Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-01-2009, BG4193, 07/10440 B

Parket bij de Hoge Raad, 06-01-2009, BG4193, 07/10440 B

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 januari 2009
Datum publicatie
8 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BG4193
Formele relaties
Zaaknummer
07/10440 B

Inhoudsindicatie

Beklag. Vooropgesteld wordt dat het wettelijk stelsel meebrengt dat op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift a.b.i. art. 552a Sv te beslissen, a.d.h.v. de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende – indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is – in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Nu de stukken van het geding inhouden dat een verzekeringsmaatschappij stelt inmiddels eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk waarom de Rb niet (een vertegenwoordiger) van de verzekeringsmaatschappij in de gelegenheid heeft gesteld zelf een klaagschrift in te dienen (vgl. HR LJN BC8667).

Conclusie

Nr. 07/10440 B

Mr. Knigge

Zitting: 11 november 2008

Conclusie inzake:

[Klager]

1. De (Raadkamer van de) Rechtbank te Maastricht heeft bij beschikking van 16 november 2006 het namens klager ingediende beklag, strekkende tot teruggave aan hem van een motorfiets in zijn geheel, ongegrond verklaard. Ten aanzien van het frame van de motorfiets acht de Rechtbank zich gebonden aan de mededeling van de Officier van Justitie, inhoudende dat klager dat mag komen ophalen bij Domeinen, mits hij het zelf demonteert.

2. Tegen deze beschikking is namens klager op 22 november 2006 beroep in cassatie ingesteld.

3. Namens klager heeft mr. C.P. van Dijk, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat klager bij de verkrijging van de motorfiets te goeder trouw was. Het tweede middel klaagt erover dat de Rechtbank een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd door te oordelen dat voor teruggave geen plaats is nu de gestolen onderdelen van de motorfiets de kern daarvan uitmaakten.

4. Ik schets de gang van zaken. Onder [betrokkene 1] is op 18 juni 2001 ex art. 94 Sv beslag gelegd op een motorfiets, omdat het vermoeden bestond dat [betrokkene 1] zich aan heling schuldig maakte. Het motorblok, de versnellingsbak en de voorvork bleken namelijk oorspronkelijk te behoren tot een Harley-Davidson die sinds 1994 als ontvreemd stond gesignaleerd. Bovendien was het in het frame aangebrachte voertuigidentificatienummer verwijderd en vervangen door een zogenaamd zelfbouw-nummer. De zaak tegen [betrokkene 1] is geseponeerd.(1) [Betrokkene 1] heeft bij de politie verklaard dat hij de motorfiets heeft gekocht van klager. Naar aanleiding van deze verklaring is ook klager als verdachte gehoord. Klager verklaarde de motorfiets in 1996 te hebben gekocht van een zekere [betrokkene 2]. De Officier van Justitie heeft klager in augustus 2006 - in de woorden van de Rechtbank - laten weten af te zien van verdere vervolging.(2) De Officier van Justitie had reeds eerder(3) klager laten weten dat hij, als rechthebbende, het frame bij Domeinen kan ophalen, maar dat ten aanzien van het motorblok, de versnellingsbak en de voorvork moeten worden gehandeld als waren zij aan het verkeer onttrokken.

5. Voorafgaande aan de bespreking van de middelen merk ik het volgende op. [Betrokkene 1] heeft zich bij de politie op het standpunt gesteld dat hij de motorfiets heeft gekocht van klager, hetgeen door klager ook is erkend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat [betrokkene 1] op enig moment afstand heeft gedaan van de motorfiets. [Betrokkene 1] is door de Rechtbank op voet van art. 552a lid 5 Sv opgeroepen om bij de behandeling van het klaagschrift op 2 november 2006 aanwezig te zijn, maar is niet in raadkamer verschenen. Uit de stukken van het geding blijkt voorts dat zich ten aanzien van de motorfiets een verzekeringsmaatschappij heeft gemeld, die stelt eigenaar te zijn geworden nu zij de verkeringsnemer schadeloos gesteld heeft.(4) Niet blijkt dat deze verzekeraar als belanghebbende is opgeroepen voor de raadkamerbehandeling. Nu de beslissing van de Rechtbank niet inhoudt dat het gehele beklag ongegrond moet worden verklaard, kan de bestreden beschikking mijns inziens niet in stand blijven. Het wettelijk systeem brengt immers mee dat op het gerecht de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een of meer anderen dan de klager als belanghebbenden moet(en) worden aangemerkt, in welk geval het gerecht niet de teruggave van het in beslag genomen voorwerp aan de beslagene mag gelasten zonder dat die belanghebbende(n) in de gelegenheid is/zijn gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen, vgl. HR 8 juli 2008, LJN BC8667. Weliswaar wordt over dit verzuim niet geklaagd (bij een klacht van die strekking zou klager ook geen belang hebben), maar de bescherming van de positie van de derde-belanghebbende brengt mee dat in cassatie ambtshalve wordt ingegrepen als art. 552a lid 5 Sv niet is nageleefd. Dit leid ik af uit HR 15 februari 1994, NJ 1994, 476 en HR 1 oktober 2002, NJ 2002, 615.

6. Hoewel de bestreden beschikking op deze ambtshalve aangedragen grond niet in stand kan blijven, maak ik voor het geval de Hoge Raad daarover anders zou denken nog enkele opmerkingen over en naar aanleiding van de voorgestelde middelen.

7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag is komen te vervallen (rov. 5.4.1). In art. 116, eerste lid, Sv is bepaald dat zodra het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, het Openbaar Ministerie het inbeslaggenomene dient terug te geven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen. Op de hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen geformuleerd. Art. 116 Sv luidt en luidde ten tijde van de inbeslagname voor zover hier van belang:

"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.

2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:

a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;

b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;

c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.

3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is Titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing.

(...)"

8. Uit de stukken van het geding blijkt als gezegd niet dat [betrokkene 1] op enig moment afstand heeft gedaan van de motorfiets. Voorts kan uit de stukken niet blijken of [betrokkene 1] schriftelijk bericht heeft gehad van het kennelijke voornemen van de Officier van Justitie om (alleen het frame van) de motorfiets terug te geven aan, de kennelijk door de Officier van Justitie als rechthebbende aangemerkte, klager. Daarover klagen de middelen begrijpelijk genoeg niet.

9. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie ten aanzien van de gehele motorfiets had moeten beslissen dat daarmee gehandeld moet worden als was deze aan het verkeer onttrokken. Nu niet blijkt dat [betrokkene 1] afstand heeft gedaan van de motorfiets, is dat oordeel niet begrijpelijk. Het enkele feit dat (zoals de Rechtbank oordeelde) de motorfiets in zijn geheel als gestolen moet worden aangemerkt, kan geen grond opleveren voor de in art. 116 lid 2 sub c Sv genoemde beslissing.(5) Het tweede middel, dat klaagt over de toepassing van een onjuiste maatstaf, is derhalve gegrond.

10. Ik merk daarbij nog op dat de beslissing als bedoeld in art. 116 lid 2 sub c Sv niet alleen vereist dat de beslagene afstand doet van het voorwerp, maar ook dat hij verklaart dat het hem toebehoort. Die verklaring zal daarbij naar ik meen aannemelijk moeten zijn. Als de Officier van Justitie in de verklaring van de dief dat het gestolen goed hem weliswaar toebehoort maar dat hij daarvan graag afstand doet omdat hebzucht hem vreemd is, aanleiding zou mogen vinden om met dat gestolen goed te handelen als was het onttrokken aan het verkeer, wordt aan de belangen van de rechthebbende ernstig afbreuk gedaan. Het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de gehele motorfiets gehandeld had moeten worden als was deze aan het verkeer onttrokken, lijkt dus te impliceren dat de motorfiets naar haar oordeel ten tijde van de inbeslagneming aan [betrokkene 1] toebehoorde.

11. De steller van de middelen leest in de bestreden beschikking dat de Rechtbank van oordeel is dat degene aan wie in 1994 de Harley Davidson van het type FLSTC is ontstolen, de eigenaar is van de inbeslaggenomen motorfiets. Als die lezing juist is (waarvan ik niet zeker ben), is ook het eerste middel gegrond. Gelet op de in art. 3:86 lid 3 BW genoemde drie-jaarstermijn had de Rechtbank niet in het midden mogen laten - gelijk zij in rov. 5.4.3 deed - of klager te goeder trouw was (art. 3:86 lid 1 BW).

12. Ik merk daarbij op dat als moet worden geoordeeld dat klager de motorfiets in 1996 te goeder trouw heeft verkregen, daarmee nog niet is gezegd dat hij als rechthebbende moet worden aangemerkt. Op het eerste gezicht heeft [betrokkene 1], aan wie klager de motorfiets doorverkocht, immers een sterker recht. (6) Het enkele feit dat [betrokkene 1], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verscheen, maakt dat mijns inziens niet anders.

13. Op de hiervoor onder punt 5 ambtshalve aangedragen grond kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Voorts is in elk geval het tweede middel gegrond.

14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Op 26 november 2003. Een afschrift van de sepotbeslissing bevindt zich bij de stukken.

2 In het dossier bevindt zich een brief aan de raadsvrouw van klager van de Officier van Justitie, d.d. 1 augustus 2006. De Rechtbank lijkt deze brief als een kennisgeving van niet verdere vervolging te hebben opgevat, maar de vraag is of dat terecht is. Uit het dossier blijkt niet dat tegen klager een vervolging is aangevangen. Klager is als verdachte gehoord, maar voor zover valt na te gaan is geen voorlopige hechtenis of een GVO gevorderd en is de verdachte niet gedagvaard. In de brief van 1 augustus 2006 - ter afwending van een aanhangig gemaakte procedure ex art. 32 Sv - geeft de Officier van Justitie aan "af te zien van strafvervolging". Dat past bij een zogenaamd informeel sepot. Gelet op art. 552a lid 4 Sv (dat bepaalt dat het klaagschrift als geen vervolging is ingesteld binnen twee jaar na de inbeslagneming moet worden ingediend) is dan ook niet direct begrijpelijk waarom de Rechtbank het klaagschrift ontvankelijk heeft geacht. Het middel klaagt daarover evenwel niet.

3 Schrijven van 15 januari 2004 en herhaald op 15 maart 2004. De Rechtbank heeft het, kennelijk abusievelijk, over januari 2003.

4 GlobalNeth B.V., schrijven van 16 januari 2003, gericht aan het parket te Maastricht.

5 Als de Officier van Justitie van oordeel is geweest dat het voortgezette bezit van de gestolen motoronderdelen een strafbaar feit oplevert (heling of witwassen) en aldus in strijd is met de wet, had hij op die grond een afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer moeten indienen. In dat geval verzet het belang van de strafvordering zich naar zijn oordeel tegen teruggave. De Rechtbank oordeelde als gezegd dat het strafvorderlijk belang was komen te ontvallen.

6 Door de raadsman is in raadkamer aangevoerd dat klager de koopovereenkomst met [betrokkene 1] heeft ontbonden en de koopsom heeft geretourneerd. De Rechtbank heeft ten aanzien van deze stelling niets overwogen.