Parket bij de Hoge Raad, 06-02-2009, BG5859, 07/11493
Parket bij de Hoge Raad, 06-02-2009, BG5859, 07/11493
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 februari 2009
- Datum publicatie
- 6 februari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BG5859
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5859
- Zaaknummer
- 07/11493
- Relevante informatie
- Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid op voet van art. 7:658 BW voor door werknemer geleden gezondheidsschade als gevolg van blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens door hem verrichte werkzaamheden; omvang stelplicht werknemer. (81 RO)
Conclusie
Rolnr. 07/11493
mr. J. Spier
Zitting 28 november 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
Rendamax B.V.
tegen
[Verweerder]
1. Feiten (1)
1.1 [Verweerder] is van 27 mei 1980 - 8 juli 1998 werkzaam geweest voor Rendamax. Sinds 9 juli 1998 is hij volledig arbeidsongeschikt. Bij [verweerder] is een longaandoening (longemfyseem) vastgesteld als gevolg waarvan hij nog slechts de beschikking heeft over 50% van zijn longcapaciteit. Daarnaast bestaan er klachten die in verband zijn gebracht met het zogenoemde Organische Psycho Syndroom (OPS) c.q. Chronische Toxische Encephalopathie (CTE).
1.2 Rendamax assembleert verwarmingsketels ten behoeve van het bedrijfsleven.
1.3 [Verweerder]s werkzaamheden bij Rendamax bestonden uit het (de)monteren van ketels, het maken van luchtkleppen voor bepaalde ketels en het als "allrounder" verrichten van allerlei voorkomende werkzaamheden. Tot zijn overplaatsing naar het magazijn omstreeks 1986/1987 heeft [verweerder] gewerkt met een boormachine waarbij hij veelvuldig in aanraking kwam met een koelmiddel en heeft hij met behulp van mallen vuurvaste stenen, bedoeld ter isolatie van de ketels, gemaakt. Het magazijnwerk heeft hij verricht in de jaren 1987 tot 1989. [Verweerder] is tot medio 1996 met isolatiewol, waarmee de ketels werden bekleed, in aanraking gekomen. Vanaf medio 1995 maakte [verweerder] keramische blokken op maat met decoupeerzaag en stanleymes om met die blokken vervolgens dagelijks gemiddeld 5 tot 6 ketels te isoleren. [Verweerder] diende ook isolatiematerialen met behulp van lijm aan te brengen waarbij het noodzakelijk was om de rookkappen en schoorsteenringen in de ketels eerst vetvrij te maken met behulp van thinner. [Verweerder] diende dagelijks een zogenoemde pophamer met thinner te reinigen. Hij reinigde ook een draadsnijmachine met thinner. In 1988 is hij opgeleid om spuitwerkzaamheden te gaan verrichten. Hij heeft deze (verf-)spuitwerkzaamheden in een daarvoor ingerichte spuitcabine verricht, aanvankelijk samen met de spuiters [betrokkene 1] en [betrokkene 2], tot begin jaren negentig. In die periode staakte [betrokkene 1] de spuitwerkzaamheden en werden de als gevolg van de aankoop van voorgespoten platen teruglopende spuitwerkzaamheden nog uitsluitend verricht door [verweerder] en [betrokkene 2]. [Betrokkene 2] is in 1996/1997 (bron: toelichting [verweerder] ter pleitzitting) overleden. Bij de spuitwerkzaamheden wordt gebruik gemaakt van organische oplosmiddelen. [Verweerder] kan daarbij onder meer in aanraking komen met wasprimer V522, Primer 5101 en indux MM. De verfspuit werd na afloop van de werkzaamheden gereingd in een bak thinner. [Verweerder] heeft voorts reeds gedeeltelijk verbrande keramische blokken moeten verwijderen uit van klanten terugontvangen ketels.
1.4 De bedrijfsarts heeft Rendamax eind 1997 geadviseerd [verweerder] niet meer in de spuitcabine te laten werken. Dit advies is niet opgevolgd.
1.5 Het Hof staat vervolgens stil bij een aantal medische bescheiden die [verweerder] in geding heeft gebracht:
a. een brief van psycholoog [betrokkene 3] van 14 september 1998 aan [verweerder]s huisarts:''Op 3 augustus en 8 september 1998 zag ik (...) [verweerder] (...) wegens spanningsklachten. Mijn voorlopige diagnose luidt: Burn-out. Uitputtingsreactie van het lichaam en geest op een (jaren-)lange periode van 'werkstress'. Een andere 'stressfactor' is de verstoorde relatie tussen patiënt en zijn zus (...)'';
b. een brief van longarts [betrokkene 4] van 11 februari 1999 aan [verweerder]s huisarts:
''Sinds 1984 progressief verslechterde longfunctie met thans gehalveerde diffusiecapaciteit en op de HR-CT duidelijke aanwijzingen voor emfysemateuze degeneratie (centrilobulair emfyseem). Tevens wijst de hoog blijvende ELISA (antilichamen tegen duivenantigeen) op persisterend duivencontact (ondanks dragen van masker): op de HR-CT worden geen aanwijzingen voor alveolitis gezien. (...) bestaat er inderdaad een neiging tot hyperventilatie (in rust). (...) De rookstop moet onverkort gehandhaafd blijven. Inhalatieverontreiniging, zoals bij werk of hobby's (duivenhok) moeten worden vermeden. (...)'';
c. een brief van 3 augustus 2001 van longarts [betrokkene 4] aan [verweerder]s raadsman:
''Hierna (hof: na 11 februari 1999) heb ik op 26.06.00 en 09.01.01 betrokkene op mijn spreekuur ter controle teruggezien. (...). Conclusie: obstructief gestoorde longfunctie met sterk verminderde diffusiecapaciteit (...) duidelijke aanwijzingen voor emfysemateuze degeneratie (...) is het thans niet mogelijk hiervoor met zekerheid een bepaalde oorzaak aan te wijzen. (...) een familiaire en erfelijke oorzaak (lijkt) niet waarschijnlijk. Inhalatiepathologie lijkt derhalve meer voor de hand te liggen, maar hiervoor zijn meerdere (theoretische) mogelijkheden. Een nader onderzoek bij patiënt zal ons waarschijnlijk ook niet verder kunnen brengen in deze vraagstelling. (...)''
d. een brief van 22 oktober 1999 (hierna aangeduid als het ''rapport LAIC'') rapporteren gezondheidszorg psycholoog [betrokkene 5] en neuropsycholoog [betrokkene 6] aan de verzekeringsarts van het Gak te Heerlen: ''Reden van aanmelding(...) Is er inderdaad sprake van een Organo Psychosyndroom? (...) Betrokkene is (...) eind juni 1998 uitgevallen (...) Geleidelijk bemerkte hij na een reorganisatie op zijn werk dat hij in toenemende mate last had van vermoeidheid, beperkte frustratietolerantie, verhoogde prikkelbaarheid en ademhalingsklachten. Hij meldde zich ziek nadat hij op zijn werk een keer moest braken (...) Naast bovengenoemde klachten (...) heeft hij thans last van klachten op het gebied van de aandachtconcentratie, het geheugen, de informatieverwerking en schrijven. (...) Betrokkene kan niet aangeven of zijn klachten sinds hij zich ziek heeft gemeld, zijn toegenomen, afgenomen of stabiel zijn gebleven. (...)
Met betrekking tot de vraag of er bij betrokkene sprake is van een Organo Psychosyndroom kan onderstaande gerapporteerd worden. Middels neuropsychologisch testonderzoek worden samenvattend forse neurocognitieve functiestoornissen geobjectiveerd op het gebied van het geheugen, de aandachtsconcentratie, informatieverwerking en mentale regulatie. Tevens is er o.i. hoewel, niet objectief te meten, maar observeerbaar, sprake van een verhoogde mate van vermoeibaarheid. De anamnese maakt melding van jarenlange beroepsmatige blootstelling aan neurotoxische stoffen. Geen van de genoemde klachten, het beloop van de klachten en de geobjectiveerde cognitieve disfuncties zijn inconsistent met normale bevindingen bij OPS. Harde uitspraken over de samenhang tussen de geobjectiveerde cognitieve disfuncties en chronische blootstelling aan neurotoxische stoffen kunnen enerzijds alleen gedaan worden op basis van uitsluitsel van andere oorzaken, die tot dezelfde cognitieve disfuncties zouden kunnen leiden. Complicerende en niet te verwaarlozen factoren in geval van betrokkene zijn ten eerste de medische conditie van betrokkene (longprobleem) en de mogelijke negatieve effecten hiervan op het cognitief functioneren en ten tweede het huidige psychische toestandsbeeld van betrokkene dat zich kenmerkt door ontkenning van spanningen, het uitbesteden van zijn spanningen aan zijn omgeving en weinig emotionele differentiatie. Anderzijds kunnen hierover o.i alleen harde uitspraken gedaan worden wanneer bij de diagnosestelling meerdere disciplines, zoals een (medisch)neurologische en (neuro)toxicologisch expertise, betrokken worden. (...) De door het huidige onderzoek geobjectiveerde cognitieve functiestoornissen passen binnen een organisch bepaald beeld. Onduidelijk is echter in welke mate het beeld organisch bepaald is. Verder is het niet uitgesloten dat het huidige psychische toestandsbeeld van betrokkene in negatieve zin van invloed is op zijn cognitief functioneren. (...)'';
e. bij brief van 14 maart 2000 informeert [betrokkene 7], hoofd Solvent Team project van het Nederlands centrum voor beroepsziekten, Academisch Medisch Centrum te Amsterdam: ''Op het beroepsziektespreekuur zagen we (... [verweerder], hof) met de vraag of bevestigd kan worden dat bij hem sprake is van een chronische toxische encephalopathie door zijn werk met neurotoxische stoffen (...) Bespreking eerder onderzoek
Neuropsychologisch ([betrokkene 6], [betrokkene 5], 22 oktober 1999) : Lege artis uitgevoerd onderzoek waarbij forse cognitieve functiestoornissen op verschillende functiedomeinen werden geconstateerd. Het beeld is passend bij hetgeen gezien wordt bij een chronische toxische encephalopathie. Beschouwing en Advies: (...) Als spuiter van verwarmingsketels heeft hij jarenlang een forse blootstelling aan oplosmiddelen gehad, zodanig dat dit neurotoxische effecten kan veroorzaken. De conclusie dat het beeld passend is bij een chronische toxische encephalopathie onderschrijven we. Om mogelijke andere oorzaken uit te sluiten is verder neurologisch onderzoek ter completering nodig. (...) zou beoordeling door een neuroloog in de regio de voorkeur verdienen" ;
f. klinisch psycholoog [betrokkene 8] schrijft 21 maart 2001 aan neuroloog [betrokkene 9] dat een psychologisch onderzoek ter beoordeling van het cognitief functioneren heeft plaatsgevonden op 6-12-2000. [Betrokkene 8] meldt als conclusie dat de onderzoeksbevindingen deels vergelijkbaar zijn met die uit 1999 en dat deels sprake is van een verbetering met name bij de geheugenprestaties;
g. neuroloog [betrokkene 9] informeert bij brief van 25 april 2001 aan de huisarts van [verweerder] dat hij [verweerder] op verwijzing van de huisarts heeft gezien op 28.11.00 i.v.m. cognitieve val. Als diagnose meldt [betrokkene 9]: organisch psycho syndroom, op basis van intensief gebruik van oplosmiddelen. Voorts lijkt er sprake van een klein lacunair infarct. In hoeverre sprake is van niet-organische pathologie kan niet door [betrokkene 9] worden uitgemaakt. [Betrokkene 9] maakt verder nog melding van de resultaten van het onderzoek door klinisch psycholoog [betrokkene 8]. De brief van 25 april 2001 is door [betrokkene 9] aan de advocaat van [verweerder] toegezonden bij brief van 25 januari 2002 met de mededeling ''Overwegingen: belangrijk bij alle overwegingen is dat bij het organisch psychosyndroom, op basis van oplosmiddelen nog veel discussie bestaat.''
h. UWV-GAK verzekeringsarts [betrokkene 10] schrijft in diens rapport van 30 oktober 2002:
''Betrokkene is een 46-jarige man met een ernstig chronisch lijden t.g.v. een OPS met forse gedrags, psycho- cognitief- en mentale problematiek gepaard gaande waarbij emotioneel volledig labiel bij een depressieve achtergrond-ontwikkeling en opvliegend en geagiteerd reaktiepatroon. Hiernaast speelt nog een forse chronische longproblematiek met ernstige dyspnoe en energetisch deficiet. Er is een opvallende authentieke lijdensdruk op betrokkene (...) Reaktief ontstaan er uitputtingsverschijnselen. (...) Gezien het irreversible, therapie-resistente en chronisch langzaam progressieve ziektebeeld (van zowel OPS alsook de emfyseem) is de prognose infaust ad laborem en bedreigend ad vitam".
1.6 De arbeidsinspectie heeft bij brief van 22 juli 1997 aan Rendamax aangegeven dat op 10 juli 1997 een inspectie is uitgevoerd in het bedrijf van Rendamax aan de hand van een aantal inspectiepunten. Daaraan is de conclusie verbonden dat binnen 12 weken de in die brief genoemde en vastgestelde tekortkomingen moeten zijn opgeheven. Als tekortkoming is onder meer genoemd: ''3. Er had geen beoordeling plaatsgevonden van mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen bij het spuiten. De aard, de mate en duur van mogelijke blootstelling dient te zijn beoordeeld en gebaseerd te zijn op representatieve metingen en/of onderbouwde schattingen. (...) 7. De persoonlijke beschermingsmiddelen werden niet altijd goed gebruikt. Ze werden niet altijd gebruikt als dit noodzakelijk was (brillen en handschoenen), waren niet in goede staat (spuitmaskers), of waren van de verkeerde soort voor die werkzaamheden ('open' brillen in plaats van 'gesloten' brillen bij gevaarlijke stoffen).'' In de brief wordt voor de achtergrondgegevens verwezen naar de bijlage. In de bijlage zijn onder meer voorschriften opgenomen over de minimale afzuigsnelheid benodigd voor een doeltreffend afzuigen van dampen of nevels in spuitcabines. Bij brief van 11 mei 1998 heeft de arbeidsinspectie aan Rendamax meegedeeld dat bij onderzoek op 16 april 1998 is vastgesteld dat voor wat betreft ''de tekortkoming zoals vermeld in de brief van (...) 22 juli 1997'' grotendeels aan de betreffende wettelijke voorschriften op het gebied van arbeidsomstandigheden wordt voldaan."
2. Procesverloop
2.1 [Verweerder] heeft op 24 juni 2003 Rendamax in rechte betrokken bij de Rechtbank Maastricht (sector kanton Heerlen). Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat Rendamax met betrekking tot de door hem geleden en nog te lijden schade (op te maken bij staat) aansprakelijk is, zulks met nevenvorderingen. Aan deze vordering wordt - in de weergave van rov. 4.2 van 's Hofs arrest en voor zover thans nog van belang - ten grondslag gelegd [verweerder] problemen aan de luchtwegen ondervond als gevolg van zijn in de jaren 1980 tot 1986 voor Rendamax dagelijks met een boormachine verrichte werkzaamheden waarbij giftig koelmiddel werd gebruikt; daarom werd hij in 1986/1987 naar het magazijn overgeplaatst. Vanaf begin 1990 is hij blijvend werkzaam geweest in de spuitcabine van Rendamax. In die cabine was sprake van onvoldoende afzuiging van verfdampen; hij kwam in aanraking met thinner voor het schoonmaken van verfspuiten omdat hem geen waterdichte werkhandschoenen waren versterkt. Als gevolg van het ontbreken van veiligheidsbrillen heeft hij thinner in zijn oog gekregen die hij bij gebreke van een oogdouche met behulp van een brandslang heeft uitgespoeld. Hij kwam ook overigens veelvuldig in aanraking met thinner en daarnaast tot medio 1996 met giftig isolatiewol. Kortom: bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden is hij veelvuldig in aanraking gekomen met voor zijn gezondheid schadelijke stoffen; er waren onvoldoende persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar, of het gebruik ervan werd zelfs onmogelijk werd gemaakt. Inmiddels is CTE/OPS en een ernstige longproblematiek met verlies van 50% van zijn longcapaciteit zijn vastgesteld. Uit de overgelegde medische bescheiden blijkt het verband tussen deze medische klachten en zijn voor Rendamax verrichte werkzaamheden blijkt. Hij beroept zich op art. 7:658 althans 6:162 BW.
2.2 Rendamax heeft de vordering van [verweerder] vehement betwist; haar verweer komt, voor zover nodig, aan de orde bij de bespreking van haar klachten.
2.3 De Kantonrechter heeft bij vonnis van 14 juli 2004 een comparitie gelast om geïnformeerd te worden over de aard en omvang van de door [verweerder] vanaf 1980 tot 1989 verrichte werkzaamheden met betrekking tot de longaandoening, CTE, alsmede, indien mogelijk, nadere gegevens met betrekking tot de huidige medische situatie van [verweerder] en de door hem geleden en nog te lijden schade (rov. 4).
2.4 Bij eindvonnis van 23 maart 2005 heeft de Kantonrechter voor recht verklaard dat Rendamax met betrekking tot de door [verweerder] ten gevolge van het Organisch Psycho Syndroom/de Chronisch Toxische Encepalopathie geleden en nog te lijden schade aansprakelijk is; voor het overige wordt de vordering (behoudens een postje buitenrechtelijke kosten) afgewezen.
2.5 Rendamax heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen. [Verweerder] heeft het appèl bestreden. Zijn incidenteel appèl doet in cassatie niet meer ter zake.
2.6.1 Het Hof heeft bij arrest van 29 mei 2007 Rendamax niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het tussenvonnis en het bestreden vonnis van 23 maart 2005 bekrachtigd. Het Hof heeft bij de beoordeling als uitgangspunt genomen:
"4.6 Vooropgesteld moet worden dat het op grond van art. 7:658 lid 2 BW in beginsel aan de werknemer is te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De werknemer dient daartoe onder meer aannemelijk te maken dat hij lijdt aan een ziekte of aan lichamelijke klachten die zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden (zie HR 23 juni 2006, JAR 2006, 174)."
2.6.2 Volgens het Hof moet eerst worden beoordeeld of de Kantonrechter terecht heeft vastgesteld dat [verweerder] - kort gezegd - lijdt aan CTE (rov. 4.7). In rov. 4.7.1 concludeert het Hof dat blijkens de overgelegde medische bescheiden bij [verweerder] de diagnose CTE is gesteld.
2.6.3 In rov. 4.8.1-4.8.4 bespreekt het Hof, aan de hand van de door Rendamax opgeworpen verweren samengevat in rov. 4.8, de vraag of bij [verweerder] terecht de aandoening CTE is vastgesteld. Het rondt zijn beschouwing op dat punt als volgt af (rov. 4.8.4) met betrekking tot de vraag of sprake was van een relevante blootstelling die CTE kon veroorzaken:
"Het hof oordeelt dat gegeven de regelmatige blootstelling van [verweerder] aan gevaarlijke oplosmiddelen die CTE kunnen veroorzaken Rendamax niet kon volstaan met een enkele betwisting dat [verweerder] in voor het ontstaan van CTE relevante mate aan die stoffen is blootgesteld. Bij de beoordeling betrekt het hof overigens het volgende. Blijkens productie 7, tabel 3, bij conclusie van antwoord alsmede volgens de toelichting onder 10.3 van die conclusie kan een "matig ernstige CTE" met moeiheid, vergeetachtigheid, stemmings- concentratie- en oriëntatiestoornissen en met de mogelijkheid van blijvende cognitieve stoornissen na het staken van de blootstelling reeds ontstaan na een blootstelling van "maanden tot jaren" aan oplosmiddelen. Het gedurende maanden blootgesteld zijn aan deze stoffen kan dus al voldoende zijn om CTE te ontwikkelen, zodat niet zonder meer als juist kan worden aanvaard het standpunt van Rendamax (punt 5.28 memorie van grieven) dat een periode van 5 jaar blootstelling slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voldoende is voor het ontwikkelen van CTE en dan nog alleen in geval van structurele en zeer aanzienlijke overschrijding van de hygiënische grenswaarden (memorie van grieven 5.23 en volgende). [verweerder] is bovendien gedurende acht jaar aan die stoffen blootgesteld. Tot slot blijkt uit het door Rendamax overlegde protocol van het Solvent Team (productie 8 conclusie van antwoord, bladzijde 18) dat het Solvent Team niet heeft kunnen achterhalen of de aandoening CTE wordt veroorzaakt door langdurige blootstelling dan wel door frequente piekblootstellingen. Aldus kan niet worden aanvaard dat eerst dan sprake kan zijn van CTE indien de betrokkene iedere werkdag gedurende minstens 5 jaar voortdurend moet zijn blootgesteld aan concentraties oplosmiddelen boven de MAC-waarde. Het hof concludeert dat Rendamax tegenover de stellingen van [verweerder] haar standpunt, dat [verweerder] niet in voldoende relevante mate is blootgesteld aan oplosmiddelen die CTE kunnen veroorzaken, onvoldoende heeft onderbouwd zodat het hof aan dit standpunt voorbij gaat. Gelet op dit oordeel behoeft grief 2, die uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van de kantonrechter dat [verweerder] aanvankelijk maximaal één week per maand spuitwerkzaamheden verrichtte verder geen bespreking nu die grief ook bij slagen ervan niet tot een ander resultaat kan leiden."
2.6.4 Vervolgens gaat het Hof in op de relevantie van het tijdstip waarop de diagnose is gesteld (rov. 4.9-4.12). Daaromtrent concludeert het Hof:
"4.12 Het hof ziet dan ook geen grond om af te wijken van het oordeel van de kantonrechter. [Verweerder] heeft aangetoond dat bij hem de diagnose CTE is gesteld en er bestaat onvoldoende grond om aan die diagnose te twijfelen. [Verweerder] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij jarenlang en in relevante mate is blootgesteld aan neurotoxische oplosmiddelen die CTE kunnen veroorzaken. Onder deze omstandigheden is het verband tussen de ziekte en het werk aangetoond (vergelijk HR 23 juni 2006, JAR 2006, 174). (...)"
2.7 Rendamax heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het beroep is bestreden door [verweerder]. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] nog heeft gedupliceerd.
3. Inleiding
3.1 De stille hoop dat de asbest-ellende zich niet spoedig zou herhalen, lijkt ijdel te zijn geweest. In de procedures die Uw Raad in dat kader hebben bereikt, hebben werkgevers vaak alle registers opengetrokken. Onder veel meer werd aangevoerd dat a) men de gevaren niet kende en b) (kennelijk ter afwering van de niet bekende gevaren) allerlei effectieve maatregelen werden genomen. De onder b) genoemde stelling werd niet zelden geloochenstraft door getuigenverklaringen.
3.2 In deze zaak is door Rendamax de aangevoerd dat zij "altijd een zo hoog mogelijke veiligheid van haar werknemers [heeft] nagestreefd en getracht zich te conformeren aan de op dat moment bestaande kennis en wetenschap aangaande het werken met gevaarlijke stoffen.(2) Zodra bepaalde informatie over stoffen afkomstig van fabrikanten bekend werd, werden, voor zover nodig, (extra) maatregelen getroffen" (cva onder 14.27).
3.3.1 Deze stelling is evident onjuist zoals blijkt uit rov. 4.1.13, 4.9 en 4.11 van 's Hofs arrest en hiervoor onder 1.4 en 1.6.(3) Zij is ook moeilijk te rijmen met een aantal door Rendamax zelf overgelegde, klaarblijkelijk door haar (verzekeraar) vergaarde, verklaringen van werknemers(4) waaruit onder meer blijkt dat a) vrij regelmatig in de cabine zonder spuitmasker werd rondgelopen ([betrokkene 1]); b) pas de laatste jaren werd gewaarschuwd voor schadelijke werking (naar ik begrijp: van het isolatiemateriaal) ([betrokkene 11]); veiligheid stond niet hoog in het vaandel ([betrokkene 12]); in het verleden moest om veiligheidsmiddelen worden gevraagd; de vorige bedrijfsleider was op dat punt een zuinig man ([betrokkene 13]); aanvankelijk (kennelijk tot rond 1989) had men alleen de beschikking over papieren mondmaskers; later ging men meer actief "op dit soort zaken" letten; bij vele werknemers was het gevaar absoluut niet bekend; er was bij Rendamax op dat punt weinig kennis van zaken ([betrokkene 14]); er waren tot 1992/3 geen beschermingsmiddelen als mond- of oogkappen beschikbaar en er was geen "isolatie" tegen opdwarrelend stof; "op een bepaald moment" is door verschillende medewerkers - aanvankelijk tevergeefs; door de werkgever werd meegedeeld dat het onschadelijk was - gevraagd om "bescherming"; pas na enige (niet verder gespecificeerde) tijd kwamen er mondkapjes, terwijl we zelf "nog steeds" moesten zorgen voor huidbescherming ([betrokkene 15]); tot de beginjaren "90" waren er nauwelijks beschermingsmiddelen; voorman [betrokkene 11] reageerde niet op specifieke klachten van een andere werknemer ([betrokkene 16]); pas sedert ongeveer 1997 (twee jaar na zijn indiensttreding) waren er op de afdeling electro oog- en oorbeschermers ([betrokkene 17]); thinner werd gebruikt bij het draadsnijden van buizen en om deze olievrij te maken; dat vond met de hand plaats waarbij de handen regelmatig met die stof in aanraking kwamen, waarbij ze wit uitsloegen. Daarop werd niet gereageerd; tot ver in de jaren 80 was er geen enkele wetenschap dat dit kwaad kon. Bij het plaatsen van rookkappen was isolatiewol nodig. Aanvankelijk kregen we bij de uitvoering van die werkzaamheden een liter melk te drinken; later (tot begin jaren 80) kregen we een toeslag om zelf melk te kopen. Op zeker moment werden wel mondkapjes ter beschikking gesteld maar pas nadat er na 1985 een nieuwe productiechef kwam gebeurde dat vaker ([betrokkene 18]).
3.3.2 Een aantal werknemers heeft verklaard (zonder dat nader toe te lichten) dat de veiligheid in het bedrijf de "laatste jaren" sterk is verbeterd, terwijl de kwaliteit van de beschermende hulpmiddelen is toegenomen ([betrokkene 19], [betrokkene 13], [betrokkene 17]). Voorts valt te wijzen op de klaarblijkelijk versluierende verklaring van [betrokkene 20] en die van de projectmanager [betrokkene 11] dat er ten behoeve van de maskers filters waren, waaraan wordt toegevoegd" Om reden van het feit, dat maskers niet dagelijks gebruikt werden, was niet altijd duidelijk of een filter nu wel of niet nieuw was. Om die reden werden deze op een bepaald moment in het magazijn opgeslagen en kon men ze daar op te halen (...) Er stond de medewerkers niets in de weg om bij het werken met gevaarlijke stoffen gebruik te maken van hulpmiddelen". Ook deze verklaringen zijn niet aanstonds behulpzaam voor Rendamax. Het allerminste wat hieruit blijkt is dat het schortte aan adequaat toezicht en behoorlijke instructies.(5) Volgens [betrokkene 11] zou Rendamax hebben geweten dat "[verweerder] (..) "nergens vies van was"" wat zij klaarblijkelijk in dank heeft aanvaard.
3.4 Bij akte in appèl heeft [verweerder] nog verklaringen van een aantal werknemers (ten dele de onder 3.3 genoemde) waarin een nog minder rooskleurig beeld wordt geschetst van de werkomstandigheden.
3.5 Is inmiddels lering getrokken uit het verleden? Helaas wijst niets daarop, zeker niet alleen trouwens in werkgeversland. De trein der ongeïnteresseerdheid raast met volle vaart door naar het volgende rampenstation.
3.6 Rendamax heeft iedere verantwoordelijkheid verre van zich geworpen. De problemen zouden, indien al reëel, zijn ontstaan door konijnen, duiven, het overlijden van [verweerder]s moeder, een verstoorde relatie met zijn zus en niet te vergeten ruzie met de buren.(6) M.i. niet geheel zonder grond trekt mr Duk een parallel met Van Vierssen Trips Gelaarsde kat (s.t. onder 1).
3.7.1 De geëerde steller van de s.t. voor Rendamax wijst er nog op dat de diagnose CTE slechts in een klein aantal gevallen wordt gesteld (onder 12). Zij trekt daaruit, als ik het goed zie, de conclusie dat dit in casu dus wel erg voorbarig was. Dat kan juist zijn, al is dat een louter feitelijke kwestie waaraan Uw Raad in het wettelijk stelsel geen bijdrage kan leveren. Ik veroorloof me de kanttekening dat ook een andere conclusie uit dezelfde feiten zou kunnen worden getrokken. Eenmaal aangenomen, zoals het Hof doet, dat sprake was van een relevante blootstelling aan voor de gezondheid hoogst schadelijke stoffen, lijkt het erop dat het vooral de nog onvoldoende voortgeschreden medische wetenschap is die tot gevolg heeft dat werknemers die het lot hebben getroffen in de kou blijven staan. In die benadering (die, in mijn ogen, zeker niet minder plausibel is dan die van Rendamax) zijn het veeleer de werknemers en niet de werkgevers die reden hebben tot bekommernis.
3.7.2 Het gaat hier om een meer algemeen probleem waarmee de samenleving (onder meer werkgevers, werknemers, producenten, verzekeraars en de rechter) de komende decennia ongetwijfeld nog veel te stellen zullen krijgen.(7) Dat zou anders (kunnen) zijn wanneer op een verantwoordelijker wijze met gevaarlijke stoffen, werkwijzen en processen zou worden omgegaan. Maar dat lijkt een utopie.
3.8 De rode draad door het verweer van Rendamax is, zoals ook haar s.t. uitvoerig uiteenzet, dat CTE een complex fenomeen is. Uit de stukken blijkt dat dit op zich volkomen juist is. Maar Rendamax zet de zaken misschien toch een beetje op hun kop door alle onzekerheden als vanzelfsprekend op de werknemer af te willen wentelen, zelfs in een situatie waarin - naar het Hof heeft aangenomen - sprake was van een langdurige en relevante blootstelling aan voor de gezondheid gevaarlijke stoffen, terwijl Rendamax (ernstig) tekort is geschoten in het treffen van adequate maatregelen ter bescherming tegen deze blootstelling. Uit het bestreden arrest blijkt dat het Hof het dossier zeer zorgvuldig heeft bestudeerd. Het is in mijn ogen adequaat en uitvoerig op de kernverweren ingegaan. Meer kan van een rechter m.i. moeilijk worden gevergd. Ik werk dat verder uit bij de behandeling van de klachten.
4. Ontvankelijkheid van het beroep
4.1 De cassatiedagvaarding is op de laatste dag van de termijn, ongetwijfeld abusievelijk, uitgebracht aan de procureur in appèl van eiseres tot cassatie.
4.2 Uit de rolkaart blijkt dat Rendamax ter rolle van de Hoge Raad de gelegenheid heeft gekregen deze fout te herstellen. Ongetwijfeld is er in dat verband vanuit gegaan dat de cassatiedagvaarding binnen de termijn (de procureur van) verweerder heeft bereikt. Daarbij is stellig meegewogen dat men zich zou hebben kunnen voorstellen dat, zo de fout onmiddellijk was ontdekt, niet onaannemelijk was geweest dat terstond (in elk geval heel spoedig) een herstelexploit zou zijn uitgebracht. Dat is nu eerst meer dan twee maanden later gebeurd. Voorts is stellig verdisconteerd dat er geen brief of verklaring is waaruit blijkt dat de dagvaarding (tijdig) is doorgestuurd.
4.3 Nu de gelegenheid is geboden tot herstel zie ik er vanzelfsprekend van af tot niet-ontvankelijkheid te concluderen. Zij zou onvermijdelijk zijn wanneer niet zou mogen worden aangenomen dat de cassatiedagvaarding de (procureur van de) verweerder tijdig zou hebben bereikt.(8)
5. Bespreking van het middel
5.1 Onderdeel 1 richt een rechtsklacht tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.12 dat [verweerder] in voldoende mate heeft aangetoond dat bij hem de diagnose CTE is gesteld en dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij Rendamax is blootgesteld aan neurotoxische stoffen die CTE kunnen veroorzaken. Het Hof zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de stelplicht en bewijslast van een werknemer die ingevolge art. 7:658 lid 2 BW vergoeding vordert van gezondheidsschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een in de uitoefening van zijn werkzaamheden plaatsgevonden hebbende blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke stoffen. Immers wordt van een werknemer in een zodanige situatie gevergd dat hij stelt en zonodig bewijst dat hij gedurende zijn werkzaamheden ten behoeve van de werkgever daadwerkelijk is blootgesteld aan dergelijke voor de gezondheid schadelijke stoffen en dat hij bovendien stelt en zonodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan een ziekte of aan gezondheidsklachten die door deze blootstelling kunnen zijn veroorzaakt (HR 23 juni 2006, NJ 2006, 354). Ten onrechte heeft het Hof voor het door [verweerder] te leveren bewijs van zijn gestelde blootstelling aan gevaarlijke stoffen voldoende geacht dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke blootstelling heeft plaatsgevonden. Voor zover het Hof wel zou zijn uitgegaan van een juiste aanname omtrent de stelplicht en bewijslast, is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
5.2.1 Als ik het goed zie, scharniert deze klacht om de vraag of het Hof mocht aannemen dat de blootstelling voldoende was voor het oplopen van gezondheidsklachten. Die vraag behandelt het Hof in rov. 4.8.4. Volgens het Hof heeft Rendamax dat onvoldoende (en bovendien rijkelijk laat) bestreden. 's Hofs oordeel komt er op neer dat [verweerder] op dit punt, onder verwijzing naar stukken, voldoende heeft gesteld en dat zijn stellingen onvoldoende zijn weersproken. Het Hof heeft daaruit terecht de conclusie getrokken dat daarom van [verweerder]s stellingen moet worden uitgegaan, wat er verder ook zij van de verwijzing naar het in rov. 4.12 genoemde arrest.
5.2.2 Het Hof heeft nog een tweede pijler onder zijn redenering geschoven (rov. 4.8.4 vanaf: "Bij de beoordeling betrekt het hof"). Samengevat komt deze redenering erop neer dat het betoog van Rendamax niet juist is. Hetgeen het Hof daar overweegt, kan zijn oordeel zelfstandig dragen.
5.3 Kortom: de klacht mislukt op twee zelfstandige gronden.
5.4 Onderdeel 2 gaat ervan uit dat het Hof heeft geoordeeld dat a) [verweerder] zijn stelling nopens de blootstelling "afdoende heeft bewezen", dan wel b) voldoende is dat hij deze aannemelijk maakt.
5.5 Zoals hiervoor al aangegeven, heeft het Hof noch het een, noch het ander geoordeeld. Hetgeen vervolgens in onderdeel 2, uitgewerkt in talloze subklachten, te berde wordt gebracht, bouwt voort op deze onjuiste lezing en behoeft daarom geen bespreking. Daarbij stip ik, ten overvloede, aan dat Uw Raad Rendamax alleszins begrijpelijk al te hulp is geschoten door de verkeerde uitreiking van de cassatiedagvaarding met de mantel der liefde te bedekken. Zeker tegen die achtergrond bezien, heb ik me niet geroepen gevoeld iets in de klachten te lezen wat er niet staat.
5.6 Onderdeel 3 komt op tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.12 (en de rovv. waarop dat oordeel voortbouwt) dat [verweerder] heeft aangetoond dat bij hem de diagnose CTE is gesteld en dat er onvoldoende reden is daaraan te twijfelen. Deze klacht wordt uitgewerkt in de subonderdelen b t/m k (subonderdeel a is een inleiding).
5.7 Rendamax heeft weliswaar - de subonderdelen b t/m k wijzen daar terecht op - ontkend dat [verweerder] aan CTE lijdt, maar niet dat deze diagnose is gesteld.(9) In zoverre mislukken de klachten al aanstonds.
5.8 Het Hof heeft zijn oordeel zéér uitvoerig gemotiveerd. De bezwaren van Rendamax waren vooral gelegen in het volgende:
a. de blootstelling was onvoldoende. 's Hofs oordeel op dat punt werd, zoals hiervoor al bleek, tevergeefs bestreden. Ook onderdeel 3 leest 's Hofs oordeel in dat opzicht verkeerd;
b. de diagnose is mede gebaseerd op mededelingen van [verweerder]. Het bezwaar van Rendamax daartegen is met name gelegen in de omvang van de blootstelling. Hetgeen Rendamax hiertegen thans te berde brengt, stuit af op hetgeen onder 5.8 sub a is vermeld. Subonderdeel g ketst daarop af.
5.9 Tegen deze achtergrond bespreek ik de subonderdelen.
5.10 Alle klachten richten zich tegen de waardering door het Hof van de medische bescheiden die [verweerder] in geding heeft gebracht. Op basis daarvan komt het Hof in rov. 4.12 tot het oordeel dat [verweerder] heeft aangetoond dat bij hem de diagnose CTE is gesteld en dat er onvoldoende grond bestaat om aan die diagnose te twijfelen. Daarbij gaat het om een waardering van de bewijsmiddelen. Deze is voorbehouden aan de feitenrechter. Zijn beslissing kan in cassatie slechts marginaal getoetst kan worden.(10)
5.11 's Hofs oordeel dat [verweerder] voldoende heeft aangetoond dat bij hem de diagnose CTE is gesteld, wordt onderbouwd met de volgende medische bescheiden (rov. 4.7.1): * in de brief van 22 oktober 1999 (hierna het 'rapport LAIC')(11) van de gezondheidszorg-psycholoog [betrokkene 5] en neuropsycholoog [betrokkene 6] is vastgesteld dat bij [verweerder] sprake is van geobjectiveerde forse neuroncognitieve functiestoornissen en van een observeerbare verhoogde mate van vermoeibaarheid, welke klachten niet inconsistent zijn met normale bevindingen bij OPS en voorts dat deze klachten passen binnen een organisch bepaald beeld. Aan dit rapport alleen verbindt het Hof evenwel nog niet de conclusie dat [verweerder] lijdt aan CTE of OPS. In het rapport zelf wordt geadviseerd voor de diagnosestelling meerdere disciplines te betrekken, waarbij specifiek een (medisch)neurologische en (neuro)toxicologische expertise als voorbeelden worden genoemd;
* in zijn brief van 14 maart 2000(12) onderschrijft [betrokkene 7], hoofd van het Solvent Team project van het Nederlands Centrum voor beroepsziekten, de conclusie van het LAIC rapport dat het beeld past bij een chronische toxische encephalopathie. Om mogelijke andere oorzaken uit te sluiten acht [betrokkene 7] verder neurologisch onderzoek ter completering nodig. Gezien de afstand die [verweerder] zou moeten afleggen van [plaats A] naar [plaats B] verdient z.i. een beoordeling door een neuroloog in de regio de voorkeur;
* dit neurologisch onderzoek is verricht door de neuroloog [betrokkene 9]. In zijn brief van 25 april 2001(13) schrijft [betrokkene 9] dat de diagnose die bij [verweerder] gesteld kan worden een organisch psycho-syndroom is op basis van intensief gebruik van oplosmiddelen. In hoeverre sprake is van niet-organische pathalogie kan niet worden uitgemaakt, aldus [betrokkene 9];
* uit het rapport van de verzekeringsarts van UWV van 30 oktober 2002(14) blijkt dat ook de verzekeringsarts, [betrokkene 10] van oordeel is dat [verweerder] lijdt aan OPS met forse gedrags-, psycho- cognitief- en mentale problematiek.
5.12 Vervolgens heeft het Hof in rov. 4.8 geoordeeld dat Rendamax, tegenover de conclusies in de door [verweerder] in geding gebrachte medische bescheiden, slechts heeft gesteld dat niet op deze medische gegevens kan worden afgegaan omdat deze zijn gebaseerd op mededelingen van [verweerder] over de mate van blootstelling aan toxische stoffen in het werk en niet op een vastgestelde werkelijke mate van blootstelling. Hiervoor werd reeds vermeld op welke grond het Hof deze tegenwerping heeft afgehandeld.
5.13 Er moeten wel heel klemmende argumenten worden aangevoerd om 's Hofs uitvoerig gemotiveerde oordeel met vrucht te kunnen bestrijden. Daartoe loop ik kort de subklachten na.
5.14 Subonderdeel b voert - kort gezegd - aan dat alleen het Solvent Team de diagnose CTE mocht stellen. Nog geheel daargelaten dat dit toch wel een wat vergaande stelling is,(15) heeft het Hof dat niet miskend. (Het hoofd van het) Solvent Team heeft - naar het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen - die diagnose gesteld met de kanttekening dat moest worden onderzocht of er op één (neurologisch) punt reden was om deze diagnose uit te sluiten. Welnu: dat onderzoek heeft plaatsgevonden en heeft uitgewezen dat die grond er niet was (aldus expliciet ook rov. 4.7.1). CTE heeft zelf geadviseerd dit uitsluitingsonderzoek locaal te laten plaatsvinden. Daar komt nog bij dat het Hof zijn oordeel op een aantal samenhangende en elkaar ondersteunende rapporten heeft gebaseerd. Dat is allerminst onbegrijpelijk. Tot nadere redengeving was het Hof niet gehouden. Subonderdeel h en het slot van subonderdeel k stranden op dezelfde klip.
5.15 Subonderdeel c verwijt het Hof voorbij te hebben gezien aan de daarin genoemde "uitdrukkelijke waarschuwing" van [betrokkene 9]. Rendamax valt hier in haar eigen zwaard. Zij heeft zelf uitentreure benadrukt dat het Solvent Team de diagnose moest stellen. Als gezegd, is dat gebeurd. [Betrokkene 9] werd slechts advies gevraagd omtrent een neurologische kwestie.
5.16 Subonderdeel d signaleert een slag om de arm in het LAIC-rapport en de conclusies van het Solvent Team. Ook haakt het in op twijfels bij [betrokkene 9]. Het Hof zou hieraan onvoldoende aandacht hebben besteed.
5.17.1 Als ik het goed zie dan gaat het bij de door LAIC genoemde "complicerende factoren" in essentie om in de persoon van [verweerder] gelegen factoren. De uiteenzettingen van LAIC kunnen redelijkerwijs niet zo worden begrepen dat van OPS geen sprake is. Hooguit kunnen er ook andere factoren een rol spelen. Anders dan Rendamax mogelijk meent, komen deze predispositionele factoren voor rekening van de laedens.(16)
5.17.2 Ik laat dan nog maar rusten dat, anders dan het subonderdeel suggereert, Rendamax in de genoemde passage (de enige die wordt genoemd) niets over het LAIC-rapport zegt.
5.17.3 Op zich is juist dat "het Solvent Team" de mogelijkheid van een neurologische oorzaak aanwezig heeft geacht. Daartoe werd nader onderzoek nodig geacht. Dat door [betrokkene 9] uitgevoerde onderzoek heeft evenwel onvoldoende aan het licht gebracht waardoor deze kwestie van tafel was. De klacht faalt dus.
5.18 Subonderdeel e voert aan dat [betrokkene 9]' diagnose CTE niet gemotiveerd is. Deze klacht mislukt omdat a) in de cva (alleen daarop wordt beroep gedaan) niet is aangevoerd dat het oordeel niet is gemotiveerd en b) [betrokkene 9] over een andere kwestie om een oordeel is gevraagd (te weten een "uitsluitende omstandigheid").
5.19 Subonderdeel f behelst een ontoelaatbaar novum en ziet er bovendien aan voorbij dat het slechts één van 's Hofs bouwstenen is.
5.20 Subonderdeel i trekt ten strijde tegen 's Hofs oordeel dat geen van de "exclusiecriteria" zich voordoet. Het spitst zich toe op de (mogelijke) relevantie van de "lacunair infarct".
5.21 In de cva heeft Rendamax aangevoerd dat een herseninfarct zeer wel tot klachten kan leiden "die (ook) worden gerelateerd aan CTE" (sub 7.3). Het betoog onder 12.1 en 12.2 en in de cvd onder 7.2 is hier niet relevant. In de cvd wordt, onder verwijzing naar het Zakwoordenboek der Geneeskunde, voorts aangevoerd dat niet gesteld of bewezen is dat door het herseninfarct geen enkele schade is ontstaan (11.4.11). De mvg onder 6.5 verwijt de Kantonrechter niet over de nodige medische kennis te beschikken om te kunnen beoordelen of een "laqunair" infarct een exclusiecriterium is. De gevolgen zouden moeten worden geïnventariseerd.
5.22.1 Ik best wil toegeven dat het Hof uitvoeriger op deze kwestie had kúnnen ingaan, maar het was daartoe m.i. niet gehouden omdat de onder 5.21 genoemde beschouwingen te summier, niet onderbouwd en belangrijker onjuist zijn. Immers heeft [betrokkene 9] niet gezegd dát sprake is van een "lacunair infarct". Hij schrijft dat daarvan sprake lijkt te zijn. En hij voegt toe dat het klein is. Bij die stand van zaken had het op de weg van Rendamax gelegen om, aanhakend bij hetgeen de deskundige wél heeft gezegd, onderbouwd aan te geven wat de relevantie zou kunnen zijn. Het Hof heeft terecht gesignaleerd dat Rendamax dat niet heeft gedaan.
5.22.2 De rapportage van [betrokkene 21] (niet aan Rendamax, maar aan haar verzekeraar) doet niet ter zake omdat (ook) deze berust op een verkeerde lezing van het rapport van [betrokkene 9]. Immers gaat [betrokkene 21] er ten onrechte vanuit dat [betrokkene 9] rept van zekerheid omtrent een infarct. Het Hof heeft daar terecht op gewezen in rov. 4.10 derde alinea i.f.. Met betrekking tot de in de s.t. onder 108 opgeworpen vraag wat Rendamax meer had moeten doen dan het overleggen van een medisch rapport: een deugdelijk en onderbouwd rapport dat berust op een zorgvuldige lezing.
5.23 Subonderdeel j verdient geen bespreking omdat het berust op een onjuiste weergave van de eigen stellingen. Voor zover de s.t. onder 111 nog aanvoert dat het Hof "weinig kaas heeft gegeten van de medische ins en outs van het onderliggende geschil" wordt er, met alle respect, aan voorbij gezien dat a) de cassatierechter geen feitenrechter is en b) het Hof het niet kon helpen dat de talloos vele stellingen van Rendamax vaak bleven steken in algemeenheden (aldus ook onder meer rov. 4.12 i.f. en s.t. mr Duk onder 2). Het heeft alleszins serieus gerespondeerd op de kern van het verweer, mede aan de hand van de medische rapporten. Het Hof heeft daarbij onderkend dat het niet kon afgaan op één rapport (rov. 4.7.1). Dat is ook niet gebeurd. Het Hof heeft steun gezocht bij een aantal elkaar ondersteunende rapportages.
5.24 Subonderdeel k zet in op een burenruzie en ruzie tussen [verweerder] en zijn zus. De psycholoog [betrokkene 6] zou immers hebben betoogd dat deze wel degelijk een stressfactor (kunnen) zijn. Het Hof zou daar te lichtvaardig aan voorbij zijn gegaan.
5.25 De klacht faalt reeds omdat niet wordt aangegeven waarom 's Hofs motivering (het LAIC-rapport doet uitvoerig verslag van een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek en meldt niet dat deze factoren relevant zijn) onbegrijpelijk of onjuist zou zijn. Dat [betrokkene 6] dat mogelijk anders zag, doet daaraan niet af, al was het maar omdat het gaat om een briefje van enkele regels waarin iedere motivering ontbreekt. Bovendien is niet juist dat [betrokkene 6] iets zegt over een burenruzie.
5.26 Onderdeel 4 richt (andermaal) een rechts- en een motiveringsklacht tegen het oordeel (in rov. 4.12) dat [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij jarenlang in relevante mate is blootgesteld aan neurotoxische oplosmiddelen die CTE kunnen veroorzaken. Verondersteld wordt dat het Hof zou hebben geoordeeld dat niet nodig is dat de werknemer aannemelijk maakt dat zijn blootstelling aan de gevaarlijke stoffen tot gezondheidsklachten kan hebben geleid, maar dat voldoende is dat de stoffen waaraan hij is blootgesteld "op zich zelf" tot gezondheidsschade kunnen leiden.
5.27 Niet goed duidelijk is waaruit Rendamax afleidt dat het Hof de "op zich zelf"-benadering kiest. Ook de s.t. onder 119 licht dat niet toe. Waar het Hof spreekt van "aan neurotoxische oplosmiddelen die CTE kunnen veroorzaken" wordt ongetwijfeld tot uitdrukking gebracht dat dergelijke middelen in het algemeen (in de bewoordingen van de steller "op zich zelf") gezondheidsschade kunnen berokkenen en dat er geen goede grond is om in het concrete geval te oordelen dat dit ten aanzien van [verweerder] anders zou zijn. Dat oordeel is alleszins begrijpelijk. Zonder nadere toelichting, die het onderdeel niet geeft, valt niet te zien waarom de litigieuze oplosmiddelen nu juist ten aanzien van [verweerder] onschadelijk zouden (kunnen) zijn.
5.28 Daar komt nog bij dat het Hof oordeelt dat er geen reden bestaat om aan de diagnose te twijfelen. Anders gezegd: het Hof oordeelt dat de blootstelling niet alleen CTE kán veroorzaken, maar ook daadwerkelijk heeft veroorzaakt. Het onderdeel faalt dus om twee zelfstandige redenen.
5.29 Onderdeel 5 voert een subsidiaire klacht aan voor zover de eerdere klachten mochten mislukken. Uit het voorafgaande vloeit voort dat die voorwaarde is vervuld.
5.30 Het onderdeel verwijt het Hof geen "proportionele benadering" te hebben gevolgd. Daartoe zou grond hebben bestaan "gelet op de bestaande onduidelijkheid over de vragen of [verweerder] in relevante mate is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, of de diagnose CTE op juiste wijze is gesteld, of de benaderde deskundigen ten tijde van hun onderzoek van [verweerder] op de hoogte waren van alle relevante omstandigheden en of aan de zijde van [verweerder] al dan niet sprake is van relevante exclusiecriteria".
5.31 Ook deze klacht faalt op verschillende gronden. In de eerste plaats omdat uit het voorafgaande moge blijken dat in 's Hofs tevergeefs bestreden visie geen sprake was van relevante onduidelijkheid (ten dele omdat Rendamax in haar stelplicht tekort is geschoten).
5.32 Bovendien voldoet het onderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven:
1) waar een dergelijk betoog in feitelijke aanleg is voorgedragen. Ook de s.t. zwijgt daarover stil;
2) welke voldoende concrete aanknopingspunten het Hof zou hebben gehad voor een proportionele benadering.
Alles wijst erop dat Rendamax hoog heeft willen inzetten en ervoor heeft gekozen de vordering volledig te laten stuklopen. Dat is haar goed recht. Maar de schaduwzijde daarvan is dat een behoorlijk debat, waarin ook [verweerder] zijn standpunt kon verdedigen, over een eventuele proportionele benadering achterwege is gebleven.
5.33 In dit licht bezien, laat ik verder maar rusten wat Rendamax nauwkeurig bedoelt met een proportionele benadering (de s.t. onder 124 noemt enkele bronnen). Ook omdat dit onvoldoende duidelijk is, zou de klacht niet kunnen slagen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zoals vastgesteld door het Hof 's-Hertogenbosch in rov. 4.1.1 t/m 4.1.13 van het bestreden arrest.
2 In de mvg onder 7.4 zwakt zij dat mbt maatregelen ter voorkoming van de blootstelling aan neurotoxische stoffen zelf af: in ieder geval vanaf 1996/1997. Alleen al deze tegenstrijdigheid maakt haar relaas ongeloofwaardig. Rendamax verwijt [verweerder] onbetrouwbaarheid (mvg onder 8.3) evenals trouwens een aantal medische documenten (idem onder 9.2/3 en 9.6).
3 Met alle respect voor het genuanceerde betoog in de s.t. van mr Brandt onder 11: dit punt wordt ook daar uit het oog verloren.
4 Prod. 3 bij cva. Ook de Kantonrechter wees hierop in rov. 3 van het eindvonnis.
5 Anders bijvoorbeeld [betrokkene 23], wiens verklaring nogal algemeen is; maar hij vermeldt expliciet dat er geen schriftelijke instructies waren en dat ieder naar eigen inzicht handelde.
6 Deze beide "ruzies" acht Rendamax "op zijn minst toevallig" (mvg onder 6.10).
7 Zie onder veel meer A.L.M. Keirse, NJB 2007 blz. 2418 e.v.; WRR, Onzekere veiligheid; RIVM, Nanotechnologie in perspectief.
8 Zie bijvoorbeeld HR 23 november 2001, NJ 2001, 693;HR 28 juni 2002, LJN: AE 4704; Burgerlijke Rechtsvodering art. 121 (Tjong Tjin Tai) aant. 4; Tekst & Commentaar Burgerlijke Rechtsvordering art. 121 (Ynzonides en Koedoot) aant. 3 en de conclusie van mijn ambtgenoot Verkade van 3 oktober 2008 in de zaak met nr 08/02850 waarin wordt geconcludeerd tot weigering van het verstek; met name omdat de wederpartij na het verstrijken van de cassatietermijn moet kunnen en mogen aannemen dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen (onder 8).
9 Zij bestrijdt wél dat de diagnose door de juiste instantie is gesteld, maar dat is een gans andere kwestie.
10 Zie bijv. W.D.H. Asser, Civiele Cassatie (2003) blz. 49 en Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 103.
11 Prod. 9 bij de inleidende dagvaarding.
12 Prod. 10 bij de inleidende dagvaarding.
13 Prod. 12 bij de inleidende dagvaarding.
14 Prod. 18 bij de inleidende dagvaarding.
15 Mr Duk wijst daar terecht op; s.t. onder 24.
16 Zie nader Schadevergoeding (Boonekamp) art. 98 aant. 46. Deze benadering is ook in internationaal verband gangbaar; zie nader B. Winiger, H. Koziol, B.A. Koch en R. Zimmermann (eds), Digest of European Tort Law, Vol. 1: Essential Cases on Natural Causation.