Parket bij de Hoge Raad, 01-10-2010, BM9528, 09/00927
Parket bij de Hoge Raad, 01-10-2010, BM9528, 09/00927
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2010
- Datum publicatie
- 1 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2010:BM9528
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9528
- Zaaknummer
- 09/00927
Inhoudsindicatie
Antillenzaak. Cassatie; geding na verwijzing; na cassatie en verwijzing geen wijziging van eis mogelijk; uitzondering van HR 2 oktober 1998, nr. C97/152, LJN ZC2721, NJ 1999, 683 doet zich niet voor.
Conclusie
09/00927
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 25 juni 2010
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
In deze Antilliaanse zaak gaat het hoofdzakelijk om de toelaatbaarheid van een eiswijziging in de procedure na cassatie en verwijzing.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor een beschrijving van de relevante feiten, de inhoud van de vorderingen over en weer en het verloop van de procedure tot dat moment verwijs ik naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (LJN BD1845).
1.2. Zeer kort samengevat had verzoekster tot cassatie ([eiseres]) een appartement nr. [001] te [plaats] (Curaçao) in gebruik. De ouders van partijen, die het desbetreffende perceel huurden van de erven [van betrokkene 1], hebben op 25 februari 2002 hun rechten met betrekking tot (o.a.) dit appartement verkocht aan de verweerster in cassatie ([verweerster], een zuster van [eiseres]). Op een latere datum zijn het perceel en de rechten op de daarop gebouwde woningen door de erven [van betrokkene 1], de ouders en [verweerster] overgedragen aan [A].
1.3. Na verwijzing heeft het Hof van Justitie vonnis gewezen op 6 januari 2009. Zoals het hof in rov. 2.1.1 en 2.1.2 - in cassatie onbestreden - constateert, staat sedert het arrest van 11 juli 2008 tussen partijen vast dat de overeenkomst van 25 februari 2002 geldig is en dat [eiseres] voor het gebruik van appartement nr. [001] geen huur aan [verweerster] verschuldigd is. Evenzeer staat vast dat de latere overeenkomst met [A] niet ongeldig is, noch vernietigd wordt. Volgens het hof behoeft alleen nog de vordering van [eiseres] tot schadevergoeding te worden beoordeeld, welke vordering was gebaseerd op de stelling dat de aan de woningen/appartementen bestede (ver-)bouwkosten door [eiseres] uit haar eigen vermogen zijn betaald.
1.4. Het hof heeft geweigerd in te gaan op de door [eiseres] in haar memorie na cassatie en verwijzing gewijzigde eis (rov. 2.1.3). Ook heeft het hof geweigerd te aanvaarden dat [eiseres] in het geding na verwijzing de vordering in reconventie alsnog mede instelt als erfgenaam van haar inmiddels overleden vader (rov. 2.2).
1.5. Met betrekking tot de resterende tegenvordering tot schadevergoeding heeft het hof vooropgesteld dat, bij gebreke van een andere feitelijke grondslag, de enige grondslag waarop de vordering kan worden toegewezen een vordering uit onrechtmatige daad is. Het hof is uitgegaan van de veronderstelling dat de woningen en appartementen op kosten van [eiseres] zijn verbouwd. Vanuit die veronderstelling redenerend, heeft het hof zich gericht op de vraag of de ouders van [eiseres] zich onrechtmatig jegens haar hebben gedragen en of [verweerster] daarvan heeft geprofiteerd op zulk een wijze dat zij zich onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gedragen (rov. 2.4.1). Na bespreking van de feiten kwam het hof tot de slotsom dat de wijze waarop de verkoop door de ouders is geschied geen onrechtmatige daad oplevert van de ouders jegens [eiseres]. Hieruit volgde het oordeel dat [verweerster] niet met succes door [eiseres] kan worden aangesproken op de grond dat zij willens en wetens heeft geprofiteerd van een onrechtmatige daad van de ouders jegens [eiseres]. Op dezelfde grond verwierp het hof ook het bewijsaanbod (rov. 2.4.2). Hetzelfde gold met betrekking tot de verkoop aan [A] (rov. 2.4.3). Het hof besloot dat deze tegenvordering van [eiseres] moet worden afgewezen.
1.6. In het dictum vernietigde het hof het vonnis in eerste aanleg voor zover het GEA de vordering van [verweerster] tot ontruiming van het appartement nr. [001] niet heeft toegewezen en gelastte alsnog die ontruiming. Voor het overige bevestigde het hof dat vonnis.
1.7. Namens [eiseres] is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen het vonnis van 6 januari 2009. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het eerste middel is gericht tegen de inhoudelijke beslissing over de vordering tot schadevergoeding (rov. 2.4.1 - 2.4.3 in samenhang met rov. 2.5 en het dictum). Het tweede middel is gericht tegen de weigering om de bij memorie na verwijzing voorgestelde eiswijziging te accepteren.
2.2. Middel I beslaat meer dan twee pagina's tekst, waaruit de volgende klachten kunnen worden gedistilleerd:
a. Het hof heeft miskend dat, als gevolg van de verwijzingsbeslissing van de Hoge Raad, [eiseres] alsnog behoorde te worden toegelaten tot levering van bewijs door middel van een rogatoire commissie in Nederland en (aanvullend) horen van getuigen in Curaçao (cassatierekest onder 7.2 - 7.7 en 7.13).
b. In rov. 2.1.2 en 2.4.2 versmalt het hof op rechtens onjuiste wijze dan wel op onbegrijpelijke gronden de stellingen van [eiseres]. In de fase vóór verwijzing heeft [eiseres] immers ook ter discussie gesteld of een overdracht van de appartementen nrs. [002] en [001] door de ouders aan [verweerster] heeft plaatsgevonden. Voor het geval die vraag bevestigend wordt beantwoord had zij vernietiging van deze overdracht verzocht op grond van onrechtmatige daad, bedrog of misbruik van omstandigheden (cassatierekest onder 7.8).
c. Het hof heeft niet in zijn oordeel betrokken dat [eiseres] zich erop heeft beroepen dat haar ouders haar op de hoogte hadden moeten stellen van het feit dat zij voornemens waren deze appartementen aan [verweerster] te verkopen c.q. hadden verkocht. In combinatie met de omstandigheid dat geen reële koopsom is bepaald, heeft [eiseres] zo geen vergoeding kunnen krijgen voor de investeringen die zij ten behoeve van de woning van haar ouders heeft gedaan. Het niet aanbieden van die vergoeding is wel degelijk onrechtmatig jegens [eiseres] te achten (cassatierekest onder 7.9 - 7.12 en 7.15).
d. Klachten van een zelfde strekking zijn gericht tegen rov. 2.4.3, die betrekking heeft op de verkoop aan [A] (cassatierekest onder 7.17 - 7.18).
2.3. De klacht, samengevat onder a, neemt terecht tot uitgangspunt dat de rechter na verwijzing de zaak dient te behandelen in de stand waarin deze verkeerde toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen(1). Zij veronderstelt dat hieruit volgt dat het hof getuigen had moeten horen. Bij deze klacht mist [eiseres] evenwel belang, om de volgende reden.
2.4. In het geding vóór cassatie en verwijzing heeft [eiseres] verzocht bepaalde getuigen te horen of via een rogatoire commissie te laten horen, "zodat onomstotelijk vast zal kunnen staan dat [eiseres] met haar eigen gelden de appartementen heeft gebouwd en dat [verweerster] dientengevolge ongerechtvaardigd is verrijkt geworden indien er daadwerkelijk een verkoop dan wel overdracht van de panden heeft plaatsgevonden"(2). Dit bewijsaanbod werd gedaan in het kader van haar (subsidiaire) tegenvordering. Primair had zij gesteld dat de koopovereenkomst en levering (van de ouders aan [verweerster], respectievelijk die aan [A]) niet geldig zijn. De subsidiaire grondslag van haar tegenvordering hield in dat, voor zover de koopovereenkomsten en leveringen wel geldig blijken te zijn, [verweerster] jegens [eiseres] verplicht is tot schadevergoeding. In rov. 5.5 - 5.7 van het vonnis van 12 september 2006 heeft het hof de bezwaren van [eiseres] tegen de geldigheid van de overeenkomsten verworpen. Het hof overwoog voorts dat, aangenomen dat de aan de woningen bestede (ver-)bouwkosten door [eiseres] uit eigen vermogen zijn betaald, niet [verweerster], maar de ouders hierdoor zijn verrijkt (rov. 5.8). Daarmee ontviel de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking aan de tegenvordering en resteerde de grondslag `onrechtmatige daad'.
2.5. In het geding na cassatie en verwijzing heeft [eiseres] in haar memorie na verwijzing gesteld dat [verweerster] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, althans willens en wetens heeft geprofiteerd van een onrechtmatige daad van haar ouders jegens [eiseres], althans dat [verweerster] de depressieve, zeer zieke en bedlegerige ouders met geestelijk overwicht heeft bewogen tot het begaan van de onrechtmatige daad jegens [eiseres] (met het gevolg dat [verweerster] ten nadele van [eiseres] ongerechtvaardigd werd verrijkt). In het thans bestreden arrest gaat het hof - uitdrukkelijk veronderstellenderwijs - ervan uit dat [eiseres] de kosten van de bouw/verbouwing heeft gedragen. Dat behoefde derhalve geen (getuigen-)bewijs meer. De klacht onder a stuit hierop af.
2.6. Voor zover het middel betoogt dat het hof stellingen versmalt en niet heeft gereageerd op de door [eiseres] aan de orde gestelde vragen (nl. of de overdracht door de ouders aan [verweerster] wel heeft plaatsgevonden, dan wel deze overdracht moet worden vernietigd op grond van onrechtmatige daad, bedrog of misbruik van omstandigheden), faalt het. Het middel verliest uit het oog dat deze vragen al aan de orde zijn gekomen in rov. 5.5 - 5.7 van het vonnis van 12 september 2006. Die overwegingen en beslissingen zijn in het kader van het eerste cassatieberoep in stand gebleven. Derhalve speelden deze vragen in het geding na verwijzing geen rol meer, zoals het hof in rov. 2.1.1 van het thans bestreden arrest opmerkt.
2.7. Voor zover het middel betoogt dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de ongerechtvaardigde verrijking van de ouders (de klacht onder c), wordt uit het oog verloren dat het hof na cassatie en verwijzing alleen nog maar behoefde te oordelen en kon oordelen over de grondslag onrechtmatige daad. Het vonnis van 12 september 2006 is immers slechts gecasseerd voor zover het hof daarin had geoordeeld dat het niet kon toekomen aan de grondslag onrechtmatige daad, nu [eiseres] niet heeft kunnen bewijzen dat zij de woningen en appartementen op eigen kosten heeft gebouwd of verbouwd(3). Het hof heeft in rov. 2.4.2 beslist dat de door [eiseres] gestelde feiten niet de gevolgtrekking kunnen dragen dat [verweerster] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Dit oordeel op zich geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nu het middelonderdeel niet preciseert waarom dit oordeel rechtens onjuist of onbegrijpelijk zou zijn, moet ik het bij deze constatering laten.
2.8. Ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding m.b.t. de verkoop aan [A] gaat de klacht (onder d) niet op. Uit de vindplaatsen waarnaar het middelonderdeel verwijst, blijkt dat [eiseres] slechts heeft gesteld dat de overeenkomst met [A] niet tot stand is gekomen, althans dat deze overeenkomst vernietigd behoort te worden(4). Bovendien staat in het geding na verwijzing de geldigheid van deze overeenkomst vast. De slotsom is dat middel I niet tot cassatie kan leiden.
2.9. Middel II klaagt dat ook in de procedure na cassatie en verwijzing de mogelijkheid bestaat tot eiswijziging, mits binnen de wijziging de grenzen van art. 130 Rv niet te buiten gaat. Aldus zou het, anders dan het hof heeft beslist, [eiseres] hebben vrijgestaan haar eis te wijzigen, te meer omdat van verzet van [verweerster] tegen die eiswijziging niet is gebleken. In de toelichting op deze klacht is een beroep gedaan op HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. F.W. Grosheide, en HR 8 december 2000, NJ 2001, 197.
2.10. De klacht is tevergeefs voorgesteld, omdat het hof in rov. 2.1.3 niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting: het stond [eiseres] niet vrij in het geding na verwijzing haar eis te wijzigen, in welk verband het hof heeft gewezen op HR 26 januari 1968, NJ 1968, 231(5). De in het middel aangehaalde uitspraak van 15 november 1996 mist relevantie voor dit geding; waarom dat zo is, moge blijken uit de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Hartkamp, punt 7. De in het middel aangehaalde uitspraak van 8 december 2000 speelt bij de beantwoording van deze vraag geen rol, omdat die uitspraak geen betrekking heeft op het geding na cassatie en verwijzing.
2.11. Ten slotte klaagt het middel over rov. 2.2, waarin het hof ingaat op de stelling van [eiseres] in haar memorie na cassatie en verwijzing, dat zij haar vordering(en) tevens wenst in te stellen in de hoedanigheid van rechtsopvolgster onder algemene titel (namelijk: erfgenaam) van haar inmiddels overleden vader. Volgens het hof kan een hierop gebaseerde vordering niet worden beoordeeld omdat het recht een dergelijke uitbreiding en verandering van hoedanigheid niet toelaat. Het hof verwijst in dit verband naar HR 21 november 2003, NJ 2004, 130.
2.12. Voor zover het middel betoogt dat het [eiseres] vrij stond, via een eiswijziging in het geding na cassatie, haar vordering(en) tevens in te stellen in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster onder algemene titel, faalt het op dezelfde gronden als de vorige klacht. Voor zover het middel betoogt dat een wijziging van hoedanigheid toelaatbaar is, miskent de klacht dat de vordering van [eiseres] aanvankelijk betrekking had op een gepretendeerd recht van haarzelf; indien zij optreedt in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster onder algemene titel, zou de inzet van het geding niet een vordering van haarzelf op [verweerster] zijn, maar een vordering van haar ouder(s) op [verweerster]. Hoe dan ook stuit deze klacht af op de zo-even genoemde uitspraak van HR 21 november 2003: nu [eiseres] in de procedure voor verwijzing in haar hoedanigheid van rechtsopvolgster onder algemene titel geen partij was (terwijl zij op dat moment erfgenaam was), kan zij in het geding na verwijzing niet alsnog als zodanig optreden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a.-g
1 Deze regel geldt ook in de Nederlandse Antillen: G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, diss. 2010, blz. 172.
2 Vgl. rov. 3.5 van het arrest van 11 juli 2008.
3 Zie rov. 5.8 van het vonnis van 12 september 2006.
4 CvA in conv/CvE in reconv., blz. 4; MvG, blz. 2, toelichting grief 2.
5 Zie ook: B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in burgerlijke zaken, 1992, blz. 172-173 en 190.