Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1759, 13/00595

Parket bij de Hoge Raad, 10-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1759, 13/00595

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 december 2013
Datum publicatie
11 december 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1759
Formele relaties
Zaaknummer
13/00595

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Beklag, beslag. Verschoningsrecht. 1. Géén geschriften die voorwerp van het s.f. uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend? 2. Géén zeer uitzonderlijke omstandigheden? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1994:ZC9694 en ECLI:NL:HR:2000:AD9162. Het oordeel van de Rb dat zich hier niet het geval voordoet dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van klager onjuist is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een “verdenking van ernstige strafbare feiten, gepleegd door een verschoningsgerechtigde in de uitoefening van zijn beroep”, welke feiten eruit bestaan dat klager voor zijn cliënten op valse gegevens berustende vergunningsaanvragen heeft verzorgd, wettigen die omst. niet zonder meer de conclusie dat de gehele inhoud van de desbetreffende cliëntendossiers voorwerp uitmaakt van een s.f. of tot het begaan van een dergelijk feit heeft gediend. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:BA5667 en ECLI:NL:HR:2002:AD9162. Hieruit volgt dat het bestaan van zeer uitzonderlijke omst. waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat o.m. kan worden aangenomen indien jegens de advocaat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een ernstig s.f. in de hiervoor bedoelde zin. Anders dan de Rb kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen en blijkens haar nadere overwegingen heeft onderzocht, is - gegeven haar vaststelling dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een redelijk vermoeden van schuld aan zo een feit - de mate van “stevigheid van de tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking” niet van doorslaggevende betekenis bij de beantwoording van de vraag of sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omst. Het middel klaagt daarover terecht.

Conclusie

Nr. 13/00595 B

Zitting: 15 oktober 2013

Mr. Knigge

Conclusie inzake:

[klager]

1. De Rechtbank te Rotterdam heeft bij beschikking van 19 juli 2012 het beklag van klager ex 552a Sv gericht tegen het voortduren van het onder klager gelegde beslag gegrond verklaard en de teruggave aan klager gelast van de inbeslaggenomen voorwerpen.

2. Tegen deze beschikking heeft mr. C.E.J. Backer, officier van justitie bij het Functioneel Parket, cassatieberoep ingesteld.

3. Mr. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het Arrondissementsparket te Rotterdam, heeft een schriftuur ingediend, houdende twee middelen van cassatie. Namens klager heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, een schiftuur houdende tegenspraak ingezonden.

4. Alvorens de middelen te bespreken wordt hieronder eerst de voor de beoordeling daarvan relevante inhoud van de bestreden beschikking weergegeven.

“Beoordeling van de klacht

Beoordelingskader

Klager heeft in zijn hoedanigheid van advocaat op grond van artikel 218 Sv de bevoegdheid zich te verschonen.

Op grond van artikel 98, eerste lid, Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen.

Grondslag daarvoor is het in Nederland geldend algemeen rechtsbeginsel dat meebrengt dat bij zodanige - verschoningsgerechtigde - vertrouwenspersonen het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden.

Wel mogen, ingevolge het tweede lid van artikel 98 Sv, zonder de toestemming van de verschoningsgerechtigde in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (de zogenaamde corpora et instrumenta delicti). Dergelijke brieven en geschriften zijn geen object van de aan de verschoningsgerechtigde toekomende bevoegdheid tot verschoning (vgl. HR 22 november 1991, NJ 1992/315).

Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. HR 2 maart 2010, LJN BJ9262) is af te leiden dat de aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning met zich brengt dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken in beginsel toekomt aan de verschoningsgerechtigde en dat dit oordeel door justitie dient te worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.

Verder vloeit uit bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad voort dat het verschoningsrecht van de advocaat in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht (vgl. HR 30 november 1999, 2002, 438).

De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt, is niet in een algemene regel samen te vatten. Daarbij geldt voorts dat indien moet worden geoordeeld dat het belang van de waarheidsvinding dient te prevaleren, die inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit.

Feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak

De klager wordt er van verdacht dat hij zich in zijn hoedanigheid van advocaat samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, oplichting en deelname aan een criminele organisatie. De verdenking is gebaseerd op de inhoud van een omvangrijk dossier, dat in deze procedure aan de rechtbank, in verkorte vorm, is voorgelegd bij ambtsedige processen-verbaal van ambtenaren van de SIOD genummerd AMB/000 tot en met AMB/005.

De verdenking komt kort samengevat neer op het volgende.

Uit een lopend onderzoek naar de medeverdachten (het onderzoek [A]) is de verdenking ontstaan dat zij een schijnconstructie hebben gehanteerd waarbij op grote schaal aan (met name) Chinese onderdanen door het UWV en de IND op onrechtmatige gronden tewerkstellings- en verblijfsvergunningen zijn verstrekt. Voor de aanvragen van die vergunningen werden fictieve arbeidsovereenkomsten, fictieve ondernemingen en fictieve adressen gebruikt.

Het tot nog toe gedane onderzoek toont dat de betrokken Chinese onderdanen ondanks de aan hen verstrekte vergunningen (vrijwel) niet in Nederland hebben gewoond of gewerkt, en dat de ondernemingen slechts op papier bestonden en geen economische activiteit hadden.

Het merendeel van de aanvragen voor de voornoemde verstrekte vergunningen is door klager verzorgd. In die aanvragen zijn regelmatig dezelfde woonadressen voor verschillende vreemdelingen en dezelfde vestigingsadressen voor verschillende ondernemingen gebruikt en is sprake van bedrijven die blijkens de verlengingsaanvragen jarenlang in oprichting bleven.

Rechtmatigheid inbeslagname door rechter-commissaris

De rechtbank ziet zich allereerst voor de beantwoording van de vraag geplaatst of de rechter-commissaris in redelijkheid tot de doorzoeking kon beslissen, en of hij derhalve, met de informatie die toen voorhanden was, een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten door klager heeft kunnen aannemen.

De rechter-commissaris heeft zijn beslissing tot doorzoeking (uitsluitend) op basis van het SlOD startproces-verbaal AMB/000 genomen. Uit dit proces-verbaal volgen naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanwijzingen voor een redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten door klager. De rechter-commissaris kon in redelijkheid dan ook komen tot de doorzoeking en inbeslagname, gelet op het in dit proces-verbaal geschetste vermoeden van een schijnconstructie waarbij op grote schaal tewerkstellings- en verblijfsvergunningen zijn verstrekt op basis van valse aanvragen, en de omstandigheid dat de klager het merendeel van die aanvragen heeft verzorgd.

Corpora et instrumenta delicti

Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of aan klager met betrekking tot het in beslag genomene verschoningsrecht toekomt. Daarbij is relevant of de in beslag genomen stukken deel uitmaken van één of meer strafbare feiten die klager worden verweten, dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend.

De rechtbank is van oordeel dat de termen corpora et instrumenta delicti niet extensief moeten worden geïnterpreteerd. Steun voor die opvatting wordt ook gevonden in de geldende 'Aanwijzing toepassing opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen advocaten' van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 23 maart 2011, nr. 4981 (2011A003)). Hierin is immers bepaald dat het betreffende document een 'zelfstandige betekenis' moet hebben gespeeld bij het strafbare feit om tot de corpora et instrumenta delicti te behoren.

Die lijn doortrekkend betekent dit dat als corpora et instrumenta delicti in deze in beginsel met name kunnen gelden de valse vergunningsaanvragen met de onderliggende stukken op basis waarvan de autoriteiten zijn bewogen bedoelde vergunningen te verlenen. Afhankelijk van het delict (valsheid in geschrift dan wel oplichting) zijn deze geschriften hetzij corpora (de aanvragen die valselijk zijn opgemaakt) hetzij instrumenta (de valse aanvragen waarmee de autoriteiten zijn opgelicht).

Deze vergunningsaanvragen, inclusief de onderliggende stukken, staan reeds ter beschikking van het openbaar ministerie. In raadkamer heeft de officier van justitie te kennen gegeven dat zij daarom ook geen interesse meer heeft in die aanvragen, maar juist in aantekeningen, gespreksnotities, e-mails en brieven die zich mogelijk in de cliëntendossiers bevinden. Van dergelijke stukken kan evenwel niet worden gezegd dat zij een 'zelfstandige betekenis' hebben gespeeld bij het strafbare feit en zij kunnen daarom niet als corpora et instrumenta delicti worden beschouwd.

Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat ten aanzien van het in beslag genomene aan klager geen verschoningsrecht toekomt. In de genoemde processen-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris blijkt niet van een andersluidend standpunt, zodat er van wordt uitgegaan dat de rechter-commissaris en de deken zich kennelijk impliciet op het standpunt hebben gesteld dat klager zich met betrekking tot de ten tijde van de doorzoeking geselecteerde stukken/gegevensdragers terecht beroept op zijn verschoningsrecht.

Anders dan de officier van justitie voorstaat, kan het beklag dan ook niet reeds op deze grond ongegrond worden verklaard.

Zeer uitzonderlijke omstandigheden

Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of wellicht sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht van klager dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding. In dat geval zijn immers niet alleen de corpora et instrumenta delicti maar alle voorwerpen vatbaar voor beslag die kunnen dienen om de waarheid aan het lichtte brengen.

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kunnen de volgende factoren worden gedestilleerd die voor de beoordeling van de uitzonderlijkheid van de omstandigheden een rol (kunnen) spelen:

- de vraag of het gaat om een tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking;

- de aard en zwaarte van de delicten;

- de aard en de omvang van de gegevens;

- de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere - minder ingrijpende - wijze kunnen worden verkregen.

De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is, zoals de raadsman terecht heeft opgemerkt, niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken (vgl. HR 27 mei'2008, NJ 2008/407), maar dat ligt anders indien sprake is van de verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband met bepaalde cliënten (vgl. HR 21 oktober 2008, NJ 2008/630).

Klager wordt in dit geval verdacht van het medeplegen van fraude met betrekking tot aanvragen van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen voor Chinezen en aldus van overtreding van de artikelen 225, 326 en 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Bij juistheid van die verdenking jegens klager zou klager in zijn hoedanigheid van advocaat misbruik hebben gemaakt van de bijzondere positie die zijn professie met zich brengt.

In het kader van de beoordeling of sprake is van 'zeer uitzonderlijke omstandigheden' die doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen, zal daarom niet alleen moeten worden gekeken naar de aard en zwaarte van de delicten, maar ook naar de stevigheid van de tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking van criminele samenspanning met zijn cliënten.

Reeds sinds juni 2010 loopt er een grootschalig onderzoek ([A]) naar de medeverdachten over de periode 1 januari 2006 tot en met 1 januari 2011, waarin administratief onderzoek is verricht en observaties en telecommunicatietaps hebben plaatsgevonden. Dit heeft geleid tot een aantal doorzoekingen en inbeslagnemingen op 11 januari 2011. In totaal zijn in dit onderzoek zes verdachten aangehouden en verhoord, alsmede een aantal getuigen. Tevens loopt er een strafrechtelijk financieel onderzoek naar twee van deze verdachten.

Opgemerkt wordt dat in het zogenaamde artikel 140 Sr-proces-verbaal ([A] 7/OPV) d.d. 26 juli 2011, klager niet als één van de (zes) verdachten wordt genoemd.

Uit het proces-verbaal van de SlOD (hiermee worden ook hierna steeds alle vijf ten tijde van de behandeling in raadkamer verstrekte SIOD-processen-verbaal bedoeld) en de daaraan ten grondslag liggende stukken volgt dat er onder meer door klager vergunningsaanvragen zijn gedaan waar mogelijk iets mis mee is.

Het opsporingsonderzoek heeft thans nog niet geleid tot concrete aanwijzingen dat klager een andere dan een instrumentele rol bij deze vergunningsaanvragen heeft gehad. Daarbij wordt in ogenschouw genomen dat ook anderen door de hoofdverdachten ingeschakelde

professionele dienstverleners dan klager, zoals een notaris en andere advocaten, een vergelijkbare (instrumentele) rol hebben gespeeld. Van deze anderen is niet gebleken dat ook zij voorwerp zijn van strafrechtelijk onderzoek.

Door de officier van justitie is niet duidelijk gemaakt waar dit verschil in gelegen is. Uit het SlOD proces-verbaal volgt weliswaar dat er sprake is van getalsmatig veel vergunningsaanvragen die door klager zijn verzorgd, maar dit enkele gegeven hoeft op zichzelf nog niet strafrechtelijk relevant te zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit hetzelfde SlOD proces-verbaal blijkt dat er tussen klager en de betrokken instanties (UWV en IND) op verschillende momenten (en met name in 2007) is gecommuniceerd over de algemene gang van zaken met betrekking tot de aanvragen, waarbij klager vragen heeft beantwoord en opening van zaken heeft gegeven.

De door het UWV en de IND aan de SlOD verstrekte gespreksverslagen en de correspondentie bevatten geen (enkele) aanwijzing voor de stelling dat klager daarbij anders dan met open vizier heeft gehandeld.

Hoewel de betrokken instanties op de hoogte waren van de door de SlOD genoemde verdachte omstandigheden, zoals het in verschillende aanvragen hanteren van dezelfde vestigings- en woonadressen en het jarenlang in oprichting zijn van de in de aanvragen opgevoerde bedrijven, zijn er desalniettemin in die wetenschap en na de gevoerde gesprekken nog jarenlang en steeds onder vergelijkbare omstandigheden vergunningen verstrekt op basis van de door klager ingediende aanvragen.

Op grond van de thans aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens - hetgeen dus aanmerkelijk meer is dan het start proces-verbaal AMB/000 dat ter beschikking stond van de rechter-commissaris ten tijde van de doorzoeking - is de verdenking tegen klager dat sprake is van criminele samenspanning met zijn cliënten en derhalve van berispelijke wetenschap bij de indiening van frauduleuze aanvragen voor tewerkstellings- en verblijfsvergunningen niet sterker geworden, maar juist zwakker. Immers de voornaamste conclusies, zoals vermeld in het start proces-verbaal AMB/000, worden niet onderbouwd door de nader verstrekte onderliggende stukken.

Uit hetgeen in raadkamer op basis van het dossier aan feiten en omstandigheden is gepresenteerd, volgt dan ook dat er thans onvoldoende sterke aanwijzingen zijn voor een zodanige vorm van criminele samenspanning tussen klager en zijn cliënt(en) /medeverdachten, die zou maken dat sprake is van 'zeer bijzondere omstandigheden' die in de belangenafweging moeten leiden tot het passeren van het verschoningsrecht ten gunste van de waarheidsvinding.

De stelling van de officier van justitie dat sprake is van 'zeer uitzonderlijke omstandigheden' juist omdat de relevant geachte gegevens ten aanzien van de eventuele betrokkenheid van klager bij de strafbare feiten alleen via kennisname van de inhoud van de inbeslaggenomen cliëntendossiers kan worden onderzocht, maakt dat niet anders. Het volgen van die stelling zou immers betekenen dat ook bij een weinig onderbouwde verdenking tegen een verschoningsgerechtigde altijd doorbreking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd zou zijn met het argument dat de verdenking (eventueel) sterker gemaakt kan worden na kennisneming van de geheimhoudersstukken. Dat is in strijd met het uitgangspunt dat doorbreking van het verschoningsrecht pas dan aan de orde kan komen als er een voldoende onderbouwde verdenking van een ernstig strafbaar feit is.

Ook anderszins zijn er geen omstandigheden gebleken die maken dat sprake is van 'zeer uitzonderlijke omstandigheden' op grond waarvan het verschoningsrecht van klager dient te wijken voor het belang van de waarheidsvinding.

Of er gegeven de omstandigheden op klager met betrekking tot de gegevens die hem door zijn tussenpersoon/cliënten werden verstrekt een onderzoeksplicht rustte als bedoeld in Regel 30 van de Gedragsregels voor de advocatuur, is een zaak die 1er beoordeling aan de tuchtrechtspraak is overgelaten. Van belang is hierbij dat in raadkamer is gebleken dat de Haagse deken van de Orde van Advocaten onderzoek naar eventuele misslagen heeft gedaan en in het kader daarvan inzage heeft gehad in de onder beslag liggende cliëntendossiers, zonder dat dit - voor zover ten tijde van de raadkamer bekend - tot tuchtrechtelijke maatregelen jegens klager heeft geleid.

Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat het beklag gegrond dient te worden verklaard.

De rechtbank zal daarom de teruggave gelasten van het inbeslaggenomene aan klager, als degene onder wie het inbeslaggenomene in beslag is genomen.”

5 Het eerste middel

5.1.

Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de aantekeningen, gespreksnotities, e-mails en brieven die mogelijk deel uitmaken van de inbeslaggenomen cliëntendossiers niet kunnen worden aangemerkt als brieven of geschriften die het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend. Dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zijn.

5.2.

Zoals door de Rechtbank is vooropgesteld, komt het oordeel over de vraag of brieven en geschriften onder het verschoningsrecht vallen in beginsel toe aan de verschoningsgerechtigde. Het standpunt van de verschoningsgerechtigde moet worden geëerbiedigd, tenzij er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat dit geval zich niet voordoet getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is allesbehalve onbegrijpelijk. Gespreksnotities, e-mails en brieven raken de kern van het vertrouwelijk verkeer tussen een advocaat en zijn cliënt. Ook als het zo zou zijn dat die geschriften informatie bevatten die bij het begaan van het strafbare feit van pas is gekomen, dan nog maakt dit niet dat die geschriften tot het begaan daarvan hebben gediend, laat staan het voorwerp van dat strafbare feit hebben uitgemaakt. Het strafbare feit had immers ook begaan kunnen worden als die geschriften lang voor het plegen ervan waren vernietigd (en de verschoningsgerechtigde de desbetreffende informatie had onthouden of op andere wijze had bewaard).

5.3.

Het middel faalt.

6 Het tweede middel

6.1.

Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht.

6.2.

In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de Rechtbank de onjuiste rechtsopvatting lijkt te zijn toegedaan dat van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ die een doorbreking van het beroepsgeheim rechtvaardigen slechts sprake kan zijn als sprake is van een verdenking ter zake van art. 140 Sr. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat de Rechtbank een te strenge maatstaf heeft aangelegd door te eisen dat van zeer uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld slechts sprake kan zijn als sprake is van meer dan een redelijk vermoeden van schuld. Tevens wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van ’s Hofs oordeel dat van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden geen sprake is, waarbij erop wordt gewezen dat de verdenking (mede) het meermalen plegen van valsheid in geschrift en oplichting betreft, begaan in het kader van de beroepsuitoefening van de verdachte als advocaat.

6.3.

Bij de vraag of sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ spelen de aard en de ernst van de feiten waarop de verdenking betrekking heeft, een belangrijke rol. Niet vereist is evenwel dat de verdenking het bestaan van een crimineel samenwerkingsverband moet betreffen dat wordt gevormd door de advocaat en zijn cliënten. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat ook het in de hoedanigheid van advocaat plegen van valsheid in geschrift en oplichting grond kan opleveren voor het oordeel dat van bedoelde zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake is. Ik volsta met een verwijzing naar het ook in de schriftuur genoemde HR 10 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9494, waar het ging om het (eenmalig) antedateren van een koopovereenkomst door een notaris.

6.4.

Voor de stelling dat de graad van de verdenking een factor van belang is bij de vraag of sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’, biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad geen steun. Voor zover ik heb kunnen nagaan, eist de Hoge Raad geen ‘ernstige bezwaren’ of een andere daarmee vergelijkbare zware verdenkingsgraad. Dat lijkt mij een gelukkige zaak. In de eerste plaats omdat de rechter, van wie verwacht wordt dat hij overtuigend motiveert waarom sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, zich dan gedrongen zal voelen de verdenking zwaar aan te zetten, terwijl de onschuldpresumptie op dit punt van de rechter juist terughoudendheid verlangt. In de tweede plaats omdat de redelijke verdenking dat de verschoningsgerechtigde zijn ambt misbruikt voor het plegen van ernstige delicten mij voldoende rechtvaardiging lijkt voor een doorbreking van het verschoningsrecht. In de derde plaats omdat een doorbreking van het verschoningsrecht juist bedoeld is voor gevallen waarin de waarheid niet op andere wijze kan worden gevonden. Ik wijs in dit verband op de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse die voorafging aan het hiervoor genoemde arrest en waarnaar de Hoge Raad verwees. Over de klacht dat in de bestreden beschikking enigerlei vaststelling over de “mate van verwijtbaarheid” ontbrak, merkte mijn ambtgenoot op dat het Hof in die beschikking juist had overwogen dat de doorbreking van het verschoningsrecht noodzakelijk was om uitsluitsel te krijgen over de rol van de klager.

6.5.

Gelet op het voorgaande meen ik dat de Rechtbank onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang. Na te hebben overwogen dat klager wordt “verdacht van het medeplegen van fraude met betrekking tot aanvragen van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen voor Chinezen en aldus van overtreding van de artikelen 225, 326 en 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)” en dat klager bij juistheid van die verdenking “misbruik [zou] hebben gemaakt van de bijzondere positie die zijn professie met zich brengt”, overwoog de Rechtbank dat “daarom niet alleen [zal] moeten worden gekeken naar de aard en zwaarte van de delicten, maar ook naar de stevigheid van de tegen de verschoningsgerechtigde bestaande verdenking van criminele samenspanning met zijn cliënten”. Als de Rechtbank daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ slechts sprake kan zijn in geval van een (het redelijk vermoeden te boven gaande) ernstige verdenking van criminele samenspanning van de verschoningsgerechtigde met zijn cliënten, getuigt dat oordeel gelet op hetgeen onder 6.3 en 6.4 is vooropgesteld van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de Rechtbank hetgeen hierboven is vooropgesteld niet heeft miskend, behoeft nadere motivering waarom, nu de verdenking onder meer het in de hoedanigheid van advocaat plegen van valsheid in geschrift en oplichting betreft, in dit geval naar haar oordeel van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ geen sprake is.

6.6.

Het middel slaagt.

7. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.

8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG