Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2009, BI4060, 08/00280
Parket bij de Hoge Raad, 07-07-2009, BI4060, 08/00280
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 juli 2009
- Datum publicatie
- 9 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2009:BI4060
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI4060
- Zaaknummer
- 08/00280
Inhoudsindicatie
Het Hof had op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing moeten geven op een verweer t.a.v. de strafbaarheid. Een zodanige beslissing komt in de bestreden uitspraak niet voor.
Conclusie
Nr. 08/00280
Mr. Vellinga
Zitting: 12 mei 2009 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 28 uren, subsidiair 14 dagen hechtenis, en wegens 2. "overtreding van artikel 107, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" tot een geldboete van € 200,--, subsidiair 4 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. W.J. Vroegindeweij, advocaat te Katwijk, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel faalt op gronden vermeld in HR 17 juni 2008; LJN BD2578; NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.3.
4. Het tweede middel miskent dat noch art. 164, eerste lid,WVW1994 noch art. 9, zevende lid,WVW1994 eist dat de invordering van het rijbewijs geschiedt op basis van zo deugdelijk onderzoek dat dit tot veroordeling ter zake van een snelheidsovertreding kan leiden.
5. Het derde middel klaagt dat het Hof ongemotiveerd heeft gepasseerd het verweer, dat het teruggegeven van een door de verdachte aan de verbalisanten afgegeven autosleutel uitlokking van het onder 2 bewezenverklaarde feit betekent.
6. In aanmerking genomen dat de verbalisanten niet verplicht waren het de verdachte onmogelijk te maken met de auto te rijden alsmede om de verdachte de mogelijkheid te ontnemen zijn auto door een ander te laten besturen en zo verder te rijden, is het betoog dat de politie-agenten de verdachte door teruggave van zijn - kennelijk vrijwillig afgegeven - autosleutel hebben uitgelokt zo ontoereikend onderbouwd dat het Hof kon afzien van gemotiveerde verwerping van dit verweer.
7. Het middel faalt.
8. Het vierde middel klaagt dat het Hof het beroep op art. 108, eerste lid, onder h, WVW1994 kennelijk heeft verworpen en nog wel zonder dit te motiveren.
9. Het beroep op art. 108, eerste lid, onder h, WVW1994 behelsde een beroep op niet-strafbaarheid van het feit als bedoeld in art. 358, derde lid, Sv en had derhalve ingevolge art. 358, derde lid, jo. 359, tweede lid, Sv gemotiveerd dienen te worden verworpen. Het Hof heeft dat niet gedaan. Het middel is dus terecht voorgedragen.
10. Dit brengt mij op de vraag of het middel zich er voor leent door de Hoge Raad te worden afgedaan.
11. Art. 108, eerste lid, onder h WVW1994 luidt:
1. Artikel 107 is niet van toepassing op bestuurders van:
(...)
h. motorrijtuigen, indien die bestuurders in Nederland woonachtig zijn en aan hen door het daartoe bevoegde gezag in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of in een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, een rijbewijs is afgegeven dat geldig is voor het besturen van een motorrijtuig als waarmee wordt gereden, gedurende de periode die is gelegen tussen de datum van vestiging van die bestuurders in Nederland en de datum waarop sedert de datum van afgifte van dat rijbewijs tien jaren zijn verstreken dan wel, indien die periode korter is dan een jaar, gedurende een jaar vanaf het moment van vestiging van die bestuurders in Nederland;
12. Over art. 108, eerste lid, onder h, WVW1994 meldt de memorie van toelichting:
"Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn op 10 juli 2003 gewezen arrest in zaak C-246/00 geconcludeerd dat de in artikel 109 van de Wegenverkeerswet 1994 voorziene regeling inzake de registratie van door andere EU-lidstaten en EER-staten afgegeven rijbewijzen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd, zich niet verdraagt met het in artikel 1, tweede lid, van richtlijn nr. 91/439/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237) neergelegde beginsel dat de lidstaten elkaars rijbewijzen dienen te erkennen. Weliswaar wordt de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene registratieregeling zonder onderscheid toegepast, vindt de maatregel zijn rechtvaardiging in dwingende redenen van algemeen belang - i.c. de verkeersveiligheid - en is de maatregel geschikt om de verwezenlijking van de met de maatregel nagestreefde doelen - het mogelijk maken van een effectieve controle en het zoveel mogelijk tegengaan van fraude - te waarborgen, doch de maatregel gaat naar het oordeel van het Hof van Justitie verder dan hetgeen noodzakelijk is om de nagestreefde doelen te bereiken. Ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie zal artikel 109 van de Wegenverkeerswet 1994 daarom dienen te vervallen. Artikel I onderdeel E, voorziet daarin.
Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest in zaak C-246/00 voorts geconcludeerd dat de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene wijze van berekening van de resterende geldigheidsduur in Nederland van door andere EU-lidstaten en andere EER-staten afgegeven rijbewijzen, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd, op zich geen schending vormt van het in richtlijn 91/439/EEG vervatte beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen. Gezien deze conclusie van het Hof van Justitie kan de in de Wegenverkeerswet 1994 voorziene wijze van berekening, waarbij wordt uitgegaan van de datum waarop het betrokken rijbewijs is afgegeven in de lidstaat van herkomst, en niet van de datum waarop de betrokken houder zich in Nederland heeft gevestigd, worden gehandhaafd. In verband met het vervallen van de registratieregeling dient artikel 108, eerste lid, onderdeel h, echter opnieuw te worden geformuleerd. Artikel I, onderdeel D, voorziet daarin."(1)
13. Het huidige art. 108, eerst lid, onder h, WVW1994 voorziet in de situatie waarin iemand zich met een nog geldig, in een andere EG-staat afgegeven rijbewijs in Nederland vestigt. Voor dat geval bepaalt dit artikel dat dat rijbewijs geldig is in Nederland tot tien jaar na de datum van afgifte van dat rijbewijs in die EG-staat. Het staat er wat ingewikkelder - een Nederlands rijbewijs is niet vereist voor de periode tussen het tijdstip van vestiging in Nederland en het tijdstip, gelegen tien jaar na afgifte van het rijbewijs in de EG-staat - maar hier komt het wel op neer. Hij hoeft dat rijbewijs niet binnen een jaar na vestiging in Nederland te laten registreren zoals voor deze wetswijziging het geval was. Wel krijgt hij gedurende tenminste één jaar na vestiging de gelegenheid zijn buitenlandse rijbewijs in te wisselen tegen een Nederlands rijbewijs. Daarbij kan een door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dienen als bewijs van voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid (art. 111, eerste lid, onder b, WVW1994).
14. Blijkens de bewijsmiddelen heeft verdachte zich op 1 maart 1983 in Nederland gevestigd en is hij sindsdien in Nederland op zijn eerste adres van vestiging blijven wonen (bewijsmiddel 4). Een toen geldig, in een EG-staat afgegeven rijbewijs zou ingevolge art. 108, eerste lid, onder h, WVW1994 tot uiterlijk 1 maart 1993 kunnen voorzien in ontheffing van het in art. 107 WVW1994 voorgeschreven rijbewijs. Volgens verdachtes raadsman heeft de verdachte thans een Duits rijbewijs dat is afgegeven op 3 mei 2004 (pleitnota p. 5 bovenaan). Dit rijbewijs valt dus niet in de termen van art. 108, eerste lid, onder h, WVW1994.
15. Na deze uiteenzetting heeft de verdachte geen belang meer bij vernietiging van het bestreden arrest, omdat met die uiteenzetting aan de verdachte duidelijk is gemaakt dat en waarom zijn verweer niet opgaat.
16. Het middel faalt.
17. Het vijfde middel klaagt tevergeefs over de strafmotivering. Het Hof laat zien wel degelijk rekening te hebben gehouden met verdachtes draagkracht door een veel lagere geldboete op te leggen dan de Rechtbank, terwijl het Hof acht heeft geslagen op verdachtes medische situatie maar daarin niet onbegrijpelijk geen reden heeft gezien niet een - korte - taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen.
18. Met uitzondering van het vierde middel kunnen de middelen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
19. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte heeft op 11 mei 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
20. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 545, nr. 3, p. 13.