Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-09-2008, BD3713, R06/188HR

Parket bij de Hoge Raad, 05-09-2008, BD3713, R06/188HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 september 2008
Datum publicatie
5 september 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BD3713
Formele relaties
Zaaknummer
R06/188HR

Inhoudsindicatie

Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van de partneralimentatie; onbegrijpelijk oordeel, bij draagkrachtberekening geen rekening gehouden met privé-opname van bedrijfsrekening door onderhoudsplichtige.

Conclusie

Rekestnr. R06/188HR

mr. Wuisman

Parket, 6 juni 2008

CONCLUSIE inzake:

[De man],

verzoeker tot cassatie,

adv. mr. H.J.W. Alt;

tegen

[De vrouw],

verweerster in cassatie,

adv. mr. J. Groen.

1. Feiten en procesverloop

1.1 Uit de voorgeschiedenis van de onderhavige alimentatiezaak zijn de volgende feiten te vermelden((1)):

(i) Partijen (hierna verder ook de man en de vrouw te noemen) zijn op 7 november 1991 gehuwd. Hun huwelijk is op 21 april 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 maart 2004 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand.

(ii) Uit het huwelijk tussen partijen is op [geboortedatum] 1999 geboren [zoon] (roepnaam [zoon]). De rechtbank heeft in de zojuist genoemde beschikking bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij de vrouw zal zijn.

(iii) In genoemde beschikking van 23 maart 2004 heeft de rechtbank voorts de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] bepaald op € 250 per maand en de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op € 775,- per maand. De bedragen zijn aan de wettelijke indexatie onderworpen.

(iv) Tot medio 2003 werkte de man in loondienst. Daarna is hij een eenmanszaak onder de naam [bedrijf A] gestart, waarvan de activiteiten voornamelijk de import en export van autobanden betreffen.

(v) Gedurende het jaar 2004 verbleef hij voornamelijk in Thailand waar hij eveneens werkzaamheden vanuit zijn eenmanszaak heeft verricht.

1.2 Bij een inleidend verzoekschrift van 29 juli 2005 en een aanvullend verzoekschrift van december 2005 heeft de man de rechtbank Amsterdam verzocht de beschikking d.d. 23 maart 2004 van de rechtbank Haarlem te wijzigen en wel als volgt:

a. primair omdat de beschikking van 23 maart 2004 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (artikel 1:401, lid 4 BW): de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en [zoon] te bepalen op nihil respectievelijk € 135,- per maand met ingang van 23 maart 2004, althans op een zodanig lager bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht;

b. subsidiair omdat na de beschikking van 23 maart 2004 zich zodanige wijzigingen hebben voorgedaan dat deze beschikking niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet (artikel 1:401 lid 1 BW): de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw en [zoon] te bepalen op nihil respectievelijk € 135,- met ingang van 19 februari 2005, althans op een zodanig lager bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.

1.3 Bij beschikking van 29 maart 2006 heeft de rechtbank het primaire verzoek afgewezen en naar aanleiding van het subsidiaire verzoek de beschikking van 23 maart 2004 in zoverre gewijzigd dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 29 maart 2006 op € 694,- per maand is bepaald.

1.4 De man is van de beschikking van 29 maart 2006 van de rechtbank Amsterdam in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Na een mondelinge behandeling van de zaak op 13 juli 2006 heeft het hof bij beschikking d.d. 28 september 2006 de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en vervolgens het volgende beslist:

- bepaalt (naar aanleiding van het primaire verzoek van de man) de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 21 april 2004 tot 1 januari 2007 op € 530,- per maand, met dien verstande dat, voorzover de man over de periode vanaf 21 april 2004 tot aan de datum beschikking meer heeft betaald en/of op hem meer is verhaald, op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;

- bepaalt (naar aanleiding van het subsidiaire verzoek van de man) de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2007 op € 450,- per maand;

- wijst het primaire en subsidiaire verzoek tot wijziging van de bijdrage in de kosten en verzorging en opvoeding van [zoon] af.

1.5 Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van de Hoge Raad op 28 december 2006, is de man tijdig in cassatie gekomen tegen voormelde beschikking. De vrouw heeft verweer gevoerd.

2. Bespreking van het middel van cassatie

2.1 Het voorgedragen middel van cassatie bestaat uit drie onderdelen. Daarvan mist het derde onderdeel zelfstandige betekenis. Dat onderdeel blijft hier verder onbesproken.

onderdeel 1

2.2 Onderdeel 1 bevat een algemene klacht tegen rov. 4.4, waarin het hof beoordeelt of de rechtbank Haarlem in haar beschikking van 23 maart 2004 is uitgegaan van onjuiste en/of onvolledige gegevens. De algemene klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen 1.1. t/m 1.3. Zij behoeft daardoor geen aparte bespreking.

subonderdeel 1.2

2.3 In rov. 4.4 merkt het hof op: "Voorts is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de echtscheidingsbeschikking op goede gronden is uitgegaan van zowel het loon uit dienstbetrekking als winst uit het jaar 2003, nu het inkomen van de man over 2004 niet bekend was en ook overigens door de man niet is gesteld dat het inkomen in 2004 afwijkend zou zijn. In subonderdeel 1.2, welk onderdeel van de verste strekking lijkt, wordt aangenomen, niet ten onrechte, dat het hof in deze overweging er van uitgaat dat de rechtbank Haarlem in maart 2004 voor de bepaling van de draagkracht van de man zijn inkomsten in 2003 uit dienstverband en zijn in dat jaar gestarte eigen onderneming in aanmerking heeft genomen. Hiertegen wordt in het onderdeel aangevoerd dat het hof ten onrechte slechts toetst of de rechtbank Haarlem, toen zij haar beschikking in maart 2004 nam, ter zake van de draagkracht van de man voor het jaar 2004 en de jaren daarna op basis van de haar toen ter beschikking staande gegevens heeft kunnen beslissen als zij heeft gedaan, en niet beoordeelt wat de draagkracht van de man ten tijde van de beschikking van de rechtbank was (mede) aan de hand van de inmiddels, dus na de beschikking van de rechtbank, bekend geworden gegevens omtrent de draagkracht van de man omstreeks maart 2004. In dit verband wordt gewezen op de in appel onweersproken gebleven stellingen dat de inkomsten van de man uit loondienst op onvrijwillige basis per medio 2003 zijn beëindigd en ook dat hij in 2004 bijna het gehele jaar in Thailand heeft verbleven omdat hij thuis het huis uit moest.

Op zichzelf wordt niet ten onrechte opgemerkt dat bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank Haarlem in maart 2004 bij de bepaling van de draagkracht van de man van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, in aanmerking moeten worden genomen gegevens omtrent de draagkracht van de man omstreeks maart 2004, die op het moment van het beantwoorden van die vraag bekend zijn. Dat ligt in het in de wet aangereikte wijzigingscriterium besloten((2)). Zoals al opgemerkt, wijst de man in dat verband op het gegeven dat hij in 2004 bijna het gehele jaar in Thailand heeft verbleven omdat hij thuis het huis uit moest. Daaraan moet echter worden toegevoegd dat de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 13 juli 2006 ook heeft verklaard dat hij toen in Thailand inkomsten heeft genoten uit de handel in autobanden((3)). Inzicht in de in Thailand genoten inkomsten heeft hij echter niet geboden; met name heeft hij niet aangegeven wat zijn inkomsten in Thailand omstreeks maart 2004 waren en wat hij op dat moment in redelijkheid aan inkomsten kon verwachten. Daardoor is het niet mogelijk om aan de hand van het gegeven dat de man in 2004 bijna het gehele jaar in Thailand heeft verbleven, vast te stellen dat de draagkracht van de man in maart 2004 niet voldoende was om de door de rechtbank Haarlem in maart 2004 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Vanwege het ontbreken van gegevens omtrent de daadwerkelijke inkomsten en de financiële vooruitzichten van de man omstreeks maart 2004 aan de hand waarvan de onjuistheid of onvolledigheid van de door de rechtbank gehanteerde gegevens kan worden vastgesteld, mist de man belang bij onderdeel 1.2 en kan dit onderdeel geen doel treffen. Het andere, door de man genoemde gegeven dat zijn loondienst medio 2003 onvrijwillig is geëindigd, leidt niet tot een andere slotsom. Dat gegeven alleen doet nog niet vaststaan dat de door de rechtbank aangehouden draagkracht niet juist is geweest. Dat hangt mede af van wat in maart 2004 de inkomsten van de man in Thailand en diens financiële vooruitzichten waren.

subonderdeel 1.1

2.4 In rov. 4.4 geeft het hof te kennen dat het bij het vaststellen van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw op € 530,- per maand vanaf 21 april 2004 "geen rekening heeft gehouden met de door de man gestelde ziektekosten, die blijkens een door hem overgelegde pagina uit het grootboek € 1.557,- bedroegen, aangezien het hof ervan uitgaat dat deze kosten zijn verdisconteerd in de winst uit de onderneming in dat jaar." Dit oordeel wordt in subonderdeel 1.1 bestreden. Betoogd wordt dat het hof buiten het debat van partijen treedt of (onterecht) ambtshalve feiten aanvult door een verdiscontering van de ziektekosten met de winst uit de onderneming van 2003 aan te nemen, althans dat het hof een onbegrijpelijke uitleg van een mutatie in een grootboek geeft.((4))

2.5 In het licht van subonderdeel 1.2 kan men zich allereerst afvragen of de man wel belang heeft bij de zojuist genoemde klachten. In dat subonderdeel geeft hij immers te kennen dat zijn draagkracht niet op basis van zijn inkomsten in 2003 moet worden beoordeeld, maar op basis van gegevens betreffende zijn financiële positie omstreeks maart 2004. Dan spelen de in 2003 voldane ziektekosten geen rol.

2.6 Afgezien van het onder 2.5 gestelde, nu de man de grootboekpagina als productie in het geding heeft gebracht ter staving van de stelling dat in 2003 een uitgave voor ziektekosten is gedaan en ter onderbouwing van zijn stelling dat bij de bepaling van zijn draagkracht met deze kosten rekening moet worden gehouden, mag het hof in aanmerking nemen dat een beroep wordt gedaan op een uitgave die vermeld staat in het grootboek van de onderneming van de man. Dat levert geen verboden aanvulling van de feiten op.

Verder is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof in het feit dat de ziektekosten als uitgave in het grootboek van de onderneming van de man voorkomen aanleiding vindt om die kosten buiten aanmerking te laten. Indien de winst uit de onderneming van de man in 2003 een relevante factor bij de bepaling van zijn draagkracht omstreeks maart 2004 zou vormen, dan geldt daarvoor het volgende. De hoogte van die winst is door de uitgave voor de ziektekosten verminderd met een bedrag gelijk aan het bedrag van die uitgave. Dat is wat het hof bedoelt met het 'verdisconteerd zijn van de ziektekosten in de winst uit de onderneming in dat jaar'. Het nog een keer apart de ziektekosten in aanmerking nemen naast de verdiscontering er van in de winst, komt neer op een dubbel in aftrek nemen van de ziektekosten. Daar bestaat geen goede grond voor.

subonderdeel 1.3

2.7 Subonderdeel 1.3 keert zich tegen (a) de beslissing van het hof om de vaststelling van de bijdrage van de man aan het levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van € 530,- per maand per 21 april 2004 nog in die zin nader uit te werken dat, voor zover de man over de periode vanaf 21 april 2004 tot aan de datum beschikking meer heeft betaald en/of op hem meer is verhaald, de bijdrage voor die periode bedraagt hetgeen door de man in die periode meer is betaald en/of meer op hem is verhaald, en tegen (b) de aan het slot van rov. 4.4 voor die uitwerking gegeven motivering dat, "nu niet in geschil is dat de vrouw behoefte had aan de aanvankelijk door haar verzochte uitkering en een dergelijke uitkering van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij het meerdere terugbetaald." In subonderdeel 1.3 wordt er over geklaagd dat het hof:

a. ofwel ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van lid 1 in plaats van lid 2 van artikel 6:2 BW;

b. ofwel, indien het hof van de toepasselijkheid van lid 2 is uitgegaan, heeft miskend dat terugbetaling door de vrouw van het aan haar teveel (boven het bedrag van € 530,- per maand) betaalde slechts achterwege kan blijven, wanneer de terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;

c. ofwel niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de terugbetaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In verband hiermee wordt gewezen op de stelling van de man dat de vrouw bij de rechtbank Haarlem en ook in de onderhavige procedure een onvolledige opgave van haar inkomsten heeft gedaan.

2.8 Het hof beoogt met de hiervoor vermelde nadere uitwerking van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw gedurende de periode 21 april 2004 tot de datum van de uitspraak van het hof te bereiken dat de vrouw dat wat zij in deze periode aan levensonderhoud heeft ontvangen niet hoeft terug te betalen. Aan dit oogmerk van het hof biedt steun de door de Hoge Raad in verband met artikel 1:402 lid 1 BW ontwikkelde regel dat de (appel)rechter, die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen een behoedzaam gebruik zal moet maken van zijn bevoegdheid die wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Die te betrachten behoedzaamheid brengt, aldus de Hoge Raad, mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of en in hoeverre in redelijk-heid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud is uitgegeven en, indien dit het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.((5)) Anders en korter gezegd, in geval van wijziging van een eerder vastgestelde alimentatie zal de rechter niet te spoedig de situatie moeten doen ontstaan waarin de alimentatiegerechtigde gehouden is om reeds ontvangen en op zichzelf benodigde alimentatie terug te betalen. Met deze benadering strookt niet de in subonderdeel 1.3 verdedigde opvatting dat het terugbetalen van reeds ontvangen alimentatie na aanpassing (verlaging) van het alimentatiebedrag pas achterwege dient te blijven, indien de omstandigheden zodanig zijn dat het terugbetalen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betekent dat de hierboven onder a, b en c vermelde klachten uit subonderdeel 1.3 op een onjuiste rechtsopvatting stoelen en derhalve geen doel treffen.

2.9 In verband met het beroep op het feit dat de vrouw niet alle inkomsten heeft opgegeven, zij ten overvloede nog opgemerkt dat uit hetgeen het hof in rov. 4.3 - in cassatie onbestreden - overweegt, volgt dat dit feit niet ertoe heeft geleid dat de man meer alimentatie heeft betaald dan waartoe hij rechtens was gehouden.

onderdeel 2

2.10 Onderdeel 2 staat in het teken van de bestrijding van een aantal beslissingen die het hof heeft genomen ter beantwoording van de vraag of na 21 april 2004 de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat aanpassing van de per 21 april 2004 geldende bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw op zijn plaats is. De klachten zijn ondergebracht in de subonderdelen 2.1 en 2.2, die ieder weer zijn opgespitst in sub-subonderdelen.

subonderdeel 2.1

2.11 Subonderdeel 2.1 bevat een algemene klacht tegen in het bijzonder rov. 4.7 uit de beschikking van het hof. De algemene klacht behoeft geen aparte behandeling, want zij wordt nader uitgewerkt in een reeks deelklachten onder 2.1.1 t/m 2.1.7.

2.12 De onder 2.1.1 gesignaleerde tegenstrijdigheid tussen rov. 4.7 en rov. 4.4. mist deugdelijke grondslag. Over het hoofd wordt gezien dat het hof in rov. 4.4 in het kader van de vraag of de rechtbank Haarlem in maart 2004 van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, aanneemt dat de rechtbank in maart 2004 in verband met de draagkracht van de man zijn inkomsten in 2003 in aanmerking heeft genomen. In rov. 4.7 neemt het hof voor wat betreft de inkomsten van de man in 2004 die uit het jaar 2005 in aanmerking en dat bovendien in het kader van de vraag of er zich na de beschikking van de rechtbank Haarlem in maart 2004 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die aanleiding geeft tot aanpassing van de per 21 april 2004 geldende bijdrage. Het hof haakt aan bij het jaar 2005, omdat de man ter zitting bij het hof heeft verklaard niet alleen dat hij in 2004 bijna het gehele jaar in Thailand heeft vertoefd maar ook daar inkomsten heeft genoten, maar verder geen inzicht biedt in de omvang van de in Thailand genoten inkomsten. Dat noopt tot het doen van aannames.

2.13 De klacht onder 2.1.2, eerste alinea, die de berekening van het hof van het gemiddelde inkomen van de man uit diens onderneming in de jaren 2004 t/m 2006 bestrijdt en meer in het bijzonder de vaststelling van het inkomen in 2006, faalt, omdat bij die klacht er aan voorbij wordt gegaan dat het hof in rov. 4.7 heeft geoordeeld "dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verslechterde resultaat over de eerste vier maanden van 2006 zich in de rest van het jaar zal voortzetten". Daarmee geeft het hof aan waarom het voor 2006 niet het resultaat tot en met april (€ 5.062,-; zie blz. 2 bovenaan van de beschikking) tot uitgangspunt heeft genomen voor een schatting van de inkomsten van dat jaar maar een hoger bedrag heeft aangehouden (€ 25.623,-).

2.14 Tegen het oordeel "dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verslechterde resultaat over de eerste vier maanden van 2006 zich in de rest van het jaar zal voortzetten", wordt onder 2.1.3 en 2.1.4 opgekomen. De uitlatingen van de man ten processe waarnaar daar wordt verwezen, hebben het hof kennelijk niet vermogen te overtuigen. Dat is een aan de feitenrechter voorbehouden waardering. Vooral omdat niets over de achtergrond van het overgelegde bericht van de hoofdleverancier is opgemerkt en het daarom niet duidelijk is dat aan dat bericht echt relevante betekenis toekomt, kan die waardering niet onbegrijpelijk worden genoemd.

Over het beroep onder 2.1.4 op het ontbreken van enig verweer van de zijde van de vrouw nog het volgende. Omtrent het door de man gestelde teruglopen van de productie in 2006 merkt de raadsman van de vrouw, Mr. Woltring, ter zitting bij het hof op dat dat teruglopen niet is te toetsen. Daarin ligt geen erkenning van het door de man gestelde besloten, maar eerder een ontkenning bij gebrek aan wetenschap. Omdat ook niet valt in te zien hoe de vrouw tot een verdergaande betwisting had kunnen komen, moet die betwisting voldoende worden geacht. Juist omdat het voor anderen moeilijk te toetsen is hoe de activiteiten van de onderneming van de man zich in 2006 ontwikkelden, was het aan de man om met overtuigend bewijsmateriaal ter zake te komen.

2.15 Ook de klacht onder 2.1.2, tweede alinea, over het niet in de berekeningen meenemen van de bronbelasting die in Thailand wordt geheven over het daar door de man gegenereerd inkomen, dient te falen. In de eerste plaats wordt niet voldoende duidelijk gemaakt dat het hof de bronbelasting inderdaad buiten beschouwing heeft gelaten. Maar ook indien dat wel het geval is, heeft het hof dat kunnen doen. In het proces-verbaal van de zitting bij het hof komt slechts een enkele, niet cijfermatig uitgewerkte opmerking over de bronbelasting voor. Dat wijst geenszins op een uitvoerige toelichting van dit punt door de man ter zitting. Het gaat hier intussen om een punt dat ook cijfermatig dient te worden toegelicht en dat bovendien op een zodanig tijdstip dat er nog reële ruimte voor het voeren van verweer is. Dat tijdstip is niet aangehouden door het pas op de zitting aan te snijden zonder toezending van cijfermateriaal vooraf. Tenslotte, in het verzoekschrift in cassatie wordt niet enige indicatie gegeven van wat de gevolgen van de bronbelasting voor de draagkracht heeft, zodat niet vast te stellen is dat hier om een punt van gewicht gaat.

2.16 Onder 2.1.5 en 2.1.7 worden klachten aangevoerd tegen de oordelen van het hof in rov. 4.7, kort gezegd, dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij kan delen in de woonlasten.

Voorop moet worden gesteld dat het hier gaat om de vraag of er aanleiding bestaat om de per 21 april 2004 geldende bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 530,- per maand te verlagen wegens gewijzigde omstandigheden nadien aan de zijde van de man. Genoemde bijdrage is vastgesteld voor de situatie dat de man alleenstaande was en dus zijn woonlasten zelf geheel had te dragen. Hierdoor mist betekenis hetgeen op blz. 12, bovenaan onder (i) van het verzoekschrift wordt opgemerkt.

In verband met de opmerking dat een betwisting door de vrouw van de betrokken stellingen van de man ontbreekt, is de volgende uitlating van Mr. Woltring ter zitting van het hof van belang: "De woonlasten van de man kunnen worden gedeeld als zijn echtgenote werkt. Ik vind het raar dat de echtgenote aanvankelijk wel kon werken en nu niet meer."

Verder gaat het ook hier om aan de feitenrechter voorbehouden oordelen. Hoewel enige nadere onderbouwing van de oordelen niet zou hebben misstaan, kan per saldo toch niet van onbegrijpelijke oordelen worden gesproken. Er is wel gesteld dat de echtgenote van de man niet kan werken in verband met de naleving van de inburgeringsplicht, maar die stelling ontbeert iedere onderbouwing. Dat verklaart waarschijnlijk waarom op blz. 10 van het verzoekschrift tot cassatie wordt aangevoerd: "Het is een feit van algemene bekendheid dat een inburgeringcursus en cursus Nederlands zich niet verhoudt met een fulltime baan". De bewering dat het gestelde een feit van algemene bekendheid betreft, komt niet juist voor. Bovendien komt niet juist voor dat de echtgenote vergeleken wordt met een alleenstaande en dat uitgegaan wordt van een fulltimebaan voor het kunnen voorzien door de echtgenote in haar eigen levensonderhoud. Voor de gestelde studieschulden van de echtgenote in Thailand zijn geen bewijsstukken overgelegd, terwijl ook niet is toegelicht dat en waarom die bewijsstukken niet voorhanden zijn.

2.17 Onder 2.1.6 wordt gesteld dat mede als gevolg van de beslissing van het hof dat de advocatenkosten en de kosten van een debetstand van een lening buiten aanmerking moeten worden gelaten, de man de facto onder 90% van het bestaansminimum terechtkomt. Dit niet eerder ten processe opgebrachte punt wordt niet op enige wijze enigermate aannemelijk gemaakt. Ook wordt niet aangevoerd dat er sprake is van een niet voor herstel vatbare inkomensvermindering((6)). Dat staat er aan in de weg om de stelling voldoende relevant te achten om er gevolgen aan te verbinden. Voor een gelijke stelling in de laatste alinea onder 2.1.7 geldt hetzelfde.

subonderdeel 2.2

2.18 In subonderdeel 2.2 wordt de beoordeling van het hof van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud na 21 april 2004 aan de orde gesteld. De algemene klacht onder 2.2 behoeft geen aparte bespreking, omdat zij onder 2.2.1 t/m 2.2.3 nader wordt uitgewerkt.

2.19 Bij de klacht onder 2.2.1 wordt uit het oog verloren dat de positie van de vrouw en die van de echtgenote van de man niet dezelfde is. De vrouw is niet alleen alleenstaand, maar draagt ook de zorg voor het kind van partijen.

2.20 De klacht onder 2.2.2 strandt hierop dat het hof in rov. 2.4 aan de hand van de daar vermelde documenten vaststelt wat de inkomsten van de vrouw in 2004 en 2005 zijn geweest, en niet wordt aangetoond dat bij die vaststelling nog het beweerde niet voldoen door de vrouw aan haar stelplicht een rol speelt.

2.21 De klacht onder 2.2.3 is te algemeen en kan daarom geen doel treffen. De bewering dat uit de stukken, die door de man in appel als productie F in het geding zijn gebracht, blijkt dat de vrouw eerst na 2004 structureel betaalde arbeid heeft verworven, maakt niet voldoende duidelijk waarom het oordeel van het hof in rov. 4.9 dat niet gebleken is dat de inkomsten van de vrouw na 2004 feitelijk zijn toegenomen, onbegrijpelijk is. Verwerving van structureel betaalde arbeid levert niet zonder meer meer inkomsten op.

3. Conclusie

Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klachten in de drie onderdelen van het cassatiemiddel geen doel treffen en het cassatieberoep derhalve voor verwerping in aanmerking komt. Daartoe wordt dan ook geconcludeerd.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1. De feiten zijn ontleend aan de beschikking d.d. 28 september 2006 van het hof Amsterdam, onder 2.

2. Met het aanvaarden van dat er sprake is van 'onjuiste of onvolledige gegevens' wordt ook ruimhartig omgegaan; zie de losbladige bundel Personen- en Familierecht (S.F.M. Wortmann), art. 401, aant. 5.

3. Zie het proces-verbaal van de zitting d.d. 13 juli 2006 bij het hof.

4. De pagina van het grootboek waaraan het hof refereert, bevindt zich niet in de in cassatie overgelegde procesdossiers. In subonderdeel 1.1 wordt echter van het overgelegd zijn van die pagina door de man uitgegaan (zie noot 2 op blz. 2 van de cassatiedagvaarding). Ook vindt geen bestrijding dat op die pagina een opname ten bedrage van € 1.557,- wegens ziektekosten staat vermeld.

5. Zie HR 25.01.2008, NJ 2008, 65, rov. 3.5 en verder nog: HR 20.09.2002, NJ 2003, 47, m.nt. SW; HR 16.04.2004, NJ 2004, 639; HR 22.09.2006, NJ 2006, 519; HR 21.12.2007, NJ 2008, 27; HR 25.01.2008, NJ 2008, 65.

6. Zie in dit verband HR 23 november 2001, NJ 2002, 280, m.nt. JdB.