Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2011, BU4020, 11/00653
Parket bij de Hoge Raad, 11-11-2011, BU4020, 11/00653
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2011
- Datum publicatie
- 11 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2011:BU4020
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU4020
- Zaaknummer
- 11/00653
Inhoudsindicatie
Cassatie. Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz). Art. 4 lid 2, aanhef en onder i, Wgbz vindt ook toepassing in geval schuldenaar in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen beslissing rechter op verzoek tot beëindiging toepassing schuldsaneringsregeling (art. 350 F.).
Verwerping met toepassing art. 81 RO.
Conclusie
Nr. 11/00653
Mr. L. Timmerman
Parket: 23 augustus 2011
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
1 Bij vonnis van 28 september 2010 heeft de rechtbank Haarlem het verzoek van [verweerster] tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] afgewezen. De rechtbank ziet geen ruimte om op haar beslissing om [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling toe te laten terug te komen, omdat de betalingen door [verzoekster] met het van [verweerster] geleende bedrag van € 20.000,- volgens de rechtbank al bij de toelatingszitting ter sprake zijn gekomen.
2 [Verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam. Het hof heeft de zaak ter zitting van 10 december 2010 behandeld. Bij arrest van 28 januari 2011 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] alsnog toegewezen.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3 Tegen dit arrest heeft [verzoekster] tijdig(1) beroep in cassatie ingesteld. Ingevolge art. 3 lid 4 van de op 1 januari 2011 in werking getreden Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) had betaling van het in cassatie verschuldigde griffierecht vier weken gerekend vanaf de dag na die van 7 februari 2011 moeten plaatsvinden. De overschrijving van het verschuldigde griffierecht heeft niet plaatsgevonden. Gezien de letter van de wet dient er in deze zaak griffierecht betaald te worden, aangezien het geen verzoekschrift betreft tot het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling in de zin van art. 4 lid 2 aanhef en onder i Wgbz. De Hoge Raad heeft onlangs beslist dat ook voor hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoekschrift is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling(2). Zoals de Hoge Raad in rov. 2.4 van de beschikking van 8 juli 2011 opmerkt is de ratio van de bepaling dat geen financiële drempels opgeworpen worden bij een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter. Indien de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt beëindigd en de schuldenaar wil hiertegen opkomen, verzoekt de schuldenaar in feite om (weer) toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Van een dergelijke schuldenaar kan m.i. dan evenmin gevergd worden dat een bedrag aan griffierechten betaald wordt. Dit is niet anders indien de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Ook deze schuldenaar heeft er belang bij dat er geen financiële drempels zijn die hem de toegang tot de rechter belemmeren, als hij wil opkomen tegen de beslissing van de rechter om hem geen schone lei te geven. Gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2011 dient [verzoekster] dan ook ontvankelijk te worden verklaard in haar beroep.
Bespreking van het cassatiemiddel
4 Het verzoekschrift bevat één middel en valt uiteen in twee onderdelen.
Het middel komt op tegen rov. 2.5 alsmede rov. 2.8 en 2.9 van het arrest van het hof in samenhang met de gegeven beslissing onder 3. Onderdeel 2.3 van het middel voert aan dat [verweerster] niet is opgekomen tegen de stelling van [verzoekster] en/of haar bewindvoerder dat er geen stukken zijn overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [verweerster] en [verzoekster] afspraken hebben gemaakt over de besteding van het bedrag van € 20.000,-. De non-afspraak zou volgens het onderdeel dan ook vaststaan, waardoor het hof het vonnis van de rechtbank had dienen te bekrachtigen.
5 Het onderdeel ziet er ten eerste aan voorbij dat [verweerster] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft gesteld dat de € 20.000,- was bestemd om schuldeisers af te lossen, waaronder Heineken(3). De stelling van [verzoekster] en/of de bewindvoerder verwoord in de brief van 5 augustus 2010 is dan ook betwist door [verweerster]. De rechtbank heeft deze stelling van [verzoekster] en/of bewindvoerder niet als vaststaand aangenomen, zodat het onderdeel om die reden al dient te falen. Bovendien wordt in hoger beroep de vraag gesteld of de rechtbank indertijd op basis van onvolledige en ondeugdelijke informatie heeft aangenomen dat [verzoekster] bij het ontstaan van haar schulden aan [verweerster] te goeder trouw is geweest. Wat de afspraak tussen partijen is geweest doet dan ook niet ter zake. [Verzoekster] dient de schulden te goeder trouw te zijn aangegaan. Volgens het hof (zie rov. 2.8) is hiervan echter geen sprake nu de € 20.000,- niet op een juiste wijze is besteed. Het onderdeel faalt dan ook.
6 De onderdelen 2.4 en 2.6 klagen dat het hof buiten de grenzen van zijn rechtsbevoegdheid is getreden door inhoudelijk te toetsen aan de goede trouw en zich niet te beperken tot de vraag of de gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de regeling al bestonden, maar later bekend zijn geworden.
7 Het hof heeft in rov. 2.5 de maatstaf geformuleerd waaraan getoetst is. Het hof stelt dan dat het conform art. 350, lid 1 en lid 3 onder f Fw moet gaan om feiten en omstandigheden die bij de behandeling van het toelatingsverzoek niet bekend waren en ten aanzien waarvan, indien de desbetreffende informatie wel bekend zou zijn geweest, achteraf kan worden geoordeeld dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. Volgens het onderdeel is deze maatstaf onjuist, omdat het hof had dienen te beoordelen of de feiten en omstandigheden bij de behandeling van het toelatingsverzoek al bestonden. In rov. 2.8 heeft het hof overwogen dat [verzoekster] heeft verklaard dat zij met de € 20.000,- schuldeisers heeft voldaan. De verklaringen heeft zij bij de toelatingszitting niet met bescheiden onderbouwd. Het hof heeft in rov. 2.8 overwogen dat deze bescheiden toen ook niet aanwezig waren. Dit is niet onbegrijpelijk nu de verklaringen pas in juli 2010 zijn opgesteld. Dat deze verklaringen pas later zijn opgesteld, betekent echter niet dat het hof hiervan geen kennis mocht nemen. De bescheiden onderbouwen immers enkel de verklaring van [verzoekster] bij de toelating. Bij de toelatingszitting had [verzoekster] gesteld dat ze de € 20.000,- heeft uitgegeven aan het betalen van schulden in verband met haar eerste onderneming en voor de betaling van mensen die haar hebben geholpen. Deze feiten zijn dus niet nieuw en bestonden dus al bij de toelatingszitting. Uit de verklaringen die pas later in de procedure zijn overgelegd, blijkt onder andere dat de betaling aan [betrokkene 1] geheel belangeloos is geschied. Dit is een omstandigheid die bij de toelatingszitting al bestond maar pas later bekend is geworden. Het hof heeft dan ook beoordeeld of de inhoud van de verklaringen tot een ander oordeel had geleid indien ze reeds bij de toelatingszitting bekend zouden zijn geweest. Het hof komt dan dus toe aan de goede trouw. Het oordeel van het hof dat [verzoekster] niet te goeder trouw was bij de besteding van de € 20.000,- is m.i. gezien het voorgaande niet onbegrijpelijk. De onderdelen falen dan ook.
Ontvankelijkheid aanvullen verzoekschrift
8 In het verzoekschrift tot cassatie heeft [verzoekster] een voorbehoud gemaakt het verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren in verband met het niet tijdig kunnen beschikken over het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof. Het is vaste rechtspraak dat in geval een proces-verbaal niet al tijdens de cassatietermijn beschikbaar is, desverzocht nadien nog klachten mogen worden aangevoerd, indien en voor zover die klachten daadwerkelijk hun grondslag vinden in dit proces-verbaal en daarom niet eerder naar voren konden worden gebracht en voor zover een voorbehoud dienaangaande in het tijdig ingediende cassatieberoep is gemaakt(4). Het aanvullend verzoekschrift dient dan met bekwame spoed te worden ingediend, waarbij een termijn van veertien dagen - of zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van het proces-verbaal heeft te gelden.
9 Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is op 25 februari 2011 aan partijen toegezonden(5). Nu de cassatietermijn acht dagen betreft had het aanvullend verzoekschrift van [verzoekster] uiterlijk 7 maart 2011 ingediend moeten worden. Het aanvullend verzoekschrift is echter pas op 15 maart 2011 per fax aan de Hoge Raad toegestuurd. Dit is te laat, waardoor [verzoekster] niet-ontvankelijk is ten aanzien van het aanvullend verzoekschrift.
10 Ik concludeer tot verwerping en niet-ontvankelijkheid van het aanvullend verzoekschrift.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het verzoekschrift is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 7 februari 2011, overeenkomstig de in art. 351 lid 5 Fw genoemde cassatietermijn van 8 dagen. De achtste dag viel immers op zaterdag 5 februari 2011, gezien de algemene termijnenwet verschuift de termijn dan naar de eerst volgende werkdag.
2 Zie HR 8 juli 2011, LJN BQ3883.
3 Zie inleidend verzoekschrift, par. 8 en het verzoekschrift in hoger beroep, par. 7.
4 Zie HR 24 december 1976, LJN AC5859, NJ 1977, 385 m.nt. WHH; HR 12 januari 1979, LJN AC2300, NJ 1979, 522 m.nt. WHH; HR 19 november 1982, LJN AG4482, NJ 1983, 100; HR 26 november 2004, LJN AR2784, NJ 2005, 25; HR 23 december 2005, LJN AU3720, NJ 2006, 31 en HR 21 december 2007, LJN BB4757, NJ 2008, 27.
5 Zie bijlage 1 bij het aanvullend verweerschrift in cassatie. Het proces-verbaal is op 28 februari 2011 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.