Home

Parket bij de Hoge Raad, 29-04-2011, BQ4182, 11/01154

Parket bij de Hoge Raad, 29-04-2011, BQ4182, 11/01154

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
29 april 2011
Datum publicatie
4 november 2011
ECLI
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4182
Formele relaties
Zaaknummer
11/01154

Inhoudsindicatie

Cassatie. Wet griffierechten burgerlijke zaken. Niet-ontvankelijkheid op grond van art. 409a lid 2 Rv.

Conclusie

Zaaknr. 11/01154

Mr. Huydecoper

Zitting van 29 april 2011

Conclusie inzake

[Eiser]

eiser tot cassatie

tegen

De Stichting Megapro

verweerster in cassatie

1. In deze zaak doet zich het probleem voor dat aan de kant van de eiser tot cassatie het griffierecht niet is betaald binnen de termijn die in art. 3, derde lid van de Wet griffierecht in burgerlijke zaken(1) (WGBZ) is bepaald.

Art. 409a Rv. geeft voor dat geval aan dat "de Hoge Raad ... de eiser niet ontvankelijk (verklaart) in zijn beroep in cassatie, met veroordeling van de eiser in de kosten."

2. De Hoge Raad staat nu voor de vraag hoe deze bepaling in de praktijk moet worden toegepast.

Een gegeven dat in dit geval de aandacht verdient is dit, dat het griffierecht inmiddels alsnog, op 26 april - maar dus buiten de in alinea 1 bedoelde termijn(2) - werd betaald.

3. De regeling voor de verschuldigdheid en de inning van griffierechten uit de WGBZ is sterk geïnspireerd op de griffierechtregeling voor bestuursrechtelijke zaken, en met name: op art. 8:41 Awb(3).

Art. 8:41 Awb bepaalt, evenals art. 409a Rv., dat de betrokkene in zijn beroep niet ontvankelijk wordt verklaard als het griffierecht niet binnen de in art. 8:41 lid 2 aangegeven termijn is betaald(4).

Zowel art. 8:41 Awb als art. 409a Rv. zijn imperatief geformuleerd, zodat men op het eerste gezicht geneigd is te denken dat de rechter geen keus heeft: tenzij een beroep op een "hardheidsclausule" kan worden gedaan, moet het beroep bij niet-tijdige betaling van het griffierecht met niet-ontvankelijkverklaring worden afgedaan.

4. De praktijk bij toepassing van art. 8:41 Awb heeft zich echter - enigszins - anders ontwikkeld, en wel op een wijze die in de verschillende bestuursrechtelijke instanties kleine verschillen laat zien:

Bij de rechtbanken wordt de indiener van het beroepschrift eerst per brief uitgenodigd om binnen een termijn van vier weken te betalen. Als niet betaald wordt, volgt een aangetekende brief met een aanzegging als bedoeld in art. 8:41 lid 2 Awb. De Centrale Raad van Beroep volgt een op details afwijkend, maar vergelijkbaar procedé. De Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State placht te volstaan met een éénmalige aangetekende aanzegging(5),(6). Deze instantie heeft zich echter niet lang geleden geconformeerd aan de praktijk zoals die bij de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gangbaar is(7).

5. In belastingzaken bij de Hoge Raad(8) wordt nog weer een enigszins afwijkend protocol gehanteerd: er wordt eerst per brief een uitnodiging gestuurd om het griffierecht te betalen (zonder dat een betaaltermijn wordt genoemd). Als niet binnen vier weken betaald is wordt een aangetekende aanzegging verstuurd dat binnen vier weken daarna moet worden betaald (en dat bij gebreke van betaling het beroep niet ontvankelijk wordt verklaard). Als ook dan niet wordt betaald, wordt de betrokkene nog schriftelijk uitgenodigd om aan te geven of er uitzonderlijke omstandigheden zijn die de tijdige betaling hebben verhinderd. Als van dergelijke omstandigheden niet blijkt, wordt de betrokkene inderdaad in zijn beroep niet ontvankelijk verklaard.

6. De gang van zaken zoals de wet die voor de civiele (dagvaardings-)cassatieprocedure aangeeft is in zoverre een andere dan die in bestuurszaken, dat art. 3 lid 3 WGBZ de termijn voor de betaling van het griffierecht bepaalt op vier weken na de eerste "roldatum". Art. 8:41 lid 2 Awb schrijft iets wezenlijk anders voor, namelijk dat de termijn wordt gemarkeerd door de dag van verzending van de betalingsuitnodiging van de griffier (en wel: op vier weken na die dag).

In civiele zaken stuurt de Griffie van de Hoge Raad wel een uitnodiging om te betalen, met de aanwijzing dat betaling uiterlijk vier weken na de "indiening" moet gebeuren.

7. Ik denk dat de vraag waar de Hoge Raad nu voor staat deze is, of voor de civiele cassatiepraktijk aansluiting moet worden gezocht bij de enigszins versoepelde(9) toepassing die in de meeste bestuursrechtelijke rechterlijke instanties - waaronder de belastingrechtspraak bij de Hoge Raad - ingang heeft gevonden; dan wel of de lijn moet worden gevolgd die de tekst van de wet lijkt aan te geven.

8. Het lijkt mij aannemelijk dat de "soepele" wetstoepassing die verschillende bestuursrechtelijke instanties aan de dag leggen, mede wordt ingegeven door het feit dat in de bestuursrechtelijke rechtsgang verplichte procesvertegenwoordiging ontbreekt, en er dus rekening moet worden gehouden met in persoon procederende partijen met zeer verschillende niveau's van bekwaamheid en deskundigheid. In de civiele cassatie is dat anders(10).

9. In civiele "kantonzaken" kan echter, althans in de eerste aanleg, in persoon worden geprocedeerd. Daar doet zich voor een deel dezelfde situatie voor als in bestuursrechtelijke procedures(11), terwijl hier wat betreft betaling van het griffierecht en de daarmee gepaard gaande sancties, regels gelden die niet wezenlijk anders zijn dan bij de civiele cassatie. Voor de "kantonzaken" waar de eiser zonder professionele bijstand procedeert zou in de rede kunnen liggen om te kiezen voor een benadering die aansluit bij wat in bestuursrechtelijke instanties ingang heeft gevonden.

De eerder opgeworpen vraag vertoont daardoor mede dit aspect, dat men zich kan afvragen of het aanbeveling verdient, bij de toepassing van art. 3 lid 2 WGBZ verschillende regimes te kiezen, al naar gelang de procedure in kwestie verplichte procesvertegenwoordiging kent.

10. Dit is dan het beeld, zoals dat uit de hiervóór besproken elementen kan worden opgebouwd:

De WGBZ beoogt, blijkens de wetsgeschiedenis, aan te sluiten bij de bestuursrechtelijke regeling voor het griffierecht. De bestuursrechtelijke praktijk heeft zich zo ontwikkeld, dat er een zekere mate van tegemoetkomendheid terzake van tijdige betaling van griffierecht wordt gehanteerd. Daarbij speelt, naar in de rede ligt, een belangrijke rol dat in deze praktijk veel procesdeelnemers zonder professionele deskundigheid en dito bijstand procederen; maar van belang is ook, dat de wettekst hier ruimte biedt voor soepele toepassing. De benadering die de Hoge Raad in belastingzaken toepast, is dan ook geheel met de wettekst in overeenstemming(12).

11. Voor de civiele procespraktijk geldt dat de wettekst, n'en déplaise de inspiratie die kennelijk bij de bestuursrechtelijke regels is gezocht, een wezenlijk andere benadering inhoudt, waardoor versoepelde toepassing zoals die in bestuursrechtelijke instanties gangbaar is, eigenlijk altijd "contra legem" is. Die tekst brengt immers mee dat, in dagvaardingszaken(13), de betalingstermijn gaat lopen ongeacht enige mededeling van de griffie.

Verder is hier in aanmerking te nemen dat het de civiele procespraktijk weliswaar voorkomt dat partijen die zonder professionele bijstand procederen griffierecht verschuldigd zijn, maar dat dat enigszins uitzonderlijk is.

12. Het "optuigen" van een systeem van schriftelijke aanmaning dan wel herinnering (van de kant van de griffie) in gevallen waarin griffierecht niet tijdig is ontvangen - zoals dat in de bestuursrechtelijke rechtsgangen gebeurt - zou, naar mijn inschatting, een aanmerkelijke belasting betekenen voor de griffies, zeker in de eerste aanleg(14). Dat staat haaks op een van de doelstellingen die bij de totstandkoming van de WGBZ voor ogen stonden, namelijk: het verminderen van de administratieve belasting van de desbetreffende rechterlijke instanties(15). Als voor de civiele rechtspraak een systeem zou worden aanvaard zoals dat in de bestuursrechtelijke instanties ingang heeft gevonden, zou van de hier door de WGBZ beoogde verlichting vermoedelijk niets terecht komen.

13. Een laatste factor die volgens mij aandacht verdient is deze, dat de WGBZ de ruimte biedt om de door die wet voorziene sancties op de niet-tijdige betaling van het griffierecht te "versoepelen" in gevallen waarin de toepassing van die sancties (klaarblijkelijk) onbillijk zou zijn.

Voor de civiele dagvaardingsprocedure in cassatie ligt dat, zoals al even ter sprake kwam, vast in art. 409a lid 3 jo. art. 127a lid 3 Rv.

14. Wanneer de Hoge Raad zich zou voegen naar de letter van art. 409a lid 2 Rv., en de aanlegger niet ontvankelijk zou verklaren zodra gebleken is dat het griffierecht niet tijdig is betaald, zou er in praktisch opzicht geen mogelijkheid bestaan om beroep op de uitzonderingsbepalingen van art. 409a lid 3 en art. 127a lid 3 Rv. te doen. Daardoor zouden die bepalingen voor een groot deel van de in aanmerking komende gevallen, van hun nuttig effect kunnen worden beroofd.

[15. Ik merk overigens op dat de jurisprudentie die zich in bestuursrechtelijke zaken met betrekking tot de in voetnoot 4 hiervóór genoemde uitzondering heeft ontwikkeld, slechts een beperkte marge voor het toelaten van een beroep op die uitzondering laat zien(16).

Hoewel de uitzondering van de art. 409a jo. 127a Rv. anders, en volgens mij dus ruimer is geformuleerd, levert de in de bestuursrechtelijke instanties op dit punt gevolgde lijn een aanwijzing op, die de toepasser ertoe zou kunnen brengen om voor de civiele praktijk, zeker binnen het gebied waar verplichte procesvertegenwoordiging geldt, ook maar een beperkte mate van souplesse toe te laten.]

16. De hiervóór besproken aspecten brengen mij ertoe om voor de toepassing van art. 409a Rv. (voor de toepassing van art. 127a Rv. in de "lagere" instanties gelden volgens mij echter dezelfde overwegingen), de volgende aanpak aan te bevelen:

Wanneer geconstateerd wordt dat, volgens de administratie van de Hoge Raad, het verschuldigde griffierecht niet tijdig dan wel onvolledig is betaald, wordt de desbetreffende partij op de eerstvolgende rolzitting van de Hoge Raad erover ingelicht dat deze situatie zich voordoet, en wordt zij uitgenodigd om op een korte termijn - ik zou denken: 14 dagen - kenbaar te maken of er inderdaad van een verzuim in de betaling sprake is(17); en wanneer dat het geval is: of zich omstandigheden voordoen die toepassing van de sanctie van art. 409a Rv. zo onbillijk zouden doen zijn, als in die bepaling wordt aangegeven.

17. De beslissing over de al-dan-niet toe te passen sanctie moet dan worden gegeven aan de hand van de informatie die de in de vorige alinea bedoelde uitnodiging oplevert.

De hier voorgestelde handelwijze heeft het voordeel dat de Griffie van de Hoge Raad maar in beperkte mate met extra administratieve werkzaamheden wordt belast; terwijl er wel een adequate ruimte wordt geboden om beroep op de "hardheidsclausule" te doen, en ook om aan (de gevolgen van) stoornissen in het administratieve verkeer tussen de Hoge Raad en de betalingsplichtigen tegemoet te komen.

Conclusie

Mijn conclusie strekt er daarom toe dat de Hoge Raad de (raadsman van) de eiser tot cassatie zal vragen om inlichtingen op de voet als in alinea 16 hiervóór aangegeven.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

1 Wet van 30 september 2010, S. 715.

2 De zaak heeft voor het eerst gediend op 18 maart. Het griffierecht had daarom uiterlijk op 15 april betaald moeten zijn.

3 Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 2; Kamerstukken I 2009-2010, 31 758, C, p. 5 - 6.

4 Met een uitzondering voor het geval dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Deze uitzondering heeft voor het civiele griffierecht zijn pendant in art. 127a, derde lid Rv., waarnaar art. 409a Rv. verwijst. In deze bepalingen is de uitzondering echter in andere, en volgens mij ruimere bewoordingen vervat.

5 De materie van betaling van griffierecht en de daarmee verband houdende sancties is hier overigens geregeld in art. 40 van de Wet op de Raad van State. Inhoudelijk zijn er echter geen relevante verschillen met de regels uit art. 8:41 Awb.

6 Ik ontleen deze gegevens aan Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, 2005, p. 719 e.v.; zie ook T&C Algemene Wet Bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:41, aant. 4 onder a; Handboek Algemene Wet Bestuursrecht (losbl.) III, Artikelsgewijs Commentaar Art. 8:41, aant. 3 en 5; Van Wijk c.s. Hoofdstukken van bestuursrecht, 2008, p. 604 - 605.

7 ABRvS 16 juli 2010, AB 2010, 209 m.nt. Ortlep, rov. 2.31.

8 In de meeste belastingzaken gaat het dan om toepassing van art. 29a Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, waarin naar art. 8:41, tweede en vierde lid Awb wordt verwezen.

9 Die soms met de - immers imperatief geformuleerde - wettekst op gespannen voet staat.

10 Men zou zich kunnen denken dat de wat minder soepele opstelling die voorheen bij de Raad van State werd aangehouden, mede daardoor wordt verklaard dat de meeste zaken in die instantie zaken in hoger beroep zijn. Dat zou kunnen betekenen dat mag worden aangenomen dat de partijen in die fase, ook als zij niet door een professionele procesvertegenwoordiger worden bijgestaan, inmiddels enigszins met de geldende procedurele regels vertrouwd zijn geraakt.

11 Gedaagden zijn echter in kantonzaken geen griffierecht verschuldigd. Voorzover mij bekend komt het betrekkelijk weinig voor dat eisers in kantonzaken procederen zonder bijstand van een professionele gemachtigde. Wat dat betreft is er vermoedelijk een verschil met de bestuursrechtelijke praktijk, waar procederen zonder professionele bijstand, voorzover mij bekend, bepaald niet uitzonderlijk is.

12 Pas de aangetekend verzonden aanzegging die volgt op het eerste informele betalingsverzoek, kan immers gelden als de aanzegging waardoor ingevolge art. 8:41 Awb de "werkelijke" betalingstermijn gaat lopen.

13 Voor rekestzaken geldt overigens ingevolge art. 427 b jo.art. 282a Rv. (in verband met art. 3 lid 4 WGBZ) hetzelfde.

14 Het valt trouwens niet uit te sluiten dat wanneer voor een dergelijk systeem werd gekozen, ook sommige professionele procesvertegenwoordigers "er hun gemak van zouden nemen" en tot richtsnoer zouden nemen dat griffierecht pas na de aanmaning/herinnering van de griffie betaald hoeft te worden. Een dergelijk effect zou de administratieve belasting voor de griffies nog vergroten.

15 Zie, naast andere uitlatingen van deze strekking, Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 6, p. 16.

16 T&C Algemene Wet Bestuursrecht, Borman, 2009, art. 8:41, aant. 4 onder d; Handboek Algemene Wet Bestuursrecht (losbl.) III, Artikelsgewijs Commentaar Art. 8:41, aant. 4; Van Wijk c.s. Hoofdstukken van bestuursrecht, 2008, p. 605.

17 Het kan immers ook om een hapering of vergissing aan de kant van de administratie van de Hoge Raad gaan, die op deze manier kan worden opgehelderd.