Parket bij de Hoge Raad, 16-02-2010, BK3370, 09/00134
Parket bij de Hoge Raad, 16-02-2010, BK3370, 09/00134
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 februari 2010
- Datum publicatie
- 16 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BK3370
- Formele relaties
- Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2008:BI1486
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK3370
- Zaaknummer
- 09/00134
Inhoudsindicatie
1. Aantekening van verzoek ex art. 326.3 en 4 Sv. 2. Bewijsklachten. Ad 1. Het bedoelde verzoek is verwoord in de pleitnota. Deze is aangehecht aan het p-v t.t.z. en maakt dientengevolge deel uit van dat p-v zodat het middel, dat klaagt dat geen aantekening van de verzoek is gedaan ex art. 326.3 en 4 Sv, feitelijke grondslag mist. Ad 2. De klacht richt zich tegen een motivering van de bewezenverklaring welke niet te verenigen zou zijn met de motivering van de een gegeven vrijspraak. De vrijspraak en motivering daarvan zijn echter niet aan het oordeel van de HR onderworpen, zodat de klacht in cassatie niet ten toets kan komen (HR LJN BI4736). De overige klachten falen.
Conclusie
Nr. 09/00134
Mr. Machielse
Zitting 3 november 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 12 december 2008 voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde; 'de voortgezette handeling van: diefstal voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod',,voor het onder 3 bewezenverklaarde; 'handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie', voor het onder 4 bewezenverklaarde; 'opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd' en voor het onder 5 bewezenverklaarde; 'opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod' veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Tevens heeft het hof een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregelen opgelegde, zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. N.W.A. Dekens, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat niet kan blijken dat het hof heeft beslist op een ter terechtzitting van 28 november 2008 gedaan verzoek. De advocaat heeft blijkens het proces-verbaal verzocht om de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd als herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen en daarvan akte gevraagd. Niet blijkt dat het hof op dit verzoek heeft beslist.
3.2. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2008 vermeldt het volgende:
"De verdachte en de raadsvrouw voeren het woord tot verdediging.
De raadsvrouw doet dit aan de hand van haar pleitnotities, die door haar aan het hof worden overgelegd en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsvrouw voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest.
De raadsvrouw voert in aanvulling op haar pleitnotities aan, zakelijk weergegeven:
Op pagina 26 van mijn pleitnota wordt verwezen naar pagina 80 tot en met 90 van de pleitnota in eerste aanleg. Ik wil u vragen deze pagina's als voorgelezen en ingelast te beschouwen."
3.3. De pleitnota in hoger beroep, die aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 28 november 2008 is aangehecht, houdt in dat de advocaat verzoekt alle verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd, behoudens een, als in de pleitnota in hoger beroep herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen, van welk verzoek akte is gevraagd. Aldus zou een verzoek zijn gedaan als bedoeld in het derde juncto het vierde lid van art. 326 Sv, waarop niet is beslist.
3.4. Artikel 326 Sv heeft, voorzover hier van belang, de volgende inhoud:
"1.De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
2.(...)
3.De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
4.Gelijke aantekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij."
3.5. De advocaat van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Het hof heeft beslist op het verzoek dat in hoger beroep is gedaan om de pleitaantekeningen van hoger beroep te hechten aan het proces-verbaal van de zitting. Aldus heeft het hof voldaan aan het gestelde in art. 326 lid 3 jo. lid 4 in samenhang met art. 328 Sv en op grond van een bepaling in Titel VI van het Tweede Boek van Sv een beslissing genomen. Ik heb evenwel in Titel VI geen bepaling aangetroffen die een grondslag kan bieden voor de beslissing van de rechter om verweren en verzoeken die niet uitdrukkelijk zijn gedaan als voorgelezen te beschouwen. In zoverre is het verzoek in de pleitnota van hoger beroep geen verzoek als bedoeld in art. 328 Sv en was het hof niet verplicht daarop te beslissen.
3.6. Het proces-verbaal van 28 november 2008 houdt niet in dat de advocaat daar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de pleitnota van eerste aanleg, noch dat het hof heeft ingestemd met het verzoek van de advocaat om de pleitnota van eerste aanleg als herhaald en ingelast te beschouwen. In cassatie moet het er daarom voor worden gehouden dat het een noch het ander is geschied.(1)
Het is vaste rechtspraak dat geen rechtsregel de rechter in hoger beroep verplicht te beslissen over onderdelen uit een pleitnota in eerste aanleg waarvan niet blijkt dat deze ter terechtzitting in hoger beroep bij wijze van verweer of verzoek zijn voorgedragen, zelfs niet als blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep de advocaat in algemene zin heeft verzocht de in eerste aanleg aangevoerde verweren en gedane verzoeken als in hoger beroep integraal herhaald, ingelast en voorgelezen te beschouwen. De advocaat zal in hoger beroep in ieder geval de verweren in eerste aanleg waarbij wordt gepersisteerd specifiek moeten aanduiden.(2) In de pleitnota van hoger beroep heeft de advocaat van verdachte duidelijk aangegeven welke verweren uit de pleitnota van eerste aanleg zijn gehandhaafd. In de eerste plaats is gehandhaafd het verweer dat er geen bewijs is voor het (mede)plegen van moord dan wel doodslag door verdachte, en tweede plaats dat hij niet heeft gehandeld in heroïne, cocaïne en hennep. Kennisneming van het arrest van het hof leert dat het hof de verdachte niet heeft veroordeeld voor een van de genoemde misdrijven, zodat het belang van verdachte bij de klacht van het eerste middel ook al aardig wordt gerelativeerd.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel valt in verschillende onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel klaagt dat het arrest van het hof innerlijk tegenstrijdig is. Het hof heeft verdachte vrijgesproken van medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag omdat niet kan worden bewezen dat verdachte bewust heeft samengewerkt met zijn mededader met het opzet om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, terwijl het hof anderzijds heeft overwogen dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de mededader dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou uitoefenen. Ten tweede klaagt het middel dat de bewijsmiddelen niet de conclusie toelaten dat er causaal verband bestaat tussen de dood van het slachtoffer en de diefstal met geweld. Ten derde stelt het middel dat het hof in zijn extra bewijsoverwegingen een beroep heeft gedaan op feiten en omstandigheden waarvan de herkomst niet duidelijk is. Het gaat dan om de stelling dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in de woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken en in de tweede plaats dat alles zich zou hebben afgespeeld in de woning van [slachtoffer 1].
4.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"hij op 3 februari 2006 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid cocaïne, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4], en twee mobiele telefoons, toebehorende aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan een andere deelnemer aan dat misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden, dat verdachte met zijn mededader [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] tegen het lichaam hebben geduwd en [slachtoffer 3] een klap in de nek hebben gegeven en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] een vuurwapen hebben getoond en dreigend dat vuurwapen op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gericht en daarbij dreigend tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gezegd: "Jamaica-killer, I am gonna kill you" en dat zij, [slachtoffer 2 en 3], op de grond moesten gaan en blijven liggen en dat zij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] hebben gefouilleerd en [slachtoffer 3] hebben geschopt en getrapt en een shawl om de handen van [slachtoffer 2] hebben gedaan en er vervolgens een halve knoop in hebben gelegd en een vuurwapen op/tegen (de kleding van [slachtoffer 1] ter hoogte van) de nek van [slachtoffer 1] gezet en vervolgens met dat vuurwapen een kogel door de nek en het hoofd van [slachtoffer 1] hebben geschoten, terwijl dat feit de dood voor [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad."
4.3. In het verkort arrest respectievelijk de aanvulling daarop heeft het hof de volgende overwegingen opgenomen:
"Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich op enige wijze heeft schuldig gemaakt aan de dood van het slachtoffer.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Zoals ook door de advocaat-generaal en de raadsvrouw is bepleit acht het hof de voor medeplegen van moord vereiste voorbedachte raad niet bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. Evenzo zal het hof de verdachte vrijspreken van het medeplegen van (gekwalificeerde) doodslag, nu niet bewezen kan worden dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de mededader met het opzet [slachtoffer 1], op de diefstal met geweld volgend, te doden.
Wel acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal met geweld de dood tengevolge hebbend. Immers, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is komen vast te staan dat de verdachte de instructies van zijn mededader heeft opgevolgd, terwijl deze de in de woning aanwezige [slachtoffer 2 en 3] (met een vuurwapen) bedreigde en geweld tegen [slachtoffer 3] toepaste. De verdachte heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij [slachtoffer 2 en 3] heeft gefouilleerd en hun telefoons heeft afgenomen. Voorts heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer 2], op aanwijzing van zijn mededader, heeft proberen vast te binden met een sjaal. Niet gebleken is dat de verdachte zich op enige wijze heeft proberen te distantiëren van het gebeuren. Wetende dat de mededader een wapen had en dat [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken, heeft de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van het causale verband tussen de diefstal met geweld en de dood van [slachtoffer 1], ook dit strafverzwarende gevolg aan de verdachte worden toegerekend. Het verweer wordt derhalve ten aanzien van het tweede deel van het onder 1 tenlastegelegde verworpen."
"Bewijsoverweging
Uit de verklaringen van de getuigen [slachtoffer 2 en 3], als hiervoor weergegeven, blijkt dat in de korte periode dat [slachtoffer 1] bleekwater halen was het slot van de voordeur van de woning van [slachtoffer 3] op slot was. Voorts blijkt dat op enig moment een sleutel in het slot werd gestoken en de deur van het slot werd gehaald. Gelet op de verklaringen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en verdachte kan het, naar het oordeel van het hof, niet anders zijn dan dat [slachtoffer 1] op dat moment de deur van buitenaf opende. Verdachte en zijn medeverdachte bevonden zich blijkens genoemde verklaringen van [slachtoffer 2 en 3] op dat moment bij de voordeur. De medeverdachte was diegene die volgens de verklaringen in de periode voorafgaand aan het schot een vuurwapen in zijn hand had. Voorts blijkt uit genoemde verklaringen dat vrijwel onmiddellijk nadat de voordeur van het slot werd gehaald een schot klonk. [Slachtoffer 1] is korte tijd later dood aangetroffen op de trappen voor de voordeur. Blijkens het sectierapport is het overlijden van [slachtoffer 1] het gevolg van een doorschot door het hoofd.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de medeverdachte genoemde [slachtoffer 1] door de nek en het hoofd heeft geschoten tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is komen te overlijden. Zoals reeds in het verkort arrest overwogen heeft verdachte door zich niet te distantiëren van het handelen van de medeverdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat dodelijk geweld tegen [slachtoffer 1] zou worden gebruikt en is de dood van [slachtoffer 1] dan ook aan hem toe te rekenen."
4.4. De steller van het middel wijst er terecht op dat de overwegingen van het hof alleen maar aldus zijn te begrijpen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de levensberoving van het slachtoffer en dat dit voorwaardelijk opzet onbestaanbaar is met de redenen die het hof heeft opgegeven voor de vrijspraak van het levensdelict. In beide bewijsoverwegingen komt bovendien tot uitdrukking dat volgens het hof de verdachte heeft medegepleegd door zich niet te distantiëren van zijn medeverdachte.
Door deze overwegingen wordt de veroordeling voor de diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbende, onbegrijpelijk.
4.5. Het tweede onderdeel van het middel kan ik echter niet onderschrijven. Duidelijk is dat de medeverdachte een pakketje cocaïne heeft gepakt (bewijsmiddel 7), geweld heeft gebruikt tegen de andere aanwezigen, hen met een vuurwapen heeft bedreigd en jegens een van hen zelfs een levensbedreiging heeft geuit (bewijsmiddel 6). Het slachtoffer is om het leven gekomen door een schot door het hoofd (bewijsmiddel 9) dat direct nadat de voordeur is geopend is afgevuurd (bewijsmiddelen 3 en 5). Het hof heeft uit deze gang van zaken kunnen afleiden dat ook het schot waardoor [slachtoffer 1] om het leven is gekomen in het verlengde lag van de andere gewelddadigheden die door de mededader van verdachte zijn begaan en waarvan verdachte getuige is geweest. Ook wanneer het schot per ongeluk zou zijn afgegaan bij een bedreiging van het slachtoffer zou de in art. 312 lid 3 Sv veronderstelde relatie kunnen worden aangenomen. De kans dat het schot volkomen buiten toedoen van de mededader van verdachte is afgegaan en het slachtoffer dodelijk in het hoofd heeft getroffen lijkt mij, mede gezien het gewelddadig karakter van het optreden van deze medeverdachte, zo gering dat het hof daaraan geen aandacht hoefde te besteden.
4.6. In de eerste bewijsoverweging heeft het hof overwogen dat verdachte wist dat de [slachtoffer 1] bij terugkeer in zijn woning de diefstal van de cocaïne zou ontdekken. Waar het hof deze wetenschap van verdachte op baseert is inderdaad niet duidelijk. Dat het hof hier spreekt over "zijn woning" is een kennelijke vergissing omdat uit de bewijsmiddelen 1 en 2 en uit de tweede bewijsoverweging wel duidelijk wordt dat het gaat om de woning van [slachtoffer 3].
Het tweede middel slaagt op een aantal onderdelen.
5.1. Het derde middel klaagt dat het fouilleren en het doen van een sjaal om de handen en daarin vervolgens een halve knoop leggen geen geweld oplevert in de zin van art. 312 Sr.
5.2. Op zichzelf beschouwd zijn deze gedragingen inderdaad moeilijk als (bedreiging met) geweld te kwalificeren. Maar in de context waarin deze gedragingen zich hebben voorgedaan ligt het mijns inziens anders. Het fouilleren, waarbij de mobiele telefoons zijn afgenomen en het, zij het halfslachtig, binden van de handen met een sjaal hebben een bijdrage kunnen leveren aan de dreigende sfeer die door verdachtes mededader is opgeroepen en kunnen daarom geacht worden een rol te hebben gespeeld bij het aanwenden van de dwangmiddelen, doordat door deze gedragingen de anderen nog sterker werd ingeprent dat zij geheel aan de willekeur van verdachtes mededader en verdachte waren overgeleverd.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt over de veroordeling voor feit 4, voorzover dit feit betreft het opzettelijk aanwezig hebben van 1,57 gram heroïne. De bewijsmiddelen bieden geen aanknopingspunten voor enige bemoeienis of wetenschap van verdachte hieromtrent.
6.2. Bewezenverklaard is als feit 4 dat
"hij op of omstreeks 24 februari 2006 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 1,57 gram van een materiaal bevattende heroïne en 397,4 gram van een materiaal bevattende cocaïne".
6.3. Bewijsmiddel 15, waarin verdachte zich heeft uitgelaten over de in de woning van zijn vriendin aangetroffen middelen van lijst I, rept niet van de geringe hoeveelheid heroïne. Evenmin is een ander bewijsmiddel opgenomen waaruit blijkt dat verdachte geacht kan worden ook deze hoeveelheid heroïne opzettelijk aanwezig te hebben gehad.
6.4. Het middel is terecht voorgesteld, maar zal naar mijn mening niet tot cassatie behoeven te leiden omdat een verbeterde lezing van de bewezenverklaring van feit 4 met weglating van de woorden "1,57 gram van een materiaal bevattende heroïne en" aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde niet afdoet als men in aanmerking neemt dat de hoeveelheid aangetroffen heroïne bepaald gering is te noemen in vergelijking met de hoeveelheid aangetroffen cocaïne, waarover verdachte wel heeft verklaard.
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
7.1. Het vijfde middel klaagt over de strafmotivering. Deze zou ondeugdelijk zijn omdat niet kan blijken dat de verdachte twee van de aanwezigen heeft bedreigd, omdat de overwegingen waarin gesproken wordt over het leed en verlies toegebracht aan de naaste omgeving van het overleden slachtoffer doet vermoeden dat het hof ervan is uitgegaan dat verdachte rechtstreeks betrokken is geweest bij het neerschieten van [slachtoffer 1] en tenslotte omdat de verwijzing naar verdachtes documentatie niet correct zou zijn, omdat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke geweldsdelicten.
7.2. Het hof heeft de strafoplegging, voorzover in dit verband relevant, aldus gemotiveerd:
"Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan diefstal met geweld de dood ten gevolge hebbende. Verdachte heeft bijgedragen aan de totstandkoming van een drugsdeal met de mededader in de woning van het slachtoffer. De mededader was voornemens om tijdens een drugsdeal, waarbij de verkoper (mogelijk het slachtoffer) in de veronderstelling was dat door de mededader cocaïne zou worden gekocht, de cocaïne zich toe te eigenen. Tijdens de beroving is gedreigd met een vuurwapen door de mededader zijn de aanwezigen met de dood bedreigd en is geweld toegepast jegens een van hen. Verdachte heeft twee van de aanwezigen gefouilleerd en bedreigd. Uiteindelijk is voor de voordeur van de woning het slachtoffer neergeschoten. Door aldus te handelen heeft verdachte groot leed en verlies toegebracht aan de naaste omgeving van het overleden slachtoffer, die zich geconfronteerd zag met de gewelddadige dood van een dierbare. Het onderhavige delict betreft een gewelddadig feit waardoor de rechtsorde zeer ernstig is geschokt en dat in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg brengt.
(...)
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 24 november 2008 is verdachte eerder voor soortgelijke geweldsdelicten strafrechtelijk veroordeeld."
7.3. De zin in de strafmotivering dat verdachte twee van de aanwezigen heeft gefouilleerd en bedreigd dient aldus te worden verstaan dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht, zij het in niet zeer nauwkeurige bewoordingen, dat verdachte door het fouilleren van twee van de aanwezigen en het afnemen van hun mobiele telefoons, heeft bijgedragen aan het ontstaan van een dreigende sfeer en aan een gevoel van machteloosheid. Wat het hof heeft overwogen over het leed en verlies, toegebracht aan de naaste omgeving van [slachtoffer 1], moet aldus worden begrepen dat verdachte getuige is geweest van het gewelddadig optreden van de medeverdachte, zich daarvan niet heeft gedistantieerd en daarom mede aansprakelijk is voor de gevolgen die het geweld heeft gehad.
7.4. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en poging tot doodslag, waarvoor verdachte eerder is veroordeeld, worden gekenmerkt door een inbreuk op de persoonlijke vrijheid en door een gevaarzetting voor het menselijk leven. Wanneer bij een diefstal geweld wordt gebruikt en een vuurwapen wordt gehanteerd worden dezelfde rechtsgoederen geraakt. Ook in de recidiveregeling van artikel 43a e.v Sr is sprake van een "soortgelijk misdrijf". Dat begrip is vergelijkbaar met het begrip "soortgelijke feiten" dat bijvoorbeeld in de artikelen 36d en 36e Sr wordt gebruikt.(3) Over de inhoud van het begrip in artikel 36d Sr heeft de Hoge Raad al eens overwogen dat onder de woorden "soortgelijke feiten" dienen te worden verstaan feiten die, gelet op het belang dat de wetgever door de strafbaarstelling ervan heeft willen beschermen, tot dezelfde categorie behoren als de door de verdachte begane feiten danwel de feiten waarvan hij wordt verdacht.(4) Dat het hof heeft gesproken over "soortgelijke geweldsdelicten" geeft geen blijk van een onjuiste opvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
8. Het eerste, derde, en vijfde middel falen. Het derde en vijfde middel kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Van het tweede middel zijn enige onderdelen gegrond. Het vierde middel is eveneens gegrond, maar dat hoeft niet tot cassatie te leiden als de Hoge Raad bereid is de bewezenverklaring verbeterd te lezen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het betreft de beslissingen over feit 1 en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof te Amsterdam teneinde op het bestaande beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Vgl. HR 7 april 2009, LJN BH2687.
2 HR 3 maart 1998, NJ 1999, 59; HR 10 juli 2001, LJN ZD1870; HR 12 februari 2002, NJ 2002, 427; HR 7 mei 2002, NJ 2002, 428 m.nt. De Hullu.
3 Kamerstukken II 2002/03, 28484, 5, pag. 7.
4 HR 6 mei 1997, NJ 1997, 655. Zie voorts Kamerstukken II 2002/02, 28284, 7, pag. 27/28.