Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2009, BG7750, 07/12748

Parket bij de Hoge Raad, 16-06-2009, BG7750, 07/12748

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 juni 2009
Datum publicatie
16 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BG7750
Formele relaties
Zaaknummer
07/12748

Inhoudsindicatie

Poster “Reisbureau Rita”. Ovar o.g.v. art. 10 EVRM. Het Hof heeft geoordeeld dat strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde feit als overtreding van art. 261.2 Sr in strijd komt met het in art. 10.1 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en heeft art. 261.2 Sr daarom o.g.v. art. 94 Gw. buiten toepassing gelaten, het feit niet strafbaar geacht en verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Een beperking van het recht van vrije meningsuiting kan ex art. 10.2 EVRM gerechtvaardigd zijn vzv. die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving, d.w.z. dat voor die beperking een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) bestaat. Of hiervan sprake is dient te worden beoordeeld a.d.h.v. de omstandigheden van het geval. In een geval als i.c. komt het daarbij aan op aan de feitenrechter voorbehouden oordelen omtrent de inhoud, aard en strekking van het desbetreffende geschrift. De motiveringsklachten i.c. die zijn gericht tegen de door het Hof vastgestelde aard en strekking van de poster en het daarop gegronde oordeel dat i.c. niet van een “pressing social need” a.b.i. art. 10.2 EVRM kan worden gesproken, berusten allen op de stelling dat de in die poster vervatte woorden “arrestatie-deportatie-crematie” voor “nagenoeg iedere lezer het beeld oproepen dat onder verantwoordelijkheid van Rita Verdonk als Minister van Vreemdelingenzaken vreemdelingen bewust worden gedeporteerd en vervolgens gecremeerd” en dat de desbetreffende woorden in combinatie met het gebezigde woord “reisbureau” een sterke associatie oproepen met de arrestatie, deportatie en crematie van de joden in WOII. Het Hof heeft evenwel gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het aan die bewoordingen een zo vergaande strekking niet heeft toegekend. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdere toetsing in cassatie.

Conclusie

Nr. 07/12748

Mr. Bleichrodt

Zitting: 16 december 2008

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de verdachte bij arrest van 28 december 2006 ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bewezenverklaarde feit, opleverende "smaadschrift".

2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal te Arnhem, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.

3.1 Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging.

3.2.1 Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat:

"hij op 11 november 2005 te Nijmegen op de openbare weg de Van Broeckhuysenstraat aldaar opzettelijk, door middel van het openlijk tentoonstellen van een geschrift, de eer en goede naam van een ambtenaar, te weten Rita Verdonk (Minister van vreemdelingenzaken) ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, te weten in haar functie als minister, heeft aangerand door telastlegging van bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, Immers heeft verdachte toen aldaar met voormeld doel een pamflet/poster met een foto van het detentiecentrum Schiphol en met daarop de tekst:

"Reisbureau Rita

arrestatie - deportatie - crematie

adequaat tot het bittere einde"

openlijk tentoongesteld (afgerold getoond voor een camera van een filmploeg van TV Gelderland)."

3.2.2 Een nadere bewijsoverweging van het Hof houdt in:

"Het hof overweegt dat met "een bepaald feit" wordt gedoeld op betrokkenheid van de in de tenlastelegging vermelde "ambtenaar, te weten Rita Verdonk (Minister van Vreemdelingenzaken)" bij de brand van detentiecentrum Schiphol-Oost waarbij elf mensen om het leven zijn gekomen. De poster is getoond met het kennelijk doel ruchtbaarheid aan die tenlastelegging te geven, terwijl door een dergelijke beschuldiging de eer en goede naam van Rita Verdonk wordt aangerand.

Met de advocaat-generaal acht het hof niet bewezen de passages:

"een foto/afbeelding van een concentratiekamp" en "(zodanig afgedrukt dat deze gelijkenis vertoont met een concentratiekamp)".

3.3 Ten aanzien van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit heeft het Hof als volgt overwogen:

"Het bewezene levert op het misdrijf ten aanzien van het primair bewezenverklaarde:

smaadschrift.

Artikel 261 derde lid Sr luidt:

Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.

De verdediging heeft op deze rechtvaardigingsgrond geen beroep gedaan. Verdachte heeft ook niet verklaard te goeder trouw gemeend te hebben dat het tenlastegelegde waar was.

In beginsel zal toepassing van de wet dus leiden tot een veroordeling van verdachte wegens "smaadschrift" (artikel 261 Wetboek van Strafrecht).

Art. 10 EVRM

De vraagstelling

Het hof heeft echter te beoordelen of deze consequentie in het licht van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een geoorloofde beperking inhoudt van de in dat artikel geregelde vrijheid van meningsuiting. Het hof vat het betoog van verdachte, dat erop neerkomt dat zijn gedraging een geoorloofde uiting is van het recht op vrijheid van meningsuiting als neergelegd in artikel 10 EVRM, op als een beroep op een rechtvaardigingsgrond dat - bij gegrondbevinding - ertoe zou leiden dat de regeling van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht op grond van artikel 94 Grondwet buiten toepassing wordt gelaten.

Strekking en feitelijke kenmerken van de poster

Het hof stelt eerst een aantal kenmerken van de poster en de kennelijke strekking van de poster vast.

- Met de naam "Rita" in de samenstelling "reisbureau Rita" is bedoeld de toenmalige minister van vreemdelingenzaken en integratiebeleid, mevrouw Rita Verdonk.

- De poster houdt in vorm en tekst een standpuntbepaling in. Er is geen sprake van een beschrijving van feiten.

- Het betreft een standpuntbepaling ten aanzien van de politieke merites aangaande het vreemdelingenbeleid zoals dit werd uitgedragen door de minister Verdonk en de adequaatheid van de maatregelen die genomen zijn na de brand in het cellencomplex Schiphol-Oost in de nacht van 26 op 27 oktober 2005, waarbij uiteindelijk elf mensen om het leven zijn gekomen. Na die brand met rampzalige gevolgen werd in Nederland een heftige discussie gevoerd over de brandveiligheid van het cellencomplex en de wijze waarop de brand bestreden werd en de hulpverlening plaatsvond. De term "adequaat" refereert aan de kwalificatie door deze minister van het optreden van medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen rond die brand. Het gebruik van het woord "adequaat" in dit kader is op 1 november 2005 (mede) onderwerp van debat geweest in de Tweede Kamer (Handelingen 2005-2006, nr. 15, Tweede Kamer, p. 853-857).

- De poster roept noch expliciet noch impliciet op tot het gebruik van geweld, haat of discriminatie dan wel verstoring van de openbare orde. Het hof is het niet eens met de advocaat-generaal, waar deze ter terechtzitting van het hof in zijn repliek, zij het met grote voorzichtigheid, (zakelijk weergegeven) heeft gesuggereerd dat uitingen als de onderhavige - binnen het kader van de ontwikkeling van verharding in de samenleving - ertoe zouden kunnen leiden tot dat er "doden vallen". Kennelijk doelt de advocaat-generaal op een tweetal in de recente geschiedenis gepleegde politieke moorden (Fortuyn en Van Gogh).

- Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat in de tekst en verdere opmaak van de poster geen vergelijking met nazi-praktijken besloten ligt. De afbeelding op de poster is ontleend aan een foto in de Volkskrant van een situatie in het cellencomplex Schiphol-Oost na de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005. Ook de - kennelijk aan een uitspraak van de minister Verdonk waarin de term "adequaat" werd gebezigd refererende- tekst op de poster wijst in deze richting. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting van het hof aangegeven dat de vergelijking met nazi-praktijken in het geheel niet is beoogd. Hieraan doet het enkele gebruik van de termen "deportatie" en "crematie" niet af.

- Van andere schade dan de aantasting van de eer en goede naam van Rita Verdonk is niet gebleken.

- De toonzetting is - in ieder geval in aanvang - spottend. Dit blijkt in het bijzonder uit de aanhef:

"reisbureau Rita".

De vraag is met name of het gebruik van de termen "crematie" en "adequaat tot het bittere einde" in het verband met de overige tekst en afbeelding een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting in het belang van de bescherming van de rechten van anderen als bedoeld in artikel 10 tweede lid EVRM rechtvaardigt.

Enkele relevante punten van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens

Ervan uitgaande dat de poster noch expliciet noch impliciet oproept tot het gebruik van geweld, haat of discriminatie dan wel verstoring van de openbare orde oproept en dat de poster niet ertoe strekt of beoogt een vergelijking op te roepen met nazi-praktijken, acht het hof het van belang aandacht te besteden aan enige algemene punten van de rechtspraak van het EHRM inzake artikel 10 EVRM die vervolgens relevant zijn. Voor een deel betreft die rechtspraak overigens gevallen waarin (tevens) de persvrijheid aan de orde was.

- Artikel 10 is - behoudens beperkingen - niet alleen van toepassing op "informatie" en "ideeën" "that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no."democratic society" as set forth in Article 10, this freedom is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly" (onder meer EHRM 8 juli 1999, Baskaya, NJ 2001, 62, par. 61).

- Het recht op vrije meningsuiting mag uitsluitend beperkt worden indien die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM komt dat er op neer dat de beperking ingegeven moet zijn door een "pressing social need", deze "relevant and sufficient" en voorts "proportionate to the legitimate aims pursued" moet zijn. Met betrekking tot de vraag of een beperking noodzakelijk is heeft de staat een zekere beleidsvrijheid.

- Het EHRM maakt onderscheid tussen feitelijke verklaringen en waardeoordelen. In zijn uitspraak van 11 juli 2006 in de zaak Brasilier overweegt het Hof: "Si la matérialité des premières peut se prouver, les seconds ne se prêtent pas à une démonstration de leur exactitude. Pour les jugements de valeur, l'obligation de preuve est donc impossible à remplir et porte atteinte à la liberté d'opinion elle-même, élément fondamental du droit garanti par l'article 10 (...)" (par. 35). Wel moet er een voldoende feitelijke basis zijn voor de waardeoordelen. Een feitelijke basis mag niet ontbreken (Brasilier, par. 38 en 39); anders is het waardeoordeel excessief (EHRM 2 november 2006, Standard Verlag GmbH, par. 55).

- Het EHRM maakt in dit verband ook onderscheid tussen een feitelijke verklaring - welke strekt tot het geven van informatie - en een "political satire" - welke beoogt vragen en beweringen naar voren te brengen en over onderwerpen standpunten in te nemen (zie onder meer EHRM 2 november 2006, Standard Verlag GmbH). Als sprake is van een sarcastische toonzetting waarin - naar de lezers konden begrijpen - van overdrijving gebruik wordt gemaakt, zal minder gauw sprake zijn van een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting (vergelijk onder meer EHRM 20 mei 1999, BladetTromso and Stensaas; EHRM 10 augustus 2006, Lyashko, of, ten aanzien van ironie: Sokolowski, EHRM 29 maart 2005.

- Er bestaat weinig ruimte voor beperkingen van de politieke meningsuiting of van discussie over onderwerpen van algemeen belang. Ten aanzien van politici zal niet snel kunnen worden aangenomen dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting is toegestaan. "There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest. (...) Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards to a politician as such than a as regards to a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open tot close scrutiny of his words and deeds by journalist and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance' (EHRM 6 april 2006, Malisiewicz-Gasior).

De toepassing in dit geval

Het hof acht in het bijzonder de volgende punten van belang:

- De omstandigheid dat de boodschap, op het uitdragen waarvan de poster kennelijk gericht was, ook op een andere, mevrouw Verdonk niet kwetsende wijze had kunnen geschieden, rechtvaardigt op zich niet een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een veroordeling van verdachte.

- Nu de poster een onderwerp betreft dat in Nederland voorwerp was van heftige maatschappelijke discussie, bestaat er weinig ruimte voor beperkingen van de vrijheid van meningsuiting.

- De meningsuiting is gericht tot de minister op wier portefeuille het onderwerp van de meningsuiting betrekking heeft. Dat zij wordt aangesproken als onderdeel van het kabinet kan worden afgeleid uit de toevoeging "reisbureau". Nu Rita Verdonk minister was, zal niet snel kunnen worden aangenomen dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting is toegestaan.

- De poster bevat geen beschrijving van feiten maar is een waardeoordeel. Van dit oordeel kan niet worden gezegd dat het zonder feitelijke basis is in de door het EHRM bedoelde zin. Hierbij is van belang dat de politieke verantwoordelijkheid voor het detentiecentrum berustte bij mevrouw Verdonk als minister van vreemdelingenzaken. Ten tijde van verdachte's gedraging werden in de maatschappelijke discussie vele aanwijzingen naar voren gebracht waaruit kon blijken dat het detentiecentrum onvoldoende brandveilig was. In de maatschappelijke discussie werden voorts vele twijfels geuit omtrent de houdbaarheid van de opmerking van minister Verdonk dat de medewerkers adequate maatregelen hadden genomen. De Onderzoeksraad voor de veiligheid concludeerde in een in september 2006 gepubliceerd rapport onder meer dat een aantal overheidsinstanties tekort was geschoten waardoor de veiligheid en in het bijzonder brandveiligheid te weinig aandacht [heeft C.B.] gehad.

- Nu - naar verdachte heeft verklaard en naar duidelijk zal zijn geweest voor de lezers van de poster de toonzetting van de poster sarcastisch was en gebruik werd gemaakt van een zekere mate van overdrijving, is minder gauw sprake van een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting.

In het bijzonder op basis van deze overwegingen concludeert het hof dat niet gebleken is van een "pressing social need" voor het verbieden van de onderhavige poster, zodat de beperking van het recht op vrije meningsuiting in de vorm van een veroordeling van verdachte wegens smaadschrift niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dit leidt ertoe dat de regeling van artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht op grond van artikel 94 Grondwet buiten toepassing wordt gelaten."

4.1 Art. 10 EVRM luidt:

"1. Everyone has the right to freedom of expression. This right shall include freedom to hold opinions and to receive and impart information and ideas without interference by public authority and regardless of frontiers. This article shall not prevent States from requiring the licensing of broadcasting, television or cinema enterprises.

2. The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law and are necessary in a democratic society, in the interests of national security, territorial integrity or public safety, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others, for preventing the disclosure of information received in confidence, or for maintaining the authority and impartiality of the judiciary."

4.2 Vooropgesteld zij het volgende.

4.2.1 Evenals andere door het EVRM gewaarborgde vrijheden is de vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, EVRM niet absoluut. Binnen het kader van het tweede lid van dat artikel kan de overheid bepaalde voorwaarden, restricties of sancties opleggen en dusdoende de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting beperken. Die bepaling verbindt echter strikte voorwaarden aan deze interventiemogelijkheden van de overheid. Deze - cumulatieve - voorwaarden, zoals uitgewerkt in de rechtspraak van het EHRM, houden in dat:

1) de inmenging voorzien moet zijn bij wet;

2) deze moet strekken tot het verwezenlijken van een van de doeleinden, genoemd in het tweede lid van art. 10 EVRM ("legitimate aim") en

3) de inmenging noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving.

Bij dat laatste vereiste kunnen drie factoren worden onderscheiden, Er moet a) sprake zijn van een "pressing social need" voor de beperking, b) de beperking moet proportioneel zijn gelet op het beoogde doel en c) de daarvoor aangevoerde redenen dienen "relevant and sufficient" te zijn.(1) Niet altijd worden die toetsingscriteria in uitspraken van het EHRM even scherp onderscheiden. De Staat heeft een zekere "margin of appreciation" voor wat betreft de vraag of er sprake is van een "pressing social need", maar die is beperkt, zeker in zaken die betrekking hebben op de (regerings-) politiek, zoals hieronder nog zal blijken.

4.2.2 In deze zaak was niet in geschil dat aan de eerste twee voorwaarden was voldaan. Het Hof heeft echter geoordeeld dat niet is gebleken van een "pressing social need". Dat oordeel wordt in het middel bestreden.

4.2.3 In zijn arrest Handyside v. UK (1976) heeft het EHRM overwogen:

"The Court's supervisory functions oblige it to pay the utmost attention to the principles characterising a "democratic society". Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of such a society, one of the basic conditions for its progress and for the development of every man. Subject to paragraph 2 of Article 10 (art. 10-2), it is applicable not only to "information" or "ideas" that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the State or any sector of the population. Such are the demands of that pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no "democratic society". This means, amongst other things, that every "formality", "condition", "restriction" or "penalty" imposed in this sphere must be proportionate to the legitimate aim pursued."(2)

Het EHRM benadrukt dus dat de vrijheid van meningsuiting van wezenlijk belang is in een democratie en dat deze zowel ook omvat ' "information" or "ideas" that offend, shock or disturb the State or any sector of the population'.(3)

4.2.4 Wanneer de uiting een politieke discussie of een debat over een onderwerp van algemeen belang behelst, heeft de staat slechts een beperkte 'margin of appreciation'. Zoals ook in het hieronder geciteerde arrest is gebeurd, heeft het Hof meermalen overwogen dat "very strong reasons are required to justify restrictions on political speech". Bij het bepalen van de omvang van de 'margin of appreciation' vormt dus de vraag waarop of op wie de meningsuiting betrekking heeft een relevant aspect. Strenge criteria gelden voor zover het gaat om kritiek op de regering of op politici omdat in een democratie een grote ruimte en vrijheid moet bestaan om kritiek te leveren op het functioneren van politici en overheidsinstellingen. Niet bepalend is of de op scherpe wijze geuite kritiek ook in een meer aangepaste vorm had kunnen worden geleverd.

Art. 10, tweede lid, EVRM strekt mede tot bescherming van de reputatie van anderen, dus ook die van politici. Maar in zulke zaken moet het belang van die bescherming worden afgewogen tegen de (grote) belangen die zijn gediend met een open discussie over politieke kwesties. Van politici mag worden verwacht dat zij een "dikkere huid" hebben ten aanzien van kritiek op hun functioneren. Daar staat tegenover dat zij zelf ook een een uitgebreide bescherming van hun uitingsvrijheid genieten.

De visie van het Hof op dit punt komt onder meer naar voren in de zaak Malisiewicz-Gasior v. Poland:

57. There is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest (...). Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards a politician as such than as regards a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrutiny of his words and deeds by journalists and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance."(4)

4.2.5 In het geval van aantasting van de reputatie bijvoorbeeld door beledigende uitlatingen heeft het Hof verder onderscheid gemaakt tussen feitelijke oordelen en waardeoordelen.(5) Het waarheidsgehalte van een waardeoordeel kan, anders dan dat van een feitelijk oordeel, niet worden "bewezen".(6) De twee categorieën kunnen niet altijd scherp worden onderscheiden. Zo kunnen waardeoordelen mede berusten op bepaalde gestelde feiten. Hoewel waardeoordelen aldus niet behoeven te worden bewezen, moeten ze onder omstandigheden wel een zekere feitelijke basis hebben;(7) een grievend waardeoordeel mag niet helemaal ongefundeerd zijn. De eisen aan het bewijs van deze feitelijke basis zullen hoe dan ook minder streng zijn dan die gesteld worden aan een feitelijk oordeel.

4.2.6 Bij de beantwoording van de vraag of de inmenging noodzakelijk is in een democratische samenleving betrekt het EHRM alle omstandigheden van het geval. Het Hof hanteert dus een contextuele benadering, waarbij onder meer bijvoorbeeld van belang is in welk kader de uiting moet worden geplaatst, zoals die van een politieke discussie(8) of een "heated and continuing public debate of affairs of general concern"(9), waarbij ook van belang kan zijn of en hoeverre de betrokken "beledigde partij" zich in een rede of bij bepaalde uitspraken zelf provocerend heeft opgesteld en zo als het ware aanleiding heeft gegeven tot de desbetreffende kritiek.(10)

Zoals opgemerkt zal zeker een politicus tegen een stootje moeten kunnen en dat al helemaal als de kritiek betrekking heeft op zijn of haar beleid.

Als voorbeelden waarin de inmenging van de overheid naar het oordeel van het EHRM telkens een schending van art. 10 EVRM opleverde kunnen worden genoemd: een politicus beschuldigen van "übelsten Opportunismus" en zijn gedrag kwalificeren als "unmoralisch" en "würdelos"(11), een politicus omschrijven als "I will say of Jörg Haider, firstly, that he is not a Nazi and, secondly, that he is, however, an idiot"(12), een parlementslid als een "closet Nazi" ("Kellernazi") aanduiden(13) en een reeks diskwalificaties richten tot een politicus zoals "grotesque", "buffoonish" en "coarse"(14), zij het in verband met diens politieke opvattingen en diens ook niet altijd fijnzinnige verwoording daarvan als commentator.

Het voorgaande neemt niet weg dat kritiek te ver kan gaan en dat in het bijzonder wanneer basisrechten van een politicus onnodig worden geschonden, zoals het recht op privé-leven of het vermoeden van onschuld, overheidsinmenging volgens het Hof gerechtvaardigd kan zijn.(15) Indien de kritiek niet wordt geuit in het kader van een actueel politiek of maatschappelijk debat, is het Hof minder snel bereid een ruime bescherming te bieden tegen de overheidsinmenging.(16)

5.1 In de benadering van het bestreden arrest is rekening gehouden met bovenvermelde uitgangspunten. Zij stemt voor wat betreft het grote belang dat moet worden gehecht aan de context waarin de gewraakte uitlating is gedaan, overeen met de wijze waarop het EHRM onderzoekt of de inmenging noodzakelijk was in een democratische samenleving, waarbij naar mijn indruk voor zover sprake is van een inmenging van strafrechtelijke aard, die toetsing nog nauwer luistert.

5.2 Voor wat betreft het tenlastegelegde feit in de zin van art. 261 Sr gaat het hier in het bijzonder om kritiek op het vreemdelingenbeleid van de regering, waaraan mevr. Verdonk als minister van vreemdelingenzaken en integratie leiding heeft gegeven en waarvoor zij verantwoordelijk was. Daar wijst mijns inziens ook het gebruik van de woorden "reisbureau Rita" op. Het oordeel van het Hof moet verder aldus worden verstaan dat in de poster bedoeld is tot uitdrukking te brengen tot welke gevolgen dat beleid kon leiden en heeft geleid, en niet dat het beleid bewust gericht was op (ook) de rampzalige gevolgen van de Schipholbrand, laat staan dat die bedoeling bij mevrouw Verdonk heeft voorgezeten. Naast wat het Hof in zijn overwegingen met betrekking tot de strafbaarheid heeft overwogen, wijs ik in dit verband op zijn nadere bewijsoverweging waarin het heel in het algemeen spreekt over "de betrokkenheid" van mevr. Verdonk bij de brand. Daar komt de toonzetting van de poster, waarop het Hof ook wijst en waarin duidelijk kenbaar sprake is van ironie (reisbureau Rita) en overdrijving, nog bij.

5.3 De toelichting op het middel stelt dat de woorden "arrestatie - deportatie - crematie" voor "nagenoeg iedere lezer van de poster het beeld oproepen dat onder verantwoordelijkheid van Rita Verdonk als minister van vreemdelingenzaken vreemdelingen bewust (mijn cursiv. C.B.) worden gedeporteerd en vervolgens gecremeerd."(17) Het Hof heeft daarover, zoals uit het voorgaande volgt, anders gedacht en dat oordeel acht ik geenszins onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het oordeel van het Hof dat in de tekst en verdere opmaak geen vergelijking met nazipraktijken besloten ligt, zoals door de Advocaat-Generaal bij het Hof was betoogd. De woorden "adequaat tot het bittere einde" doen daar ook niet aan af nu deze, aldus het Hof, duidelijk verwijzen naar de - ruim bekende - en onder meer in de Tweede Kamer bediscussieerde uitlating van de minister kort na de brand die daarop neerkwam dat overheidsfunctionarissen bij de brand adequaat zouden zijn opgetreden. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk.

5.4 Eveneens is ongegrond de klacht dat er onvoldoende feitelijke basis was "om die associaties te kunnen rechtvaardigen". Zoals ik hiervoor al opmerkte was voor die in het requisitoir en in de toelichting op het middel genoemde associaties - met het optreden van de nazi's tegen de joden - naar het oordeel van het Hof geen plaats. Verder kan uiteraard niet worden gezegd dat de beschuldiging van verdachte, een waardeoordeel, ieder feitelijke basis ontbeerde, nu er in het detentiecentrum een brand was geweest met als gevolg dat elf gedetineerden om het leven waren gekomen.

5.5 Voor zover het middel aanvoert dat het niet noodzakelijk was om de bij verdachte bestaande negatieve gevoelens op de door hem gekozen wijze tot uitdrukking te brengen, respectievelijk dat die uiting onnodig grievend is, alsmede dat het oordeel van het Hof inhoudende dat art. 261 buiten toepassing moet blijven, onbegrijpelijk is in het licht van de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit die in art. 10, tweede lid, EVRM zijn belichaamd, merk ik nog het volgende op.

5.6 De vraag is niet of het voor de verdachte noodzakelijk was zijn mening op de bewezen verklaarde wijze te uiten - dat had uiteraard anders gekund - maar of een inmenging van de staat in de vorm van een strafvervolging in het licht van de in art. 10, eerste lid, EVRM belichaamde vrijheden noodzakelijk was. Zo moet ook het in het tweede lid van die bepaling besloten liggende vereiste van proportionaliteit betrokken worden op die eventuele inmenging en niet op de uitlating als zodanig. Dat de kritiek op het regeringsbeleid op een andere wijze had kunnen worden geleverd en dat velen, zich oriënterende op eisen van fatsoen, daaraan wellicht de voorkeur zouden geven, is niet beslissend. Ik verwijs nog eens naar wat ik hiervoor onder 4.2.3 uit Handyside vs UK heb geciteerd over meningsuitingen "that offend, shock or disturb the State or any sector of the population" en herinner eraan dat, gelet op de rechtspraak van het EHRM, juist bij kritiek op het regeringsbeleid er weinig ruimte is voor (strafrechtelijk) optreden. Voor zover de klachten van het middel zoals hiervoor onder 5.5 samengevat berusten op een andere opvatting, vindt die opvatting geen steun in het recht.

5.7 Samenvattend meen ik dat de in het middel aangevallen beslissing van het Hof, daarop neerkomende dat de onderhavige inmenging niet noodzakelijk was in de zin van art. 10, tweede lid, EVRM, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.

5.8 Het middel is dus ongegrond.

6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Zie onder meer EHRM 26 april 1979, appl.no. 6538/74, (Sunday Times v. the United Kingdom), rov. 62 en tevens EVRM Rechtspraak & Commentaar, art. 10, aanvulling 79, p. 44 (A.W. Heringa, bewerkt en geactualiseerd door J.H. Gerards).

2 EHRM 7 december 1976, appl.no. 5493/72 (Handyside v. the United Kingdom).

3 Zie ook EHRM 23 mei 1991, NJ 1992 456 m.nt. EJD (Oberschlick v. Austria).

4 EHRM 6 april 2006, appl.no. 43797/98 (Malisiewicz-Gasior v. Poland). Zie tevens EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 m.nt. EAA (Lingens v. Austria), rov. 42 en EHRM 13 november 2003, appl.no. 39394/98, rov. 30 (Scharsach and News Verlagsgesellschaft v. Austria). Ten aanzien van kritiek op democratische instellingen: EHRM 23 april 1992, appl.no. 11798/85 (Castells v. Spain) en EHRM 9 juni 1998, appl.no. 41/1997/825/1031 (Incal v. Turkey), rov. 54.

5 EVRM Rechtspraak & Commentaar, art. 10, aanvulling 79, p. 64 e.v. (A.W. Heringa, bewerkt en geactualiseerd door J.H. Gerards).

6 EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 m.nt. EAA (Lingens v. Austria) en EHRM (Oberschlick v. Austria).

7 EHRM 29 maart 2005, appl.no. 75955/01 (Sokolowski v. Poland), rov. 48 en EHRM 27 februari 2001, appl.no. 26958/95 (Jerusalem v. Austria), rov. 43.

8 Zie EHRM 26 februari 2002, appl.no. 28525/95 (Unabhängige initiative Informationsvielfalt v. Austria).

9 Zie EHRM 25 november 1999, appl.no. 23118/93 (Nilsen and Johnsen v. Norway).

10 Zie de arresten genoemd in noot 6 en het in noot 14 genoemde arrest Lopes Gomes da Silva.

11 EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 m.nt. EAA (Lingens v. Austria).

12 EHRM 1 juli 1997, appl.nr. 47/1996/666/852 (Oberschlick v. Austria) (no. 2).

13 EHRM 13 november 2003, appl.no. 39394/98, rov. 30 (Scharsach and News Verlagsgesellschaft v. Austria).

14 EHRM 28 september 2000, appl.no. 37698/97 (Lopes Gomes da Silva v. Portugal).

15 Handboek EVRM, p. 988. Zie tevens EHRM 29 augustus 1997, appl.no. 83/1996/702/894 (Worm v. Austria) en EHRM 6 februari 2001, appl.no. 41205/98 (Tammer v. Estonia).

16 EHRM 21 januari 1998, appl.no. 25716/94 (Janowski v. Poland).

17 Elders in de toelichting op het middel wordt, mijns inziens dus ook ten onrechte, gesproken van een beleid dat is gericht op de uitroeiing van ongewenste asielzoekers.