Home

Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2008, BF0170, 00701/07

Parket bij de Hoge Raad, 18-11-2008, BF0170, 00701/07

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
18 november 2008
Datum publicatie
19 november 2008
ECLI
ECLI:NL:PHR:2008:BF0170
Formele relaties
Zaaknummer
00701/07

Inhoudsindicatie

Kinderporno. Art 240b (oud) Sr. Klacht dat het verzoek van de verdediging om “tegenbewijs” te mogen leveren dat de betrokkene ouder is dan 16 jr ontoereikend gemotiveerd is afgewezen. Vervolg op HR NJ 2006, 62. In HR NJ 2006,62 heeft de HR m.b.t. het leeftijdscriterium van art. 240b (oud) Sr tot uitdrukking gebracht dat niet behoeft te worden bewezen dat betrokkene in werkelijkheid de leeftijd van 16 jr nog niet heeft bereikt, maar dat het voldoende – en dan ook noodzakelijk – is dat a.d.h.v. de uit de afbeelding blijkende uiterlijke lichaamskenmerken wordt bewezen dat betrokkene jonger oogt dan 16 jr. Daarbij is niet van belang of betrokkene in werkelijkheid de leeftijd van 16 jr al heeft bereikt. Voor “tegenbewijs” als bedoeld in het middel is geen plaats. CAG: anders.

Conclusie

Nr. 00701/07

Mr Machielse

Zitting 2 september 2008

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 7 december 2004, heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verdachte op 10 augustus 2006 ter zake van "een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreiden en uitvoeren, terwijl hij van het plegen van dit misdrijf een beroep of gewoonte maakt, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens verdachte heeft Mr B.A. Elings, advocaat te Tiel, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.

3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het verzoek van de raadsman van verdachte om aanhouding van de zaak teneinde de werkelijke leeftijd van de afgebeelde meisjes te bepalen ontoereikend en/of onjuist gemotiveerd heeft afgewezen.

Het hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat

"hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 13 juli 2001, te Buren (Gld.), uit beroep en/of gewoonte gegevensdragers, te weten CD-roms telkens bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij een persoon is betrokken die kennelijk de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt, heeft verspreid en/of uitgevoerd, immers heeft verdachte

- als eigenaar en bestuurder van het (internet)bedrijf [A] voor een ieder toegankelijke internetsites ontwikkeld en in stand gehouden (te weten [internetsite 1] en [internetsite 2] en [internetsite 3] en

- middels die (internet)sites door hem, verdachte, vervaardigde gegevensdragers (CD-rom) bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij een persoon is betrokken die kennelijk de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt, te weten (ondermeer):

- een foto-opname, althans afbeelding, althans multimediafile, waarop een jeugdige (gekleed in wit T-shirt) die (kennelijk) de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt met haar hand de (stijve) penis van een man vasthoudt en/of haar mond om de (eikel van) de penis van voornoemde man heeft/houdt ([bestand 1]) en/of

- een foto-opname, althans afbeelding, althans multimediafile, waarop een jeugdige die (kennelijk) de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt met haar hand de (stijve) penis van een man vasthoudt en/of waarbij haar mond zich ter hoogte van de (eikel van) de penis van voornoemde man bevindt ([bestand 2]) en/of

- een foto-opname, althans afbeelding, althans multimediafile, waarop een jeugdige (gekleed in zwart colbert) die (kennelijk) de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt met haar hand de (stijve) penis van een man vasthoudt en/of haar mond om de (eikel van) de penis van voornoemde man heeft/houdt ([internetsite 3]),

ten verkoop aangeboden en verkocht en uitgevoerd naar Spanje."

3.2. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 juli 2006 heeft de raadsman van verdachte het volgende aangevoerd:

"Graag zou ik een opmerking plaatsen bij de uitleg door het hof van het arrest van de Hoge Raad. Als deze uitleg van het arrest van de Hoge Raad inhoudt dat de werkelijke leeftijd van de personen op de afbeeldingen niet van belang is, dan zou dit betekenen dat iemand van 20 jaar die er jonger dan 16 jaar uitziet, geen foto's van zichzelf zou mogen laten maken. En andersom zou het betekenen dat iemand die de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, maar eruit ziet als iemand van 20 jaar wél foto's van zichzelf mag laten maken. Ik ben van mening dat de Hoge Raad in het arrest bedoelt dat als de werkelijke leeftijd van de afgebeelde persoon bewezen kan worden, niet meer van belang is of de persoon er op de afbeelding jonger uitziet dan 16 jaar. Om deze reden zou ik graag alsnog bewijs aanleveren dat enkele van de afgebeelde meisjes ouder zijn dan 16 jaar."

(...)

"De vraag in deze zaak is of er sprake is van kinderporno.

De Hoge Raad heeft deze zaak terugverwezen naar het hof en heeft bepaald dat de werkelijke leeftijd van de afgebeelde personen niet relevant is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de formulering "kennelijk" is opgenomen om te voorkomen dat het openbaar ministerie zou moeten bewijzen dat iemand een bepaalde leeftijd nog niet heeft bereikt. Dit bewijs is moeilijk te leveren. Is niet te bewijzen dat iemand kennelijk een bepaalde leeftijd nog niet heeft bereikt, dan volgt er een vrijspraak die onwenselijk is. Het woord "kennelijk" is in de wet opgenomen om te voorkomen, dat als de leeftijd niet kan worden beoordeeld, zal worden vrijgesproken. De interpretatie van de Hoge Raad houdt in dat als een persoon er jonger uitziet dan 16 jaar, dat dit een strafbaar feit kan opleveren. Dit zou betekenen dat iemand van 20 jaar oud, met een lichaamsbouw van iemand van jonger dan 16 jaar, geen foto's van zich zou mogen laten maken. En andersom zou het betekenen dat iemand die de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, maar eruit ziet als iemand van 20 jaar wél foto's van zichzelf mag laten maken. Wat wordt er nu precies met "kennelijk" bedoeld? (...)

Als de interpretatie van de advocaat-generaal omtrent het begrip "kennelijk" juist is, dan zal dit voor grote problemen zorgen in de praktijk, want overal in tijdschriften staan afbeeldingen van meisjes die jonger zijn dan 16 jaar. Een voorbeeld hiervan is het tijdschrift "[...]". Hierin staan allerlei afbeeldingen van personen ouder dan 18 jaar, maar deze personen ogen jonger dan 18 jaar.

Getuige-deskundige Van Meegen heeft een selectie gemaakt uit de aangetroffen foto's en afbeeldingen en aan de hand van de Tannertabel en door zijn ervaring als zedenrechercheur de leeftijd van de afgebeelde personen ingeschat. Met betrekking tot de eerste getoonde afbeelding wordt de leeftijd heden ter zitting door Van Meegen hoger ingeschat dan in het aanvullend proces-verbaal opgenomen. Dit wekt de indruk dat de interpretatie van de afbeeldingen veranderen naar mate de tijd verstrijkt.

Primair ben ik van mening dat mijn cliënt dient te worden vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde feit. Stel dat wel bewezen kan worden verklaard dat de afbeeldingen kinderporno bevatten, dan kan het openbaar ministerie niet bewijzen dat de andere cd's ook deze afbeeldingen bevatten> mijn cliënt had namelijk 1000-en cd's ter beschikking. Mijn inziens kan niet worden bewezen dat de verkochte cd's kinderporno bevatten."

3.3. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 juli 2006 heeft het hof als volgt gerespondeerd op het verzoek van de raadsman van verdachte om aanhouding van de zaak:

"Het hof is van oordeel dat er op dit moment geen noodzaak bestaat om de zaak aan te houden teneinde de werkelijke leeftijd van de modellen te bepalen. De voorzitter deelt mede dat indien tijdens het beraad in raadkamer mocht blijken dat het alsnog noodzakelijk is dat de raadsman met bewijs omtrent de werkelijke leeftijd van de modellen komt, dan zal er een tussenarrest worden gewezen. (...)"

Blijkens het arrest heeft het hof zich gebogen over de opvatting van de raadsman over de eisen die artikel 240b Sr aan het bewijs stelt en is het tot de conclusie gekomen dat de uitleg van de raadsman niet opgaat, waardoor impliciet het in het middel bedoelde verzoek alsnog definitief is afgewezen:

"Het hof verwerpt dit verweer. Naar het oordeel van het hof kan er geen misverstand bestaan over hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest heeft overwogen ten aanzien van de tekst en de strekking van artikel 240b (oud) Wetboek van Strafrecht, namelijk dat het voor de bewezenverklaring en strafbaarheid van het feit er om gaat of, gelet op de afbeelding, het kind er jonger dan zestien jaar uitziet. De door de raadsman aangebrachte restrictie inhoudende dat deze overweging alleen geldt voor die gevallen waarin de daadwerkelijke leeftijd niet vaststaat vindt - anders dan door de raadsman gesteld - geen steun in de wetsgeschiedenis, noch vindt deze redenering steun in de tekst van meer gemeld arrest."

3.4. Blijkens de toelichting daarop wordt in het middel gesteld dat uit de wetsgeschiedenis zou volgen dat weliswaar geen bewijs van de werkelijke leeftijd van het kind geleverd hoeft te worden, doch dat het leveren van tegenbewijs wél mogelijk is. Daartoe voert de steller van het middel aan dat verdachte verschillende malen heeft aangegeven dat hij de afbeeldingen heeft gedownload van Amerikaanse internetsites. De meerderjarigheid van enkele in de bewezenverklaring bedoelde personen zou volgens de steller van het middel kunnen worden aangetoond, aangezien ingevolge de United States Code, Title 18, Section 2257 de houder van zo'n internetsite verplicht is bewijs hiertoe te leveren indien dit wordt verzocht. 's Hofs afwijzing van het verzoek om dit tegenbewijs te leveren is volgens de steller van het middel onjuist en/of onjuist gemotiveerd.

3.5. Bij arrest van 7 december 2004(1) heeft de Hoge Raad in onderhavige zaak ten aanzien van het vaststellen van de leeftijd als bedoeld in artikel 240b Sr het volgende overwogen:

"3.2. Art. 240b (oud) Sr, zoals gewijzigd bij Wet van 13 november 1995, Stb. 575, in werking getreden op 1 februari 1996, luidt als volgt:

"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft.

2. Niet strafbaar is degene, die een dergelijke afbeelding in voorraad heeft waarvan vaststaat dat hij deze voor een wetenschappelijk, educatief of therapeutisch doel gebruikt.

3. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die van het plegen van een van de misdrijven, omschreven in het eerste lid, een beroep of een gewoonte maakt."

3.3. Voorzover de middelen berusten op de opvatting dat voor de bewezenverklaring - en strafbaarheid - van het onderhavige feit noodzakelijk is dat de werkelijke leeftijd van de afgebeelde persoon of personen onder de zestien jaren ligt, vinden zij geen steun in het recht. Naar de tekst en de strekking van deze bepaling gaat het er immers om of gelet op de afbeelding het kind er jonger dan zestien jaar uitziet."

3.6. Het oorspronkelijke artikel 240b Sr is in het wetboek ingevoegd bij de Wet van 3 juli 1985, Stb. 385. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was niet voorzien in de bepaling. Het artikel is ingevoegd bij de derde nota van wijziging.(2) Nadien is het artikel een aantal malen gewijzigd, maar vanaf het begin kent de bepaling de clausule over de "kennelijke leeftijd". Tijdens de mondelinge beraadslagingen is van gedachten gewisseld over de vraag of telkens moest worden vastgesteld dat het kind slachtoffer is geworden van een zedendelict, wilde er sprake zijn van strafbaarheid op de voet van artikel 240b Sr. De Minister antwoordde op vragen:

"Wil men een strafbaarheid van de verspreiding, het in voorraad hebben etc. van pornografisch materiaal nadat is vastgesteld, dat het door misdrijf tot stand is gekomen óf wil men naar analogie van de nota van wijziging met betrekking tot de kinderpornografie vaststellen, dat de afbeelding als zodanig reeds voldoende is dat het misdrijf is gepleegd? Dat wil zeggen: ook al is het misdrijf niet gepleegd, althans niet bewezen, het feit dat de afbeelding tot stand is gekomen is voldoende om tot strafbaarverklaring over te gaan. Als ik de heer Van Dam en mevrouw Evenhuis daarmee voldoende recht doe, is dat de strekking van hun amendement.

Daar ligt bij mij en bij de regering een appreciatieverschil: in het geval van kinderpornografie is het naar mijn mening inderdaad niet uitgesloten, dat het door bepaalde enscenering tot stand is gekomen, waarbij in feite tegenover het betrokken kind geen misdrijf is gepleegd. Echter, die gevallen neem ik dan maar graag voor lief. Het symptoom zal in zovele gevallen erop wijzen, dat het misdrijf is gepleegd dat in al die gevallen ook het verspreiden als zodanig een strafbaar feit wordt."(3)"

En:

"De heer Van Dam heeft erop gewezen dat in een enkel geval sprake kan zijn van een enscenering, waarbij het kind niet wezenlijk betrokken is geweest, of een getrucqueerde foto. Dat neem ik dan maar voor lief. Dat is ook strafbaar, want het valt onder deze omschrijving. Dan maakt men die trucage maar niet."(4)

De discussie ging er dus in de Tweede Kamer over of aan de afbeelding een misdrijf tegen de jeugdige ten grondslag lag. Dat het kind het slachtoffer van een misdrijf was werd verondersteld, het hoefde niet te worden vastgesteld. Eerst bij de totstandkoming van Wet van 13 juli 2002, Stb. 388, is ruimere aandacht geschonken aan de inhoud van het bestanddeel 'kennelijk'. De Minister schreef in de memorie van toelichting:

"In de uitvoeringspraktijk is soms discussie geweest over de betekenis van het woord "kennelijk" (afbeelding van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken). De vraag is gerezen of dit woord de reikwijdte van de bepaling beperkt of verruimt. Opneming van het woord "kennelijk" berust op de overweging dat het bewijs van de leeftijd(scategorie) van het slachtoffer niet altijd te leveren valt, als zijn of haar identiteit niet bekend is. Daarom behoeft de leeftijd van het slachtoffer niet bewezen te worden. Aan de hand van de afbeelding moet een schatting worden gemaakt van de leeftijd. Het kan dus zijn dat vervolging en veroordeling achterwege blijven, omdat het kind ouder wordt geschat dan 15 jaar, terwijl niet kan worden uitgesloten dat de werkelijke leeftijd jonger dan 16 jaar is. Ook het omgekeerde kan zich voordoen: vervolging en veroordeling kunnen volgen, omdat het afgebeelde kind jonger dan 16 jaar oogt, terwijl het in werkelijkheid ouder kan zijn dan 15 jaar."(5)

In de Nota naar aanleiding van het verslag ging de Minister nogmaals op het onderwerp in ter beantwoording van vragen die nog bij de Tweede Kamer leefden. De Minister schreef over het toenmalige art. 240b:

"Het artikel ziet op de afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een echt kind is betrokken die kennelijk nog geen 16 jaar oud is. Dat kan een afbeelding zijn van een kind ten aanzien waarvan een zedendelict is gepleegd. Dat kan ook een afbeelding zijn van een kind in een seksueel getinte pose. Het gaat om een kind dat kennelijk jonger is dan 16 jaar. Het bewijs van de werkelijke leeftijd van het kind behoeft niet te worden geleverd. Tegenbewijs is evenwel mogelijk. Indien de verdachte kan aantonen dat de afgebeelde persoon ouder is dan 16 jaar dan wel geen echt persoon is, zal hij vrijuit gaan." (6)

En:

Bij de strafbaarstelling van het vervaardigen etc. van een kinderpornografische afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind en een realistische pornografische afbeelding van een niet bestaand kind behoeft het openbaar ministerie niet de daadwerkelijke betrokkenheid van een echt kind te bewijzen. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de afgebeelde persoon op een echt kind lijkt. Vervolgens rijst de vraag of de wet al dan niet moet voorzien in de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs, d.w.z. of de verdachte in de gelegenheid moet zijn om te bewijzen dat het gaat om een persoon die ouder is dan 17 jaar dan wel om een niet bestaand persoon. Als hij die mogelijkheid heeft en slaagt in dat bewijs, zou hij vrijuit gaan.

Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van het uitgangspunt dat aan de strafbaarstelling van kinderporno ten grondslag wordt gelegd. Gaat het alleen om de bescherming van een echt kind tegen betrokkenheid bij de vervaardiging van kinderporno, dan dient de vervaardiging van kinderpornografie waarbij komt vast te staan dat van die betrokkenheid geen sprake is, niet strafbaar te zijn. Gaat het niet alleen om de bescherming van kinderen tegen betrokkenheid bij de productie van kinderporno, maar ook om bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te moedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert, dan is niet meer relevant of een echt kind betrokken is geweest. Ook de vervaardiger van kinderporno waarbij geen (echt) kind is afgebeeld, is er immers op uit om kinderpornografisch beeldmateriaal in omloop te brengen dat voor echt doorgaat. Hij levert daarmee een bijdrage aan de instandhouding van een kinderpornografische markt.

In het voorliggende wetsvoorstel is gekozen voor het laatste uitgangspunt. De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op een realistische wijze te verbeelden. Het is schadelijk wegens het bevorderen van een subcultuur met een markt voor kinderporno." (7)

Tijdens de mondelinge beraadslagingen herhaalde de Minister het standpunt dat het bestaande artikel 240b Sr de mogelijkheid openliet voor het leveren van tegenbewijs, inhoudende dat de afgebeelde in werkelijkheid ouder was dan 16 jaar. De voorgestelde, nieuwe strafbaarstelling heeft een ander uitgangspunt. Zij beoogt niet enkel de bescherming van een echt kind tegen de betrokkenheid bij de vervaardiging van kinderporno, maar ook de bestrijding van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Daarom zal onder het nieuwe art. 240b tegenbewijs niet meer mogelijk zijn.(8)

Uit de wetsgeschiedenis die heeft geleid tot de Wet van 13 juli 2002 is dus af te leiden dat de vorige versie van artikel 240b Sr, welke gelet op de periode waarin de bewezenverklaring feiten zich hebben afgespeeld, van toepassing is, aldus moet worden begrepen dat het bewijs van de leeftijd van jeugdige niet hoeft te worden geleverd, mits de afgebeelde persoon kennelijk nog niet de leeftijd van 16 jaar had bereikt, maar dat de verdachte het bewijs van het tegendeel kon leveren en dan vrijuit zou gaan.

Naar mijn mening getuigt de motivering van de afwijzing van het verzoek om de behandeling aan te houden teneinde de verdediging in staat te stellen het (tegen)bewijs te leveren dat enkele van de afgebeelde meisjes ouder waren dan 16 jaar van een onjuiste uitleg van het toenmalige art. 240b Sr.

4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn gedurende de gehele behandeling van de strafzaak.

4.2. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de bestreden uitspraak als de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman is behandeld - zoals hier het geval was - en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd.(9) Dat neemt niet weg dat in cassatie wel voor het eerst kan worden geklaagd over de totale duur van de gehele procedure. Maar alleen in bijzondere gevallen zal de beslissing kunnen luiden dat het tijdsverloop in de afzonderlijke fasen van de procedure weliswaar niet van dien aard is dat geoordeeld moet worden dat de redelijke termijn is overschreden maar dat toch een inbreuk op het eerste lid van artikel 6 EVRM moet worden aangenomen gezien de totale duur van het geding.(10) De vraag rijst dus of wij hier te maken hebben met een bijzonder geval. Uitgangspunt bij deze toetsing zal, dunkt mij, moeten zijn dat van de Hoge Raad niet alsnog via de achterdeur gevraagd kan worden iedere afzonderlijke fase in de procedure nogmaals op verenigbaarheid met artikel 6, eerste lid, EVRM te beoordelen.

4.3. Aangenomen kan worden dat, zoals eveneens door de steller van het middel wordt betoogd, de redelijke termijn is beginnen te lopen op 13 juli 2001, het moment waarop verdachte in verzekering is gesteld.(11) Een globale berekening leert dat het tijdsverloop waarmee zes gerechtelijke instanties zijn gemoeid, zoals hier uiteindelijk op dit moment het geval is, geen zeseneenhalf jaar, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, maar zo een 12 jaar mag beslaan. Men mag er redelijkerwijs van uitgaan dat na afloop van deze cassatieprocedure deze termijn nog niet zal zijn verstreken. Van een bijzonder geval is dus naar mijn mening geen sprake.

Onbetwistbaar is voorts dat het instellen van rechtsmiddelen door een verdachte de totale procedure verlengt.(12) De verdachte heeft het recht om rechtsmiddelen aan te wenden, maar het lijkt mij van een onevenwichtige benadering te getuigen wanneer de verlenging van de procedure vanwege een vernietiging van een uitspraak door een hogere rechter het tijdsverloop in die instantie in zijn geheel voor rekening van de autoriteiten brengt. Even onevenwichtig zou het zijn om de tijd die gemoeid is met de afhandeling van een verworpen rechtsmiddel geheel op conto van de verdediging te schrijven. De autoriteiten hebben de plicht telkens wanneer een rechtsmiddel wordt aangewend met zodanige voortvarendheid te werk te gaan dat de redelijke termijn wordt gerespecteerd, ongeacht of het door verdachte ingestelde rechtsmiddel succes heeft.

4.4. In aanmerking genomen de totale duur van de procedure tot nu toe ben ik van mening dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Het tweede middel faalt mitsdien eveneens.

5. Het tweede middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het eerste middel is volgens mij gegrond.

6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 HR 7 december 2004, LJN AQ8936, NJ 2006, 62, r.ov. 3.2.2 en 3.3.

2 Kamerstukken II 1984/85, 15836, nr. 17.

3 Handelingen II, 25 oktober 1984, p. 922.

4 Handelingen II, 25 oktober 1984, p. 930.

5 Kamerstukken II 2001/02, 27745, nr. 3, p. 4.

6 Kamerstukken II 2001/02, 27745, nr. 6, p. 8.

7 Kamerstukken II 2001/02, 27745, nr. 6, p. 8/9.

8 Handelingen I 2001/02, 34-1700; 35-1723.

9 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, r.ov. 3.9.; HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.ov. 3.9.

10 HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.ov. 3.20.

11 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, r.ov. 3.12.

12 EHRM 17 december 2004, NJ 2005, 369 m.nt. EJD (Pedersen en Baadsgaard), § 49. Zie ook HR 10 februari 1998, NJ 1998, 445.