Home

Parket bij de Hoge Raad, 06-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1904, 13/03842

Parket bij de Hoge Raad, 06-12-2013, ECLI:NL:PHR:2013:1904, 13/03842

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
6 december 2013
Datum publicatie
21 februari 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:1904
Formele relaties
Zaaknummer
13/03842

Inhoudsindicatie

Overschrijding appèltermijn. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465. Rechtsmiddeltermijnen van openbare orde; ambtshalve toepassing. Ontvankelijkheid in appel indien partijen bij geringe termijnoverschrijding het hof eenstemmig verzoeken de zaak ten gronde af te doen?

Conclusie

13/03842

mr. J. Spier

Zitting 6 december 2013 (bij vervroeging)

Conclusie inzake

[de man]

tegen

[de vrouw]

1. Deze zaak heeft betrekking op de verdeling van de nog onverdeelde huwelijksgemeenschap.

2.1 In appel is [de vrouw] bij verzoekschrift gedateerd op 24 augustus 2012 opgekomen tegen een aantal beslissingen van de Rechtbank Amsterdam; de laatste inhoudelijke beslissing is uitgesproken op 4 april 2012.

2.2 Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft de Rechtbank bepaald dat tegen de beslissing van 4 april 2012 tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.

3.1 Het Hof heeft in zijn beschikking van 7 mei 2013 [de vrouw] in haar hoger beroep ontvangen. Het heeft daartoe als volgt overwogen:

“3.1. Bij de beschikking van 4 april 2012 is, voor zover thans van belang, overwogen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De behandeling van de zaak is bij die beschikking aangehouden, waarbij de man is verzocht zich schriftelijk uit te laten over een aantal kwesties die de verdeling van het huwelijksvermogen (naar Nederlands recht) betreffen, waarna de vrouw in de gelegenheid is gesteld te reageren. Bij de beschikking van 1 augustus 2012 is bepaald dat de beschikking van 4 april 2012 aldus wordt aangevuld dat daarvan tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. De zaak is wederom aangehouden en partijen is verzocht de rechtbank mee te delen of daadwerkelijk hoger beroep zal worden ingesteld.

3.2. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging in de beschikking van 4 april 2012 dat Nederlands recht van toepassing is en tegen een aantal andere overwegingen in die beschikking. De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de beschikking van 1 augustus 2012. Van die laatste beschikking was ook geen hoger beroep opengesteld. De vrouw zal op deze gronden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep daartegen. De beschikking van 1 augustus 2012 strekt overigens alleen ertoe hoger beroep open te stellen van de beschikking van 4 april 2012. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke beslissing niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beslissing langer doorloopt dan wettelijk is bepaald. Dat is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, tegen de beslissing om alsnog hoger beroep open te stellen, hoger beroep wordt ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de eerdere beslissing. Dat zou immers de regel dat de latere beschikking niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beschikking langer doorloopt, zinledig maken.

3.3. De vrouw had, nu zij in eerste aanleg verzoekster was, ingevolge artikel 358 lid 2 Rv hoger beroep moeten instellen binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de beschikking van 4 april 2012. De vrouw is pas bij appelschrift van 24 augustus 2012 en dus na ommekomst van de wettelijke termijn in hoger beroep gekomen. In het belang van een goede rechtspleging dient duidelijkheid te bestaan omtrent het tijdstip waarop de beroepstermijn aanvangt en eindigt. Derhalve dient aan een beroepstermijn in beginsel strikt de hand te worden gehouden. Dit geval kenmerkt zich echter door de volgende omstandigheden. Uit de beschikking van 1 augustus 2012 blijkt dat de vrouw op 19 juni 2012 - dus binnen de beroepstermijn - heeft verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 4 april 2012 teneinde een langdurige verdeling naar Nederlands recht te voorkomen. De man heeft zich niet verzet tegen dat verzoek. De vrouw heeft na de inwilliging van haar verzoek hoger beroep ingesteld waarbij zij primair heeft aangevoerd dat niet Nederlands maar Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man heeft inhoudelijk verweer gevoerd en geen beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn. Partijen hebben vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep eenstemmig aan het hof verzocht de zaak ten gronde af te doen.

3.4. Partijen hebben zodoende kennelijk het oogmerk om met enige snelheid een einde te maken aan hun geschil, waarbij voorop staat dat zo spoedig mogelijk in rechte komt vast te staan welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Zij hebben - zo begrijpt het hof - met hun verzoek aan het hof beoogd een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 329 Rv. Een beslissing over het toepasselijk recht, zo is wel duidelijk, heeft verstrekkende gevolgen voor het verloop van het geschil én voor de mogelijke uitkomst daarvan. Bij de toepasselijkheid van Nederlands recht is immers - daarover zijn partijen het eens - sprake van een algehele gemeenschap van goederen, terwijl dit bij de toepasselijkheid van Israëlisch recht niet het geval is. Indien het hof de vrouw zou houden aan de wettelijke beroepstermijn, dan zou dat aldus in hoge mate indruisen tegen de wensen van partijen, onder meer hun wens dat het hof de zaak ten gronde afdoet, en tegen hun gerechtvaardigde belangen. De strikte handhaving van de beroepstermijn moet in dit geval dan ook wijken voor de belangen van partijen. Het hof vindt in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de vrouw ondanks de - overigens relatief geringe - termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep.”

3.2 Vervolgens heeft het Hof zich gezet aan een beoordeling ten gronde.

4. [de man] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Dat beroep is door [de vrouw] bestreden, met dien verstande dat zij zich refereert aan het oordeel van Uw Raad waar het gaat om de klachten gericht tegen ’s Hofs onder 3.1 genoemde oordelen.

5. Onderdeel 1 komt er, naar de kern genomen, op neer dat het Hof niet de vrijheid had om op grond van de door hem genoemde “bijzondere omstandigheden” [de vrouw] in haar hoger beroep te ontvangen.

6.1 De onder 5 genoemde klacht slaagt. Appeltermijnen zijn van openbare orde.1 Daarvan kan niet op grond van een belangenafweging worden afgeweken.2

6.2 Bovendien valt niet in te zien waarom [de vrouw] het hoger beroep niet eerder heeft ingesteld. Het verzoek om tussentijds hoger beroep in te mogen stellen is gedaan in een schrijfsel van 19 juni 2012. Op dat moment was de termijn nog niet verstreken; ook het Hof wijst daarop in rov. 3.3. [de vrouw] werd toen bijgestaan door een advocaat die moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de wettelijke regeling, zoals deze in de rechtspraak van Uw Raad al jaren wordt verstaan.3 Daarbij verdient nog opmerking dat het instellen van hoger beroep voordat het verlof daartoe is verleend nauwelijks bezwaarlijk is. Het gaat in essentie slechts om de kosten van het uitbrengen van een exploot nu tegen een in de wat verdere toekomst gelegen datum kan worden gedagvaard.

6.3 Voor zover Uw Raad in situaties waarin partijen, niettegenstaande een te laat aangewend rechtsmiddel, geen punt hebben willen maken van de niet-ontvankelijkheid en/of verzoeken om een behandeling ten gronde, in beginsel al enige aanleiding zou zien om een overschrijding van de appeltermijn met de mantel der liefde te bedekken, is daarvoor m.i. geen enkele grond in een geval als het onderhavige. Immers heeft (de advocaat van) [de vrouw] na het verlenen van het verlof nog meer dan drie weken gewacht met het indienen van een appelrekest; zie hiervoor onder 2.4

6.4 Ten overvloede stip ik nog aan dat, anders dan het Hof meent,5 geen sprake is van een “relatief geringe” termijnoverschrijding.

7. Het Hof heeft een weg gezocht om de, naar het college ongetwijfeld onderkende, hiervoor besproken onverdedigbare benadering toch nog met een juridisch sausje te overgieten: prorogatie. Dat argument snijdt geen hout, reeds niet omdat het in casu niet gaat om een situatie als bedoeld in art. 329 Rv., terwijl geen sprake is van een kwestie die ter vrije bepaling van partijen staat. Onderdeel 1.3 klaagt daar terecht over.

8. Bij deze stand van zaken is behandeling van de overige klachten overbodig.

9. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen in voege als hierna vermeld.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot:

* vernietiging van de beschikking van het Hof Amsterdam van 7 mei 2013;

* niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep;

* terugverwijzing naar de Rechtbank Amsterdam ter fine van verdere behandeling van de zaak in het stadium waarin deze verkeerde ten tijde van het te laat instellen van het hoger beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal