Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2012, BX5578, 12/01294
Parket bij de Hoge Raad, 02-11-2012, BX5578, 12/01294
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 2 november 2012
- Datum publicatie
- 2 november 2012
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2012:BX5578
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX5578
- Zaaknummer
- 12/01294
Inhoudsindicatie
Griffierecht. Vaststelling en invordering verschuldigde griffierecht in cassatie. Verzet op de voet van art. 22 Wtbz dan wel art. 29 Wgbz. Ontvankelijkheid; Hoge Raad komt terug van HR 18 maart 2005, LJN AR8211, NJ 2006/431. Verschuldigdheid griffierecht in geval niet-ontvankelijkheid wegens niet-tijdige betaling griffierecht.
Conclusie
12/01294
Mr. F.F. Langemeijer
13 juli 2012
Conclusie inzake:
verzet dwangbevel griffierecht
P. Garretsen
1. Op 19 januari 2012 heeft de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden een dwangbevel uitgevaardigd ten laste van de gewezen advocaat P. Garretsen (hierna: opposant) strekkende tot betaling van verschuldigde griffierechten volgens de nota's 92660.34961, 92650.44560, 92650.49480, 92650.49490, 92650.49500, 92650.49510, 92650.49520, 92650.49530, 92650.49540, 92650.49550, 92650.49580, 92650.49590, 92650.54190, 92650.54200, 92650.54210, 92650.54220, 92650.54280, 92650.54300, 92650.54343, 92660.02561, 92660.20199, 92660.33599, 92660.40730, 92660.49430, 92660.52850, 92660.54230, 92660.54620, 92660.55130, 92660.55140, 92660.06531, 92665.02370(1), 92660.50720. Het dwangbevel strekt in totaal tot betaling van € 28.345,75 exclusief kosten en is betekend op 20 januari 2012.
2. Bij verzetschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 16 februari 2012, is opposant tegen dit dwangbevel in verzet gekomen op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) dan wel art. 30 lid 3 Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz). Nu opposant sinds 13 januari 2012 geen advocaat meer is, is het oorspronkelijk ingediende verzetschrift op 2 maart 2012 door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekend. Gelet op HR 10 juli 2009, LJN BI0773, NJ 2010/212, zou dit herstel binnen twee weken na binnenkomst van het oorspronkelijke verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad hebben moeten plaatsvinden. Het herstel heeft pas op 2 maart 2012 plaatsgevonden en zou daarmee te laat zijn(2). M.i. was dit herstel echter niet nodig, aangezien opposant in zijn verzet op grond van art. 22 lid 4 Wtbz dan wel art. 30 lid 3 Wgbz ontvankelijk is zonder tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad(3). Het gaat hier om een naar haar aard administratieve procedure, waarvoor procesvertegenwoordiging niet is voorgeschreven. Nu het oorspronkelijke verzoekschrift binnen een maand na betekening van het dwangbevel is ingediend, is het verzet tijdig ingediend.
3. Op 19 april 2012 heeft de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het verzet.
4. Op 1 november 2010 is de Wgbz in werking getreden ter vervanging van de Wtbz. De Wgbz is van toepassing op dagvaardingszaken met een eerste roldatum op of na 1 november 2010 en verzoekschriften die zijn ingediend op of na 1 november 2010 (art. 56a Wgbz). Opposant komt in één verzetschrift op tegen een dwangbevel dat zowel zaken betreft die vóór als die na 1 november 2010 zijn aangebracht. Voor iedere zaak afzonderlijk dient bekeken te worden welk wettelijk regime van toepassing is. Art. 22 lid 4 Wtbz dan wel art. 30 lid 3 Wgbz bepaalt dat de schuldenaar in verzet kan komen bij het betrokken gerecht(4). Waar opposant als advocaat de griffierechten in de door hem aangebrachte zaken nog niet heeft betaald, is hij ontvankelijk in zijn verzoekschrift(5).
5. Als algemene grond voor het verzet voert opposant aan (onder 2 en 3) dat hij op 8 en 27 november 2011 contact heeft gehad met de Dienst FEZ en om overleg heeft verzocht. Dit overleg heeft echter niet plaatsgevonden. Volgens opposant is het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zulk overleg niet aan te gaan.
6. Wat er van die stelling zij, het bezwaar mist feitelijke grondslag. Op 8 november 2011 heeft opposant een brief gestuurd aan FEZ met een overzicht van de openstaande bedragen en verzocht om een afbetalingsregeling. Over de inhoud van de afbetalingsregeling heeft hij overleg gevraagd. Vervolgens heeft opposant op 27 november 2011 een nader uitgewerkt overzicht gestuurd. Bij aangetekende brief van 14 december 2012 heeft FEZ aan opposant medegedeeld akkoord te zijn met een afbetalingsregeling. Volgens deze regeling diende opposant het openstaande bedrag in vier termijnen te voldoen, waarvan de eerste termijn op 28 december 2011 op de bankrekening moest zijn bijgeschreven. Deze brief is echter geretourneerd naar afzender en betaling heeft niet plaatsgevonden. FEZ heeft vervolgens het dwangbevel uitgebracht. Anders dan opposant stelt, is het dwangbevel dus niet automatisch uitgevaardigd toen bleek dat opposant geschrapt was als advocaat, maar is het dwangbevel uitgebracht nadat betaling uit bleef. Het bezwaar is ongegrond.
7. Vervolgens bestrijdt opposant acht specifieke facturen als onjuist.
8. M.b.t. nota nr. 92660.34961 wordt door opposant gesteld dat deze ten onrechte wordt ingevorderd. Het notanummer met het daarin vermelde bedrag is opposant onbekend. Ondanks verzoeken van opposant heeft FEZ niet gereageerd op verzoeken om toezending van onderliggende stukken.
9. Dit bezwaar is ongegrond. Uit de correspondentie blijkt dat FEZ op 9 november 2011 een brief met daarin een betalingsherinnering naar opposant heeft gestuurd met notanummer 92660.34961. In die brief staan ook de namen van partijen vermeld. Opposant had aan de hand van die informatie kunnen nagaan waarop deze vordering betrekking heeft. In zoverre is het bezwaar ongegrond. Voor zover opposant bedoelt dat het bedrag niet langer verschuldigd is nu verzoeker in zijn beroep niet-ontvankelijk is verklaard omdat het griffierecht niet tijdig is betaald, faalt ook deze verzetgrond. De Griffier heeft over deze vraag uitdrukkelijk uitspraak verzocht. Uit het verweerschrift van de Griffier blijkt dat de zaak is aangebracht op 29 juli 2011. De zaak valt onder de Wgbz. Uit de memorie van toelichting volgt dat de verzoeker het griffierecht verschuldigd is vanaf het moment van indiening van het verzoekschrift(6). Dit wordt niet anders wanneer het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het griffierecht niet tijdig is betaald. Gesteld dat de indiener van een cassatieverzoek in die situatie het te laat betaalde bedrag van de griffier (c.q. van de Staat) zou hebben teruggevorderd als onverschuldigd betaald, zou die vordering op deze grond moeten worden afgewezen. In de bestuursrechtspraak wordt soms melding gemaakt van gevallen waarin - na een niet-ontvankelijkverklaring wegens tardieve betaling - het griffierecht door de griffier wordt teruggestort, maar dit lijkt slechts te berusten op coulance(7).
10. M.b.t. nota nr. 92650.44560 stelt opposant dat deze nota niet behoeft te worden betaald omdat de eisende partij in cassatie mogelijk voor vrijstelling van griffierecht in aanmerking komt, nu zij ten tijde van de te geven schriftelijke toelichting failliet is verklaard.
11. De zaak waarop deze nota betrekking heeft is op 15 oktober 2010 door opposant aangebracht. Het griffierecht is op grond van art. 2 Wtbz vanaf die datum verschuldigd. Tijdens de procedure is eiser tot cassatie in staat van faillissement verklaard, als gevolg waarvan de procedure van rechtswege wordt geschorst. Art. 15 Wtbz regelt welke zaken voor een vrijstelling van het griffierecht in aanmerking komen, maar is op deze situatie niet van toepassing. De Wtbz kent geen uitzondering voor het geval een van beide partijen tijdens het verloop van de procedure in staat van faillissement wordt verklaard. De wet kent wel een mogelijkheid tot indebetstelling (art. 17 - 18a Wtbz), waarbij bewijsstukken van onvermogen dienen te worden overgelegd op het moment dat het griffierecht verschuldigd is. Dat is in deze zaak niet het geval. Het griffierecht zoals geheven blijft dan ook verschuldigd.
12. De nota's onder nrs. 92660.20199, 92660.33599 en 92665.02370 betreffen telkens een bijheffing van het griffierecht. Opposant stelt voor de bijheffing niet aansprakelijk te zijn.
13. Dit bezwaar is ongegrond. De zaken zijn door opposant aangebracht op 18 mei 2009, 26 augustus 2009 en 29 januari 2010. Op deze zaken is de Wtbz van toepassing. In alle zaken heeft opposant een brief ontvangen waarin werd medegedeeld dat het griffierecht voorlopig zou worden vastgesteld op € 313,- en dat uiterlijk na ontvangst van het procesdossier het definitieve bedrag wordt vastgesteld. Vervolgens is opposant geïnformeerd over het definitieve bedrag en is hij in de gelegenheid gesteld hiertegen in verzet te komen op grond van art. 25 Wtbz. Hiervan heeft opposant echter geen gebruik gemaakt. Het griffierecht is daarmee voldoende vast komen te staan. De klacht van opposant dat hij niet aansprakelijk is voor de naheffing faalt, nu art. 16 lid 2 Wtbz bepaalt dat de advocaat voor het betalen van het griffierecht mede aansprakelijk is.
14. M.b.t. nota nr. 92660.40730 stelt opposant dat deze in november al is betaald, zodat dit bedrag ten onrechte wordt geheven.
15. De nota heeft betrekking op een zaak die op 15 september 2010 door opposant is aangebracht. Volgens de griffier heeft nog geen betaling plaatsgevonden. Het is dan aan opposant om zijn stelling te onderbouwen, bijvoorbeeld door betaaldatum en betaalwijze te noemen en, zo nodig, een bewijs van betaling over te leggen. Nu opposant dit alles heeft nagelaten, faalt zijn klacht.
16. M.b.t. nota nr. 92660.49430 voert opposant onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2011 aan dat geen griffierecht mag worden geheven voor de indiening van een verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
17. De Hoge Raad heeft op 8 juli 2011(8) beslist dat art. 4 lid 2, aanhef en onder i Wgbz zo moet worden uitgelegd dat niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoek is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling. In die zaak kwam verzoeker op tegen de afwijzing van het verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Ook in de zaak die opposant heeft aangebracht, gaat het om de afwijzing van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De uitleg die de Hoge Raad aan art. 4 lid 2, aanhef en onder i Wgbz heeft gegeven, behoort m.i. ook te worden gegeven aan art. 15 lid 1 Wtbz. Zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad, is art. 4 lid 2 Wgbz overgenomen uit art. 15 lid 1 Wtbz. Dit brengt mee dat verzoeker geen griffierecht verschuldigd is voor het aanbrengen van die zaak. Het verzet acht ik op dit punt gegrond.
18. M.b.t. nota nr. 92660.54230 voert opposant aan dat deze nota technisch juist is, maar dat op basis van de genoemde uitspraak van de Hoge Raad de eisende partij in aanmerking komt voor een vrijstelling van griffierecht.
19. In de zaak die opposant op 15 december 2010 heeft aangebracht, wordt opgekomen tegen de machtiging van de rechter-commissaris tot verkoop van de woning van verzoeker tot cassatie aan de huurders van de woning. Ook deze zaak komt volgens opposant voor vrijstelling in aanmerking nu de verzoeker tot cassatie in privé failliet is verklaard. Zoals hierboven al aangegeven heeft de Hoge Raad beslist dat art. 4 lid 2, aanhef en onder i Wgbz zo uitgelegd moet worden dat niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoekschrift is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling. Vervolgens heeft de Hoge Raad beslist dat ook geen griffierecht verschuldigd is in een geval waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter tot beëindiging van de toepassing van de schudsanering. Ook in die gevallen gaat het om personen die gelet op hun schuldenlast minder financiële draagkracht hebben dan bijstandsgerechtigden, en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikken om in hoger beroep en in cassatie verschuldigde griffierecht te betalen(9). In lijn met die uitspraak kan van een persoon die in privé failliet is verklaard dan ook niet verwacht worden over middelen te beschikken om op te komen tegen een beslissing van de rechter-commissaris. Ook deze failliet dient dan vrijgesteld te worden van het griffierecht, zodat het bezwaar van opposant gegrond is.
20. Het voorgaande brengt mee dat de in het dwangbevel vermelde hoofdsom van € 28.345,75 dient te worden verminderd met een bedrag van € 580,- (tweemaal een bedrag van € 290,-).
Conclusie
De conclusie strekt tot gegrondverklaring van het verzet gegrond voor zover in het dwangbevel aanspraak wordt gemaakt op betaling van de nota's 92660.49430 en 92660.54230 en tot ongegrondverklaring van het verzet voor het overige.
de Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Gelet op het verzet- en verweerschrift berust het beginnummer 92650 op een vergissing.
2 Nu het verzoekschrift op 16 februari 2012 was ingediend, had het herstel uiterlijk 1 maart 2012 dienen plaats te vinden.
3 Zie de conclusie van de A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 23 mei 2003, LJN AF6224, onder 2. Dit was anders in de zaak van HR 18 maart 2005, LJN AR8211, NJ 2006/431, m.nt. H.J. Snijders. Daar was verzet ingesteld op grond van art. 243 lid 3 Rv: op een verzet als bedoeld in art. 243 lid 3 Rv is art. 278 lid 3 Rv van overeenkomstige toepassing, zodat een verzoekschrift ondertekend dient te worden door een advocaat bij de Hoge Raad.
4 Degene die de griffierechten en verschotten heeft betaald, kan op grond van art. 24 lid 3 Wtbz dan wel art. 29 lid 1 Wgbz tegen de beslissing van de griffier in verzet komen.
5 HR 9 augustus 2002, LJN AE2509, NJ 2004/317.
6 Kamerstukken II, vergaderjaar 2008-2009, 31 758, nr. 3, blz. 7.
7 CRvB 27 februari 2012, LJN BV8532; CRvB 4 juni 2012, LJN BW7760. De Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2006 (te raadplegen via www.rechtspraak.nl), art. 6, biedt hiervoor niet een basis.
8 HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, NJ 2012/169 m.nt. H.J. Snijders.
9 HR 11 november 2011, LJN BU4020, NJ 2012/186.