Home

Hoge Raad, 29-09-2009, BI4736, 07/13499

Hoge Raad, 29-09-2009, BI4736, 07/13499

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 september 2009
Datum publicatie
30 september 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BI4736
Formele relaties
Zaaknummer
07/13499
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024], Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 287

Inhoudsindicatie

Bewijs opzet. Verdachte is met X en hun dochter een kanaal ingereden. ’s Hofs oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de zich in de door hem bestuurde auto bevindende passagier X door zijn toedoen zou overlijden en dat derhalve zijn opzet (voorwaardelijk) op haar dood was gericht, is onjuist, noch onbegrijpelijk. Mede gelet op de aard van de handelingen, te weten – kort gezegd – het doelbewust met een auto met daarin X het kanaal inrijden, was het Hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren, ook niet in het licht van de door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicaties. De stelling dat verdachte geen opzet had op de levensberoving van X omdat hij niet de kans op zijn eigen dood op de koop toe heeft genomen (HR LJN ZD0139) noopte het Hof niet tot een nadere motivering, nu genoemd arrest een gevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het hier niet gaat om zo een verkeersmanoeuvre maar om een doelbewuste, tegen X gerichte geweldshandeling. De omstandigheid dat het Hof verdachte heeft vrijgesproken van poging tot doodslag op zijn dochtertje op de grond dat het Hof niet de overtuiging had dat verdachte daartoe het (voorwaardelijke) opzet had, kan aan het voorgaande niet afdoen nu die vrijspraak en de daaraan gegeven motivering niet aan het oordeel van de HR zijn onderworpen.

Uitspraak

29 september 2009

Strafkamer

nr. 07/13499

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 3 december 2007, nummer 21/003931-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.

1. Geding in cassatie

Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de vrijspraak van de onder 1 cumulatief tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 bewezenverklaarde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onder 1 ten aanzien van het opzet onvoldoende met redenen is omkleed.

2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 24 december 2005 te Nieuwegein, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een auto (waarin [slachtoffer 2] zich bevond) met een hogere dan de ter plaatse geldende snelheid, over een smalle weg is gereden en vervolgens onverhoeds en zonder enige aanleiding of noodzaak deze, door hem, verdachte, bestuurde auto naar links heeft gestuurd alwaar zich een kanaal bevond met als gevolg dat de auto met daarin [slachtoffer 2] te water is geraakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid."

2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:

"Vandaag, 24 december 2005, kwam [verdachte] naar onze woning en wilde per se een stukje gaan autorijden met mij en onze dochter. Ik kan u verklaren dat [verdachte] een zwarte Renault 19 heeft. Onze dochter, [slachtoffer 1], zat achterin in het kinderzitje. [Slachtoffer 1] zat achter [verdachte].

[Verdachte] zat achter het stuur en ik zat op de passagiersplek voorin. We kwamen langs het kanaal te rijden. Dit kanaal was links van ons gelegen en ik zag dat [verdachte] behoorlijk hard reed. Ik heb op de snelheidsmeter gekeken en ik zag dat de meter diverse keren 60 en 80 aangaf. Terwijl wij met best wel hoge snelheid langs het kanaal reden zag ik dat [verdachte] de auto naar links stuurde de berm in. Ik kan u met zekerheid verklaren dat voor deze manoeuvre geen enkele reden was. Er kwam geen verkeer aan en er was niets aan de hand die zijn handeling noodzakelijk maakte. Ik kan u verklaren dat de auto rechtstreeks naar links reed. De auto slipte helemaal niet en ik voelde en zag dat [verdachte] totaal niet remde. In een flits van een seconde terwijl we door de berm reden keek [verdachte] mij aan en keek ik recht in zijn ogen. Zijn blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos en koud. Er werd niets gezegd en ik zag dat hij vervolgens weer voor zich uit keek. Hij bleef de auto recht vooruit sturen richting het kanaal en we reden kort daarop het kanaal in. Toen ik uit de auto kroop stond het water al bijna tegen het dak aan. Ik ben uit de auto gezwommen. Ik zag vervolgens dat [verdachte] met [slachtoffer 1] richting de kant zwommen."

b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:

"Op 24 december 2005 kregen wij verbalisanten de melding te gaan naar de Overeindsebrug te Nieuwegein, alwaar een personenauto te water zou zijn geraakt. Toen we ter plaatse waren gekomen zagen we sporen in de berm. Wij verbalisanten zagen dat het spoor vanaf de weg, ineens schuin de berm in liep. Wij verbalisanten zagen dat er geen remsporen op de weg aanwezig waren. Ook in de berm zagen wij verbalisanten geen remsporen."

c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:

"Op vrijdag 24 december 2005 hebben wij verbalisanten een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het te water raken van een personenauto. De Renault reed over het Sluispad te Nieuwegein komende uit de richting van de Prinses Beatrixsluis. Ongeveer 36,70 m voorbij de bermpaal 43,5 reed de Renault naar links de grasberm in en reed vervolgens het Lekkanaal in. Ingevolge bord A1 bijlage I RW 1990 gold voor het Sluispad een maximumsnelheid van 60 km/h. De breedte van de rijbaan bedroeg ± 3.0 m. Op de plaats van het voorval was de rijbaan breder (±4,15 m). Op een afstand van 36,70 m na bermpaal 43,5 troffen wij op de rijbaan van het Sluispad het begin van een boogspoor (driftspoor) aan. Dit boogspoor liep schuin naar links en had tot aan de grasberm een lengte van ± 15,90 m. Dit boogspoor begon ± 1,40 m gemeten vanaf de rechterzijde van de rijbaan. Vanaf de plaats waar het boogspoor eindigde op de rijbaan liep er een rijspoor de grasberm in. Dit rijspoor liep over een lengte van ± 19,30 m door de grasberm tot aan de stalen damwand die de scheiding vormde tussen de grasberm en het Lekkanaal. Op een afstand van ± 11,0 m vanaf het begin van het boogspoor troffen wij links van het eerste rijspoor een tweede rijspoor aan. Dat spoor liep evenwijdig aan het eerste spoor en eindigde ook bij de damwand die de scheiding vormde tussen de berm en het Lekkanaal. Tussen de beide sporen troffen wij een plaats aan waar het gras verdwenen was en de grond was los gewoeld. In het verlengde van de rijsporen werd later door duikers van de brandweer op een afstand van ± 10,0 m vanaf de zijkant de Renault aangetroffen. Het aangetroffen boogspoor (driftspoor) kan ontstaan zijn door met een hoge snelheid een bocht in te sturen, uit te wijken of al sturend te accelereren. Het omwoelen van de grond is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van het feit dat de Renault met de voorzijde (bumper of voorzijde onder) de grond raakte. Dit kan alleen gebeuren indien de Renault met een aanzienlijke snelheid heeft gereden. De bestuurder verklaarde dat hij naar links was gestuurd omdat hij met zijn linkerwiel in de grasberm zat. Uit de technische gegevens van de RDW bleek dat de Renault een spoorbreedte had van 1,43 m. Uit de fabrieksgegevens van Renault bleek de breedte van de Renault maximaal 1,60 m te bedragen. Gelet op bovenstaande gegevens en de gemeten afstanden bevond de Renault zich op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen nog met het linker voorwiel op het asfalt. Ook werd de rijbaan na het aftekenen van het eerste boogspoor breder. De door ons aangetroffen sporen in de grasberm waren rijsporen. Er werd door ons geen blokkeersporen aangetroffen op het wegdek of in de berm. Ook indien de bestuurder plotseling in de berm gereden zou zijn had hij nog een ruime afstand om te remmen en om te sturen. Een natuurlijke reactie is om bij het in de berm raken in ieder geval te sturen in de richting van de rijbaan. Gelet op de rijsporen werd in ieder geval tot sturen geen enkele poging ondernomen. In ieder geval werd ook niet zichtbaar geremd.

Conclusie

Op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen reed de Renault op een recht stuk weg. Dit betrof een fietspad. Ook reed de Renault op het moment van aftekening niet met zijn linkerwiel in de berm. Dit was minimaal zichtbaar geweest daar er op die plaats nog een oud rijspoor in de berm liep. Ook had de bestuurder gezien de afstand van ± 34,0 m voordat deze het water raakte nog de mogelijkheid om naar rechts te sturen of te remmen. Dit deed hij niet."

d. een rapport van ing. J.J.A. Fitters, voor zover inhoudende:

"Uit de rijproeven is gebleken dat ook de bijrijder het voertuig de betreffende baan kan laten beschrijven. Bij de eerste pogingen bleek de reflexmatige neiging tot ingrijpen door ondergetekende moeilijk te onderdrukken. Na enkele keren oefenen lukte het echter om deze neiging te onderdrukken."

e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:

"U vraagt mij wat er vandaag heeft plaatsgevonden. Ik reed en [slachtoffer 2] zat naast mij en [slachtoffer 1] zat in een kinderstoel achter mij. Ik heb een personenauto van het merk Renault type 19 kleur zwart, voorzien van kenteken [AA-00-BB]. Ik reed met deze personenauto ter hoogte van de sluizen van Nieuwegein. U vraagt mij hoe hard ik reed. Ik vermoed tachtig kilometer per uur."

f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:

"Op 27 december 2005 hebben wij verbalisanten een onderzoek ingesteld aan een Renault met kenteken [AA-00-BB]. Dit voertuig was van de weg gereden en vervolgens te water geraakt. Wij zagen dat het voertuig was voorzien van een conventioneel remsysteem. Het remsysteem vertoonde geen gebreken en functioneerde naar behoren. De stuurinrichting vertoonde geen gebreken.

Wij zagen en voelden dat de beide voorwielen direct reageerden op de draaiing van het stuurwiel."

2.2.3. Het Hof heeft met betrekking tot dit feit voorts nog het volgende overwogen:

"Gezien de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen, is het hof van mening dat redelijkerwijs uitgesloten kan worden dat er andere oorzaken zijn voor het te water raken van de auto dan een bewuste stuuractie van verdachte of [slachtoffer 2].

[Slachtoffer 2] heeft het volgende verklaard: "Terwijl wij met best wel hoge snelheid langs het kanaal reden zag ik dat [verdachte] de auto naar links stuurde de berm in. Ik kan u met zekerheid verklaren dat voor deze manoeuvre geen enkele reden was. Er kwam geen verkeer aan en er was niets aan de hand die zijn handeling noodzakelijk maakte. Ik kan u verklaren dat de auto rechtstreeks naar links reed. De auto slipte helemaal niet en ik voelde en zag dat [verdachte] totaal niet remde. In een flits van een seconde terwijl we door de berm reden keek [verdachte] mij aan en keek ik recht in zijn ogen. Zijn blik in zijn ogen was uitdrukkingsloos en koud. Er werd niets gezegd en ik zag dat hij vervolgens weer voor zich uit keek. Hij bleef de auto recht vooruit sturen richting het kanaal en we reden kort daarop het kanaal in."

Het hof acht de verklaring van [slachtoffer 2] geloofwaardig nu deze ondersteund wordt door het procesverbaal verkeersongevalsanalyse van 26 december 2005, opgemaakt door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] en het rapport van Ongevallen Analyse Nederland van 4 juli 2007, opgemaakt door ing. J.J.A. Fitters. De conclusie van het procesverbaal verkeersongevalsanalyse luidt als volgt: "Op het moment dat het boogspoor zich begon af te tekenen reed de Renault op een recht stuk weg. Dit betrof een fietspad. Ook reed de Renault op het moment van aftekening niet met zijn linkerwiel in de berm. Dit was minimaal zichtbaar geweest daar er op die plaats nog een oud rijspoor in de berm liep. Ook had de bestuurder gezien de afstand van ± 34,0 m voordat deze te water raakte nog de mogelijkheid om naar rechts te sturen of af te remmen." Ing. J.J.A. Fitters merkt in zijn rapport het volgende op: "Uit de rijproeven is verder gebleken dat ook de bijrijder de betreffende baan kan laten beschrijven. Bij de eerste pogingen bleek de reflexmatige neiging tot ingrijpen door ondergetekende moeilijk te onderdrukken. Na enkele keren oefenen lukte het echter om deze neiging te onderdrukken."

Het hof is van mening dat gezien het bovenstaande verdachte degene is geweest die een stuurbeweging (naar links) heeft gemaakt en klaarblijkelijk vervolgens niet heeft tegengestuurd. Met een auto met daarin [slachtoffer 2] bewust het kanaal inrijden kan naar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht te zijn op de dood van [slachtoffer 2] dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat [slachtoffer 2] om het leven zou komen. Het hof heeft echter niet de overtuiging dat de verdachte opzet had om zijn dochter om het leven te brengen, ook niet voorwaardelijk opzet daartoe."

2.3. Het Hof heeft vastgesteld dat:

(i) de verdachte, kort voordat hij met de door hem bestuurde auto - waarin tevens [slachtoffer 2] en hun dochtertje zaten - te water is geraakt, met een aanzienlijke snelheid (vermoedelijk 80 km/u) langs het Lekkanaal heeft gereden over het Sluispad te Nieuwegein, alwaar een maximum snelheid geldt van 60 km/u;

(ii) de auto in het Lekkanaal te water is geraakt door een bewuste stuuractie naar links van de verdachte waarvoor geen noodzaak bestond;

(iii) de verdachte vanaf het moment van het naar links sturen van de auto tot aan het te water raken nog ongeveer 34 meter afstand had om te remmen en naar rechts te sturen, hetgeen hij niet heeft gedaan, terwijl het remsysteem en de stuurinrichting van de auto geen gebreken vertoonden en naar behoren functioneerden;

(iv) de verdachte, terwijl hij naar links reed, [slachtoffer 2] aankeek en zijn blik in zijn ogen uitdrukkingsloos en koud was, dat hij niets zei en dat hij de auto recht vooruit bleef sturen richting het kanaal.

2.4. Het oordeel van het Hof dat de verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de zich in de door hem bestuurde auto bevindende passagier [slachtoffer 2] door zijn toedoen zou overlijden en dat derhalve zijn opzet (voorwaardelijk) op haar dood was gericht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de aard van de handelingen, te weten - kort gezegd - het doelbewust met een auto met daarin [slachtoffer 2] het kanaal inrijden, was het Hof niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren, ook niet in het licht van de door de verdediging naar voren gebrachte contra-indicaties.

De stelling dat de verdachte geen opzet had op de levensberoving van [slachtoffer 2] omdat hij niet de kans op zijn eigen dood op de koop toe heeft genomen, waartoe een beroep is gedaan op HR 15 oktober 1996, LJN ZD0139, NJ 1997, 199, noopte het Hof niet tot een nadere motivering, nu genoemd arrest een gevaarlijke verkeersmanoeuvre betrof, terwijl het hier blijkens 's Hofs vaststellingen niet gaat om zo een verkeersmanoeuvre maar om een doelbewuste, tegen [slachtoffer 2] gerichte geweldshandeling.

De in het middel aangevoerde omstandigheid dat het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van de onder 1 eveneens tenlastegelegde poging tot doodslag op zijn dochtertje [slachtoffer 1] op de grond dat het Hof niet de overtuiging had dat de verdachte daartoe het (voorwaardelijke) opzet had, kan aan het voorgaande niet afdoen. Die vrijspraak en de daaraan gegeven motivering zijn immers niet aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen. Dat brengt mee dat de vraag of de motivering van de bewezenverklaring zich verdraagt met die aan de vrijspraak gegeven motivering, in cassatie niet ten toets kan komen.

2.5. Het middel faalt.

3. Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis.

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 september 2009.