Parket bij de Hoge Raad, 07-04-2009, BH8889, 08/00807
Parket bij de Hoge Raad, 07-04-2009, BH8889, 08/00807
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 april 2009
- Datum publicatie
- 7 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BH8889
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC3874
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH8889
- Zaaknummer
- 08/00807
Inhoudsindicatie
Bestorming ADO-home door Ajax-supporters. 1. Uitleg tenlastelegging (t.l.l.), art. 141 Sr. 2. Bewaren van persoonsgegevens (foto’s), art. 1 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en art. 8 EVRM. Ad 1. Het Hof heeft de op art. 141 Sr toegesneden t.l.l. kennelijk aldus opgevat dat daarin aan verdachte wordt verweten openlijk in vereniging geweld te hebben gepleegd tegen de in die t.l.l. bedoelde groep met naam genoemde personen, welk geweld bestond uit het op personen uit die groep inslaan met een honkbalknuppel of een soortgelijk voorwerp, waarbij 1 of meer van die personen tegen het hoofd of lichaam zijn geslagen. Die uitleg van de t.l.l. is met haar bewoordingen niet onverenigbaar. Het o.g.v. die t.l.l. bewezenverklaarde kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. ’s Hofs oordeel dat het openlijk geweld ook is gepleegd tegen de personen die niet daadwerkelijk zijn geslagen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 141 Sr. ’s Hof uitleg van de op art. 141 Sr toegesneden t.l.l. is met haar bewoordingen niet onverenigbaar. Hetgeen op grond daarvan is bewezenverklaard kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde openlijk geweld ook is gepleegd tegen personen die niet daadwerkelijk zijn geslagen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 141 Sr. Ad 2. Vooropgesteld wordt dat het bewaren van een foto van een persoon in een register neerkomt op het bewaren van gegevens betreffende een geïdentificeerd of identificeerbaar natuurlijke persoon a.b.i. art. 1 Wbp. Ingevolge de Wbp is het bewaren van persoonsgegevens toegestaan voor bepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en onder bepaalde in de wet omschreven voorwaarden. Het verweer i.c. hield mede in dat de foto van verdachte waarmee getuigen zijn geconfronteerd niet in “politieadministraties” had mogen worden opgenomen, althans t.t.v. de fotoconfrontatie daaruit verwijderd had moeten zijn, omdat de foto is gemaakt in het opsporingsonderzoek in een zaak tegen verdachte die tot vrijspraak heeft geleid. Gelet op hetgeen voorop is gesteld en op art. 5a Wet politieregisters en de geschiedenis daarvan, had het Hof daaraan niet voorbij mogen gaan. De bestreden uitspraak kan niet in stand blijven. De HR merkt wat betreft de behandeling na terugwijzing nog op dat bewijsuitsluiting uitsluitend in aanmerking komt indien een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en dat een schending van het in art. 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de in art. 6 EVRM verwante waarborg van een eerlijk proces (EHRM LJN AE1368).
Conclusie
Nr. 08/00807
Mr. Machielse
Zitting 7 april 2009
Aanvullende conclusie inzake:
[Verdachte 1]
1. Op 24 maart 2009 heb ik geconcludeerd in deze zaak, maar ik heb verzuimd acht te slaan op de tijdig ontvangen schriftuur van de benadeelde partij [slachtoffer 1], welke schriftuur door mr. A.H. Westendorp is ingediend. Daarvoor bied ik mijn verontschuldigingen aan.
2. De benadeelde partij klaagt over het oordeel van het hof dat zij in hoger beroep haar vordering zou hebben beperkt tot het bedrag dat in eerste aanleg is toegewezen, te weten € 2.000,00, terwijl initieel € 6.500,00 is gevorderd.
3.1. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 december 2007 houdt op dit punt het volgende in:
"Voorts heeft [slachtoffer 1] op het voegingsformulier in hoger beroep geen bedrag aangegeven, daarom gaat het hof ervan uit dat in hoger beroep slechts het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 2.000,- aan de orde is. De vorderingen van de overige benadeelde partijen zijn aan de orde als door de rechtbank toegewezen."
3.2. Ook in zijn arrest heeft het hof zich uitgelaten over de beperking van de vordering van de benadeelde partij:
"Vorderingen tot schadevergoeding [slachtoffer 8], [slachtoffer 9], [slachtoffer 10], [slachtoffer 3], [slachtoffer 5], [slachtoffer 7], [slachtoffer 6], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1]
(...)
Dit betreffen de hierna genoemde bedragen:
(...)
[slachtoffer 1] € 6500,00
Voorts heeft [slachtoffer 1] op het voegingsformulier in hoger beroep geen bedrag aangegeven, daarom gaat het hof ervan uit dat in hoger beroep slechts het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 2.000,- aan de orde is.
(...)
De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door en namens de verdachte betwist.
De vorderingen in eerste aanleg van [slachtoffer 9], [slachtoffer 10], [slachtoffer 6] en [slachtoffer 1] bestaan uit geleden materiële en immateriële schade.(1) De door deze partijen in hoger beroep gevorderde schade is, voor zover het geleden materiële schade betreft, op geen enkele wijze onderbouwd.
Met betrekking tot de door [slachtoffer 8], [slachtoffer 9], [slachtoffer 10], [slachtoffer 3], [slachtoffer 5], [slachtoffer 7], [slachtoffer 6], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 1] gevorderde immateriële schade is het hof van oordeel dat deze rechtstreeks haar grondslag vindt in het onder 3 primair, tweede cumulatief/alternatief aan de verdachte tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit.
Voornoemde benadeelde partijen waren op 10 februari 2006 aanwezig in het ADO-home toen zij plotseling werden opgeschrikt door de bestorming van het ADO-home door verdachte en zijn medeverdachten. Bij deze bestorming zijn [slachtoffer 9], [slachtoffer 8], [slachtoffer 10], [slachtoffer 7] en [slachtoffer 6] geslagen met knuppels. [Slachtoffer 1] is door een zestal mannen omringd en met knuppels en/of stokken geslagen en is daarnaast nog in zijn arm en rechterzij gestoken. Als gevolg van de hierdoor opgelopen verwondingen moest hij naar het ziekenhuis worden afgevoerd. [Slachtoffer 3], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 4] hebben hun toevlucht gezocht in een voorraadhok in het ADO-home, waar zij doodsangsten hebben uitgestaan, en als gevolg daarvan zijn zij niet geslagen.
Nu naar het oordeel van het hof gelet op het vorenstaande aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden, dat deze schade rechtstreeks verband houdt met het onder 3 primair, tweede cumulatief/alternatief bewezenverklaarde feit en dat derhalve de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van de geleden immateriële schade zich lenen voor gedeeltelijke toewijzing, zal het hof naar maatstaven van billijkheid de volgende bedragen toekennen:
(...)
De vordering van [slachtoffer 1] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 2.000,-, omdat hij door meerdere mensen is omringd en daarbij met knuppels en stokken is geslagen.
Voor het overige acht het hof de vorderingen van de benadeelde partijen niet van zo eenvoudige aard dat zij zich lenen voor behandeling in het onderhavige strafproces en zullen in zoverre daarom niet-ontvankelijk worden verklaard."
3.3. Het oordeel van het hof dat de benadeelde partij [slachtoffer 1] de vordering zou hebben beperkt tot hetgeen in eerste aanleg was toegewezen, nu geen bedrag is ingevuld, komt mij niet verdedigbaar voor. Het zou dan immers ingevolge art. 421 lid 2 Sv niet nodig zijn om zich alsnog als benadeelde partij in hoger beroep te voegen. Maar de benadeelde partij heeft zich opnieuw in hoger beroep gevoegd, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de benadeelde partij het derde lid van art. 421 Sv tot toepassing wilde laten komen.
Ook de omstandigheid dat de benadeelde partij heeft aangegeven haar vordering te willen handhaven wijst erop dat de benadeelde partij de vordering zoals in eerste aanleg ingediend opnieuw aan het oordeel van het hof wilde onderwerpen.
3.4. De klacht van deze benadeelde partij komt mij gegrond voor. Dat heeft tot gevolg dat het arrest van het hof zal moeten worden vernietigd voor zover het de beslissing betreft op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en de beslissing tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van deze benadeelde partij. Het hof zal op deze punten opnieuw hebben te beslissen.
Dat brengt mij er toe de Hoge Raad ook een andere oplossing te presenteren dan aanvankelijk was opgenomen in mijn eerdere conclusie. Ik had daar voorgesteld dat de Hoge Raad zelf vrij zou kunnen spreken voor zover het betreft de bewezenverklaring onder 3 primair, ten tweede van het geweld gepleegd tegen [slachtoffer 2 t/m 5], met vernietiging van de beslissingen over de vorderingen van deze benadeelde partijen en van de ondersteunende oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de immateriële schade.
Maar nu het hof in mijn visie toch opnieuw zal hebben te beslissen op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] zie ik aanleiding mijn eerdere conclusie aan te passen en aan de Hoge Raad het voorstel te doen het bestreden arrest te vernietigen voor zover het betreft
- het onder 3 primair, ten tweede bewezenverklaarde geweld gepleegd tegen [slachtoffer 2 t/m 5],
- de beslissingen op de vorderingen van deze benadeelde partijen en op die van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot vergoeding van de immateriële schade en
- de oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, voor zover deze vorderingen betrekking hebben op de immateriële schade van deze benadeelde partijen,
met verwerping van het beroep voor het overige, en de zaak terug te wijzen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre de zaak opnieuw te berechten en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Volgens de vaststelling van de rechtbank betrof de vordering van [slachtoffer 1] enkel immateriële schade zodat hier sprake is van een vergissing van het hof.
Nr. 08/00807
Mr. Machielse
Zitting 24 maart 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte 1](1)
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 8 februari 2008 voor 3 primair, ten tweede "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen", en 4. "openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk.
2. Mr. F.J. Vos, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr. T. Nieuwburg, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Op 19 december 2008, nog binnen de termijn van art. 437, tweede lid Sv, is per fax een aanvulling op de schriftuur ontvangen, waarin een derde middel wordt voorgesteld.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat bij de fotoconfrontaties gebruik is gemaakt van een foto van verdachte die gemaakt is in een zaak waarin hij is vrijgesproken. De herkenningen die op basis van deze fotoconfrontaties zijn geverbaliseerd mochten niet voor het bewijs worden gebruikt. De foto's, opleverende persoonsgegevens, hadden ingevolge de bepalingen van de indertijd geldende Wet politieregisters al verwijderd moeten zijn.
3.2. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
"Beroep op onrechtmatig verkregen bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2007 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat een foto van de verdachte (fotonummer 266, pagina 2110) door de politie ten onrechte in een zogenoemde "fotoconfrontatiemap" is opgenomen. De betreffende opname van de verdachte is door de politie gemaakt in een andere de verdachte betreffende strafzaak, waarin diens vervolging niet heeft geleid tot een veroordeling maar tot een vrijspraak.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte nooit toestemming heeft verleend tot het opnemen van zijn foto in enige verzameling. Aldus legitimeerde die strafzaak allerminst tot het doen opnemen van de foto van de verdachte in politieadministraties of in ieder geval zouden die foto's daar uit moeten zijn verwijderd. Ook overigens zou volgens de raadsman geen genoegzame grondslag aanwezig zijn tot het doen opnemen van bedoeld fotomateriaal in dergelijke confrontatiemappen.
De raadsman verbindt aan het gestelde de conclusie dat het gebruik van die foto in de onderhavige strafzaak als een schending van het door artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft te gelden, en dan ook als op onrechtmatige wijze verkregen bewijs moet worden aangemerkt. Slotsom is, aldus de raadsman, dat de onderwerpelijke fotoconfrontatie derhalve van het bewijs van het tenlastegelegde moet worden uitgesloten, zoals bedoeld in artikel 359a, eerste lid onder b van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de stukken van het geding in dit kader de volgende feiten vast.
Blijkens het proces-verbaal van politie Amsterdam/Amstelland d.d. 18 april 2006 (pagina 1957), opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1], is door hem - [verbalisant 1] - een fotoset gemaakt van personen die binnen de administratie van het Team Voetbal en evenementen van de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland voorkwamen. Deze fotoset bevat de door de raadsman bedoelde foto van de verdachte, fotonummer 266, en is door genoemde verbalisant ter beschikking gesteld aan het ADAX-team. In het ADAX-onderzoek is de aangever [slachtoffer 3] met deze fotoset geconfronteerd.
Deze aangever heeft toen bedoelde foto aangewezen en voorts verklaard dat de getoonde persoon (de verdachte [verdachte 1]) betrokken was bij de aanval op het supportershome van de voetbalclub ADO Den Haag. Hierop is [verdachte 1] aangemerkt als verdachte.
Het hof stelt voorop dat blijkens jurisprudentie van de Europese Commissie (nr. 5877/72 d.d. 12 okt. 1973, Yearbook of the European Convention on Human Rights 1973), het fotograferen van een betrokkene tegen zijn wil en het bewaren van een dergelijke foto door de politie geen inbreuk maakt op de in de door de raadsman aangehaalde Verdragsbepaling neergelegde beginselen.
Naar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval niet gebleken dat het gaat om een foto die is gemaakt onder zodanige omstandigheden of op zodanige wijze dat daardoor inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Uit het hiervoor vermelde proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 1] blijkt voorts, dat deze foto uitsluitend was bestemd voor de identificatie van daders in het kader van het onder leiding van de officier van justitie verrichte opsporingsonderzoek naar de onderhavige strafbare feiten.
Niet is aangevoerd dat deze foto is gebruikt voor enig ander doel dan voormeld of op enigerlei wijze is getoond of ter beschikking is gesteld aan het algemene publiek, en de stukken omtrent zodanig gebruik ook niets inhouden, zodat niet gezegd kan worden dat door het handelen van de officier van justitie en de politie in zoverre inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Het door de raadsman gedane beroep op bewijsuitsluiting, zoals hiervoor weergegeven, wordt dan ook verworpen.
Voor zover de raadsman nog heeft betoogd dat de fotoconfrontatie bij de medeverdachte [betrokkene 3] eveneens van het bewijs dient te worden uitgesloten, overweegt het hof dat dit verweer - gelet op het vorenstaande - geen bespreking meer behoeft."
De steller van het middel voert aan dat deze motivering niet toereikend is. Het bewaren van de foto na de vrijspraak is een ongeoorloofde inbreuk geweest op de persoonlijke levenssfeer. Art. 5a lid 1 onder c Wet politieregisters (Wet van 21 juni 1990, Stb. 414, vervallen per 1 januari 2008: Wpolr) kende een bewaartermijn van vier maanden. En die is duidelijk geschonden.
3.3. De eerste vraag die op antwoord wacht is of een foto van een persoon een persoonsgegeven oplevert. Volgens art. 1, aanhef en onder i Wpolr wordt de inhoud van 'persoonsgegevens' bepaald door hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wet van 6 juli 2000, Stb. 302; Wbp). Art. 1, aanhef en onder a van deze wet omschrijft 'persoonsgegeven' als "elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon". In de Memorie van toelichting op het voorstel Wbp is te lezen dat een foto een persoonsgegeven is zolang de persoon op de foto herkenbaar is.(2) Een foto die in een herkenningsprocedure wordt gebruikt is dus een persoonsgegeven waarop de Wet politie registers van toepassing was.
3.4. Artikel 5a Wpolr luidde, voor zover relevant, aldus:
"1. Omtrent onverdachte personen worden in een politieregister, aangelegd voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, slechts gegevens opgenomen:
a. overeenkomstig paragraaf 3a van deze wet,
b. in het register, bedoeld in artikel 4 van de Wet melding ongebruikelijke transacties dan wel
c. gedurende een termijn die niet langer is dan vier maanden.
(...)"
Paragraaf 3a bevat bepalingen m.b.t. bijzondere politieregisters.
3.5. Raadpleging van de wetsgeschiedenis om te weten te komen wat dient te worden verstaan onder 'onverdachte personen' leert het volgende. Art. 5a is bij Nota van wijziging voorgesteld.(3) De Nota naar aanleiding van het verslag geeft aan wat de achtergrond was(4):
"Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een grens te stellen aan het gebruik van <<zachte>> informatie in verband met de uitvoering van de politietaak in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Opslag en gebruik voor dat doel, ook in andere registers (men denke vooral aan de bedrijfsprocessensystemen) dan de bijzondere, wordt in beginsel toegestaan voor een bepaalde duur. Deze informatie kan echter ook van belang zijn voor niet-strafrechtelijke doeleinden, in het bijzonder de afhandeling van klachten. Het is daarom onwenselijk dat deze gegevens, nadat zij niet meer beschikbaar mogen zijn voor operationeel gebruik of verrijking direct worden vernietigd. Registratie in verband met beheersdoeleinden moet dan ook mogelijk blijven.
Het bestaande systeem van de Wet politieregisters in samenhang met dit wetsvoorstel biedt hiertoe de mogelijkheid. Het nieuwe artikel 5a (zie bijgevoegde nota van wijziging) verbiedt registratie van gegevens omtrent onverdachte personen na verloop van vier maanden, tenzij deze gegevens kunnen worden opgeslagen in een bijzonder politieregister. Deze bepaling heeft betrekking op de registratie in verband met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, gericht op het individu. Registratie van de gegevens voor beheersdoeleinden (waaronder ook wordt verstaan het vastleggen van niet tot natuurlijke persoonlijke herleidbare beleidsinformatie; zie ook de toelichting bij de nota van wijziging) valt derhalve buiten het bereik van dit verbod. In de praktijk zal dit betekenen dat voor de bedrijfsprocessensystemen een regeling moet worden getroffen die erin voorziet dat na vier maanden de desbetreffende gegevens niet meer opvraagbaar zijn door de ruime kring van geautoriseerden (degenen die dagelijks werken met deze systemen). De gegevens kunnen dan alleen nog maar worden verstrekt aan de personen die binnen het korps belast zijn met beheersmatige aangelegenheden."
In de Eerste Kamer bleek tijdens de schriftelijke behandeling onduidelijkheid over de uitdrukking 'onverdachte personen' te bestaan. De vraag werd gesteld of daaronder iedereen viel die geen verdachte was in de zin van art. 27 Sv en of ook een veroordeelde die geen verdachte meer is er onder valt.(5) De Minister antwoordde als volgt:
"Inhoudelijk belangrijker is de opvolger van artikel 23 van de CID-regeling, artikel 5a van het wetsvoorstel. Waar artikel 23 bepaalt dat voor de opsporing van de ernstige misdrijven, genoemd in de doelomschrijving van het CID-register, gegevens alleen maar geregistreerd kunnen worden overeenkomstig de CID-regeling, geeft het nieuwe artikel 5a in zijn algemeenheid regels met betrekking tot de opslag van gegevens over onverdachte personen in verband met alle soorten van criminaliteit. Artikel 23 van de CID-regeling laat derhalve de registratie van zachte opsporingsinformatie in andere registers en over andere vormen van criminaliteit ongeregeld. Het nieuwe artikel 5a geeft daarentegen een sluitende regeling; ten behoeve van de opsporing kan zachte opsporingsinformatie (ongeacht het soort strafbaar feit) slechts voor korte duur in reguliere politieregisters worden opgeslagen. Alleen wanneer gegevens over onverdachte personen voldoen aan de voor de bijzondere politieregisters geldende criteria kan de opslag langer plaatsvinden en wel overeenkomstig de regels van de nieuwe paragraaf 3a."(6)
En:
"Het begrip <<onverdachte personen>> in het voorgestelde artikel 5a vormde voor de leden van de CDA-fractie aanleiding voor een verzoek om een nadere verduidelijking. Deze leden vroegen zich af of niet een ieder die geen verdachte is in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering een onverdacht persoon is en of artikel 5a met zich meebrengt dat gegevens omtrent een veroordeelde alleen maar volgens de regels van dat artikel kunnen worden opgeslagen.
Het bij nota van wijziging voorgestelde artikel 5a vindt zijn achtergrond in een van de doelstellingen van dit wetsvoorstel. Deze doelstelling is op blz. 14 van de nota naar aanleiding van het verslag als volgt weergegeven: <<Met dit wetsvoorstel wordt beoogd een grens te stellen aan het gebruik van zachte informatie in verband met de uitvoering van de politietaak in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde>>. Het eerste lid van artikel 5a duidt deze (onder)grens aan met behulp van het begrip <<onverdachte personen>>. Dit begrip is niet bedoeld als wettelijke tegenpool van het verdachtebegrip van artikel 27 Sv in de zin dat daaronder worden verstaan alle personen die geen verdachte (als bedoeld in artikel 27 Sv) zijn. Tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, behoren alleen diegenen over wie de politie gegevens heeft verkregen of vergaard die duiden op betrokkenheid bij strafbare feiten, maar waaruit nog geen redelijk vermoeden voortvloeit dat zij bepaalde feiten hebben begaan. Dit betekent derhalve dat met artikel 5a geen problemen zullen ontstaan zoals die door de leden van de CDA-fractie zijn geschetst."(7)
Naar aanleiding van vragen van senator Hirsch Ballin probeerde de minister in de Eerste Kamer nogmaals het begrip 'onverdachte personen' nader af te bakenen. Bedoeld is de aanduiding voor de categorie personen die in het kader van de opsporing van strafbare feiten onder de aandacht van de politie zijn gebracht of gekomen zonder dat zij als verdachte in de zin van art. 27 Sv kunnen worden aangemerkt. Het gaat om een tussencategorie tussen enerzijds personen die helemaal niet in verband kunnen worden gebracht met strafbare feiten en anderzijds diegenen die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit.(8)
3.6. Het voorgaande wil evenwel niet zeggen dat persoonsgegevens van 'onverdachte personen' niet langer dan vier maanden mogen worden bewaard. Art. 5a Sv biedt de mogelijkheid zulke gegevens in bijzondere registers met aparte regels te bewaren. Ook dat blijkt uit de wetsgeschiedenis.
De Minister schetste tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer eerst nog eens de grote lijnen van het voorstel en noemde artikel 5a daarvan de kern. De opslag van zachte opsporingsinformatie mocht in de toekomst nog slechts plaatsvinden in een tijdelijk register, in een vaststellingsregister of een register zware criminaliteit. Het vaststellingsregister dient ter passieve registratie van tips in afwachting van aanvullende informatie. Binnen een bepaalde termijn dient dan te worden geoordeeld of die informatie voldoende is voor de vaststelling dat de betrokkene in het register zware criminaliteit kan worden opgenomen.(9) Zo een vaststellingsregister was de opvolger van het grijze-veldregister, de opslagplaats voor de CID van allerlei informatie in het voorportaal van het CID-register. Het CID-register zou weer worden opgevolgd door het register zware criminaliteit.(10) Alleen in zulke registers kan zachte informatie voor langere duur worden opgeslagen. Als die zachte informatie in een ander register wordt opgenomen, bijvoorbeeld een bedrijfsprocessensysteem, mag dat niet langer dan vier maanden duren.(11)
Op vragen tijdens het mondeling overleg antwoordde de minister:
"Mevrouw Kalsbeek had met betrekking tot artikel 5a nog twee vragen. Zij schetste een situatie waarin een melding van overlast in het BPS wordt opgenomen, terwijl het vermoeden bestond dat mede sprake was van mishandeling van een vrouw. Na vier maanden worden deze gegevens, conform de nieuwe regels, verwijderd. Dan blijkt na zes maanden dat de vrouw is overleden. De personalia van betrokkene zijn dan niet meer te achterhalen. Met mevrouw Kalsbeek ben ik van mening dat dit buitengewoon ongelukkig is, maar deze situatie kan zich ook voordoen als de termijn bijvoorbeeld op zes of acht maanden wordt gesteld. Ik erken dat in wezen elke termijn arbitrair is, maar ergens moet een grens worden getrokken.
Mij lijkt een termijn van vier maanden redelijk, als wij beseffen dat het hier gaat om gegevens die worden vastgelegd in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, zonder dat er sprake is van concrete verdenking op grond van een strafbaar feit. Eventueel kunnen voor situaties zoals mevrouw Kalsbeek noemde tijdelijke registers worden aangelegd, maar deze moeten dan wel worden aangemeld bij de Registratiekamer. Op een gegeven moment moet in ieder geval bij de registratie in de BPS'en die niet de bescherming bieden van bijzondere politieregisters, het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer prevaleren."(12)
Wanneer mogen gegevens over onverdachte personen dan wel langer worden opgeslagen? De minister gaf het volgende antwoord:
"Opslag van persoonsgegevens wordt alleen toegelaten wanneer er sprake is van betrokkenheid bij georganiseerde criminaliteit of bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld of bij specifieke misdrijven die onder nader in de wet gestelde voorwaarden in een AMvB worden aangewezen."(13)
3.7. Uiteindelijk hebben deze gedachten geresulteerd in bepalingen in de Wpolr. Ik geef de inhoud van de belangrijkste weer:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
c. politieregister of register: een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens
- die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en
- die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak;
(...)
l. register zware criminaliteit: een politieregister dat is aangelegd met het oog op de uitvoering van de politietaak, voor zover het betreft:
1. misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, die in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd en gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in het georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren of
2. misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
3. bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, die gezien hun aard of de samenhang met andere door betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren;
m. voorlopig register: een politieregister dat is aangelegd met het oog op de uitvoering van de politietaak, voor zover het betreft de vaststelling of de geregistreerde in samenhang met andere gegevens opgenomen kan worden in een register zware criminaliteit;
n. bijzondere politieregisters: registers als bedoeld in § 3a.
(...)"
Van deze paragraaf 3a maakt artikel 13a deel uit. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Opneming van persoonsgegevens in een register zware criminaliteit vindt slechts plaats omtrent:
a. verdachten van misdrijven, waarvoor het register is aangelegd;
b. personen, ten aanzien van wie een redelijk vermoeden bestaat dat zij betrokken zijn bij het beramen of plegen van misdrijven als bedoeld onder a;
c. personen die in een bepaalde relatie staan tot degenen, bedoeld onder a en b, en
d. (...)
2. Uit een register zware criminaliteit worden omtrent personen als bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts gegevens verstrekt overeenkomstig artikel 13b, tweede tot en met het vierde lid. Omtrent personen als bedoeld in het eerste lid, onder a en b, worden geen gegevens verstrekt krachtens artikel 18, derde lid.
3. Indien dit noodzakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak, kan de verstrekking ingevolge de artikelen 14 en 15, eerste lid, onder b, c en d, uit een register zware criminaliteit worden geweigerd dan wel aan beperkende voorwaarden wat betreft het verdere gebruik worden onderworpen.
4. (...)
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen personen of instanties met een publieke taak belast, indien een zwaarwegend algemeen belang dit vordert, worden aangewezen aan wie in bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen, voor daarbij aan te geven doeleinden en te bepalen categorieën, onder daarbij te stellen voorwaarden gegevens uit een register zware criminaliteit kunnen worden verstrekt. Tevens kunnen nadere regels omtrent de verstrekking worden gesteld.
6. Een verstrekking uit een register zware criminaliteit anders dan krachtens artikel 15, tweede lid, wordt vastgelegd, tenzij overeenkomstig het doel van het register is verstrekt aan personen die door de beheerder zijn aangewezen als vaste gebruikers.
7. Persoonsgegevens uit een register zware criminaliteit kunnen met het oog op een bijzondere opdracht voor de wijze van uitvoering van de politietaak voor het geval de betrokkene op enige plaats wordt waargenomen, in samenhang met gegevens over de inhoud van deze opdracht en voor zover noodzakelijk voor het uitvoeren van die opdracht, worden vastgelegd in een ander politieregister. Elke verstrekking voor dat doel wordt vastgelegd."
Artikel 13b Wpolr had de volgende inhoud:
Artikel 13b
1. Opneming van persoonsgegevens in een voorlopig register vindt slechts plaats met het oog op het doel waarvoor het register is aangelegd.
2. Onverminderd artikel 13d, tweede lid, worden uit een voorlopig register slechts voor identificatie benodigde gegevens verstrekt voor het doel waarvoor het register is aangelegd. Voorts worden gegevens verstrekt ten behoeve van de opneming in een ander bijzonder politieregister of ten behoeve van het meldpunt, bedoeld in artikel 2 van de Wet melding ongebruikelijke transacties.
3. Een verstrekking op grond van het tweede lid, eerste volzin, wordt niet vastgelegd in enig ander register.
4. Behoudens de verstrekking op grond van artikel 15, tweede lid, wordt elke verstrekking uit een voorlopig register vastgelegd en gedurende ten minste drie jaren bewaard.
5. Gegevens als bedoeld in het eerste lid worden uit het voorlopig register verwijderd en vernietigd indien zij niet langer noodzakelijk zijn voor het doel van het register dan wel na verloop van zes maanden na datum eerste opname.
3.8. Tot slot wijs ik nog op het bestaan van het Centraal Informatiepunt voetbalvandalisme (CIV), een expertisecentrum op het gebied van voetbalvandalisme dat op 1 april 1986 is opgericht.
Het CIV beschikt over een geautomatiseerd persoonsbestand, waarin de naam van alle personen die zijn aangehouden in verband met voetbalvandalisme zijn opgenomen. Sinds 1997 wordt gewerkt met dit zogenaamde Voetbal Volg Systeem (VVS). Deze informatie is beschikbaar voor politie en justitie.
3.9. Ervan uitgaande dat de foto van verdachte afkomstig is uit het opsporingsonderzoek in een eerdere zaak van voetbalvandalisme, in welke zaak verdachte zou zijn vrijgesproken, ligt het voor de hand dat de verdachte is te beschouwen als een 'onverdachte persoon' in de zin van art. 5a Wpolr. Verdachte is immers iemand die wel in verband wordt gebracht met voetbalvandalisme, maar tegen wie nog slechts bezwaren bestaan die minder dan een verdenking zijn.
3.10. Het hof heeft niet doen blijken een nader onderzoek te hebben ingesteld naar de oorsprong van de foto van verdachte. Daardoor is niet duidelijk of op de foto van verdachte het regime van art. 5a Wpolr van toepassing is of andere regelgeving, die bijvoorbeeld is geschreven juist met het oog op de bijzondere politieregisters. Maar mijns inziens is dat hier ook niet relevant.
In het oordeel van het hof dat de persoonlijke levenssfeer van verdachte niet is aangetast, ligt besloten dat de foto volgens het hof geen betrekking had op de situatie waarin de verdachte mocht verwachten onbevangen zichzelf te kunnen zijn.(14) De foto is kennelijk bij een eerdere aanhouding gemaakt en is in het onderhavige opsporingsonderzoek gebruikt ter identificatie. De enkele omstandigheid dat toentertijd ten aanzien van de verdachte na de vrijspraak geen sprake meer was van een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv brengt niet mee dat het gebruik van zijn foto in het kader van het opsporingsonderzoek naar de nieuwe strafbare feiten reeds daardoor een niet toegelaten inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte als bedoeld in art. 8 EVRM.(15) Het oordeel van het hof geeft mijns inziens dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Mocht men hier anders over denken dan wijs ik op het volgende. Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden.(16) De voorschriften van de Wpolr strekken echter niet tot bescherming van verdachte in een strafvorderlijk belang.(17)
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is volgens het middel ingesteld op 8 februari 2008 en de stukken zijn eerst door de Hoge Raad ontvangen op 10 oktober 2008, waardoor de redelijke termijn met vijf dagen is overschreden.
4.2. De cassatieakte die zich onder de naar de Hoge Raad ingezonden stukken bevindt vermeldt dat het beroep op 21 februari 2008 door mr. F.J. Vos, advocaat te 's-Gravenhage, is ingesteld, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
5.1. De aanvullende schriftuur bevat een zelfstandig middel over de veroordeling voor feit 3, primair ten tweede en de daaraan gekoppelde beslissingen m.b.t. de benadeelde partijen. Volgens de steller van het middel blijkt niet uit gebezigde bewijsmiddelen dat ook geweld is toegepast tegen [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2], althans klaagt het middel dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip "geweld plegen tegen personen" in artikel 141 Sr. Aldus heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Daarmee hangt samen dat ook de beslissingen over de vordering van de benadeelde partijen en de beslissing tot het opleggen van schadevergoedingsmaatregelen niet juist zijn.
5.2. Het hof heeft onder 3 primair, ten tweede bewezenverklaard dat:
"hij op 10 februari 2006 te 's-Gravenhage met anderen op een voor het publiek toegankelijke plaats en/of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten het supportershome van ADO/FC DEN HAAG, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 6] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 7] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 8] en [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10] en [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5], welk geweld bestond uit het meerdere malen met een honkbalknuppel, althans met een soortgelijk voorwerp op en/of tegen het hoofd/de hoofden en/of het lichaam/de lichamen van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 6] en/of [slachtoffer 7] en/of [slachtoffer 8] en/of [slachtoffer 9] en/of [slachtoffer 10] te slaan".
5.3. Het hof heeft aan het einde van de aanvulling het volgende overwogen:
"Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Op de bewuste avond van 10 februari 2006 waren in het ADO-home een tiental personen aanwezig, toen een grote groep AJAX-supporters - gewapend met knuppels - het home binnenstormde en willekeurig om zich heen sloeg op aanwezige ADO-supporters.
Hoewel de aangevers [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] zelf niet zijn geraakt door knuppels is het hof van oordeel dat het openlijk geweld ook tegen hen is gepleegd, gelet op de volstrekte willekeurigheid van het geweld dat jegens de ADO-supporters werd gepleegd, van welke groep zij deel uitmaakten en tegen welke groep het geweld was gericht."
5.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is wel af te leiden dat naast het daadwerkelijk geweld dat is uitgeoefend tegen de mensen die zijn geslagen ook geweld in de zin van art. 141 Sr is gepleegd door gewelddadig en bedreigend het supportershome van ADO Den Haag binnen te dringen, maar dat is niet tenlastegelegd.
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de verdachte alsnog kunnen vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging. Voor terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat mijns inziens onvoldoende grond, aangezien door deze vrijspraak de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast.(18) Dat heeft ook gevolgen voor de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 2 t/m 5] en voor de schadevergoedingsmaatregelen die te hunnen behoeve zijn opgelegd, voor zover deze beslissingen zijn gerelateerd aan de immateriële schade die als gevolg van feit 3 primair, ten tweede is geleden. De benadeelde partijen [slachtoffer 3], [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] zullen in hun vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade niet ontvankelijk moeten worden verklaard evenals de benadeelde partij [slachtoffer 2]. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] kan echter wel worden toegewezen voor het deel dat betrekking heeft op de materiële schade. Ook de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van deze benadeelde partijen zouden moeten worden geschrapt, weer behoudens ten aanzien van de materiële schade door [slachtoffer 2] geleden.
5. De twee eerste middelen falen. Het middel dat in de aanvullende schriftuur is voorgesteld lijkt mij gegrond.
6. De Hoge Raad zal vrij kunnen spreken voor zover het betreft de bewezenverklaring onder 3 primair, ten tweede van het geweld gepleegd tegen [slachtoffer 2 t/m 5], met vernietiging van de beslissingen over de vorderingen van deze benadeelde partijen en van de ondersteunende oplegging van schadevergoedingsmaatregelen, een en ander zoals hiervoor omschreven, en het beroep voor het overige kunnen verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 08/00877 ([verdachte 2]), nr. 08/00800 ([verdachte 3]), nr. 08/01053 ([verdachte 4]), nr. 08/00948 ([verdachte 5]), nr. 08/03942 ([verdachte 6]) en nr. 08/03943 ([verdachte 7]) waarin ik eveneens vandaag concludeer.
2 Kamerstukken II 1997/98, 25892, nr. 3, p. 71.
3 Kamerstukken II 1997/98 25398, nr. 7.
4 Kamerstukken II 1997/98, 25398, nr. 6, blz. 14.
5 Kamerstukken I 1998/99, 25398, nr. 63a, blz. 2.
6 Kamerstukken I 1998/99, 25398, nr. 63b, blz. 3/4.
7 Kamerstukken I 1998/99, 25398, nr. 63b, blz. 6/7.
8 EK 31-1429.
9 TK 17-1018.
10 Kamerstukken II 1996/97, 25398, nr. 3, blz. 2.
11 TK 17-1019.
12 TK 17-1019
13 TK 17-1020.
14 HR 20 april 2004, LJN AL8449.
15 HR 18 januari 2005, LJN AR2932, rov. 3.5.
16 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma, rov. 3.6.4.
17 HR 7 februari 1995, NJ 1995, 308.
18 Vgl. HR 13 januari 2009, LJN BF3292.