalingen die de mogelijkheden van het uitrijden van mest beperkten, golden overigens ook al (lang) voor 1 januari 2002. Zie de art. 6-8d van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen, Stb 1987, 114, nadien gewijzigd en later vervangen door het Besluit gebruik meststoffen (1997), Stb. 1997, Stb. 601, en art. 4 van dat besluit in zijn tot 1 januari 2002 geldende versie.
5 In de literatuur is wel verdedigd dat ook de kosten van controles na het verstrijken van de begunstigingstermijn met het doel de eventuele verbeurte van de dwangsom te registreren kunnen worden verhaald; zie J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom (1997), p. 219/220.
6 J.H. Verweij, De bestuurlijke dwangsom (1997), p. 217/218.