Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:413, 13/03842
Hoge Raad, 21-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:413, 13/03842
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 februari 2014
- Datum publicatie
- 21 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:413
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1904, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03842
Inhoudsindicatie
Overschrijding appèltermijn. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465. Rechtsmiddeltermijnen van openbare orde; ambtshalve toepassing. Ontvankelijkheid in appel indien partijen bij geringe termijnoverschrijding het hof eenstemmig verzoeken de zaak ten gronde af te doen?
Uitspraak
21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03842
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mrs. H.J.W. Alt en S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 484856/FA RK 11-2060 van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2011, 14 december 2011, 4 april 2012 en 1 augustus 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.112.134/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft zich ten aanzien van onderdeel I gerefereerd en bestrijdt het cassatieberoep voor het overige.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Amsterdam van 7 mei 2013, niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en tot terugverwijzing naar de rechtbank Amsterdam ter fine van verdere behandeling van de zaak in het stadium waarin deze verkeerde ten tijde van het te laat instellen van het hoger beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 augustus 1978 te Natania (Israël) met elkaar getrouwd.
(ii) De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
(iii) De man had ten tijde van de huwelijkssluiting de Israëlische nationaliteit. Hij heeft op 24 februari 1981 door middel van hernaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen, nadat hij daartoe op 16 augustus 1979 een verzoek had ingediend.
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij beschikking van 15 juni 2011 echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 september 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben de rechtbank verzocht de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op grond van de door ieder van hen ingediende voorstellen.
In haar beschikking van 4 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, op de grond dat sprake is van een situatie die moet worden gelijkgesteld aan het geval waarin partijen ten tijde van de huwelijkssluiting in het bezit waren van dezelfde nationaliteit, in het onderhavige geval de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft partijen verzocht nadere inlichtingen te verschaffen en iedere verdere beslissing aangehouden.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan. Nadat de man daarop had gereageerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 1 augustus 2012 bepaald dat de op 4 april 2012 gegeven beschikking aldus wordt aangevuld dat daarvan tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
De vrouw is op 24 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4 april en 1 augustus 2012. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep heeft het hof als volgt overwogen:
‘3.2. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging in de beschikking van 4 april 2012 dat Nederlands recht van toepassing is en tegen een aantal andere overwegingen in die beschikking. De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de beschikking van 1 augustus 2012. Van die laatste beschikking was ook geen hoger beroep opengesteld. De vrouw zal op deze gronden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep daartegen. De beschikking van 1 augustus 2012 strekt overigens alleen ertoe hoger beroep open te stellen van de beschikking van 4 april 2012. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke beslissing niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beslissing langer doorloopt dan wettelijk is bepaald. Dat is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, tegen de beslissing om alsnog hoger beroep open te stellen, hoger beroep wordt ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de eerdere beslissing. Dat zou immers de regel dat de latere beschikking niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beschikking langer doorloopt, zinledig maken.
De vrouw had, nu zij in eerste aanleg verzoekster was, ingevolge artikel 358 lid 2 Rv hoger beroep moeten instellen binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de beschikking van 4 april 2012. De vrouw is pas bij appelschrift van 24 augustus 2012 en dus na ommekomst van de wettelijke termijn in hoger beroep gekomen. In het belang van een goede rechtspleging dient duidelijkheid te bestaan omtrent het tijdstip waarop de beroepstermijn aanvangt en eindigt. Derhalve dient aan een beroepstermijn in beginsel strikt de hand te worden gehouden. Dit geval kenmerkt zich echter door de volgende omstandigheden. Uit de beschikking van 1 augustus 2012 blijkt dat de vrouw op 19 juni 2012 – dus binnen de beroepstermijn – heeft verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 4 april 2012 teneinde een langdurige verdeling naar Nederlands recht te voorkomen. De man heeft zich niet verzet tegen dat verzoek. De vrouw heeft na de inwilliging van haar verzoek hoger beroep ingesteld waarbij zij primair heeft aangevoerd dat niet Nederlands maar Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man heeft inhoudelijk verweer gevoerd en geen beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn. Partijen hebben vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep eenstemmig aan het hof verzocht de zaak ten gronde af te doen.
Partijen hebben zodoende kennelijk het oogmerk om met enige snelheid een einde te maken aan hun geschil, waarbij voorop staat dat zo spoedig mogelijk in rechte komt vast te staan welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Zij hebben – zo begrijpt het hof – met hun verzoek aan het hof beoogd een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 329 Rv. Een beslissing over het toepasselijk recht, zo is wel duidelijk, heeft verstrekkende gevolgen voor het verloop van het geschil én voor de mogelijke uitkomst daarvan. Bij de toepasselijkheid van Nederlands recht is immers – daarover zijn partijen het eens – sprake van een algehele gemeenschap van goederen, terwijl dit bij de toepasselijkheid van Israëlisch recht niet het geval is. Indien het hof de vrouw zou houden aan de wettelijke beroepstermijn, dan zou dat aldus in hoge mate indruisen tegen de wensen van partijen, onder meer hun wens dat het hof de zaak ten gronde afdoet, en tegen hun gerechtvaardigde belangen. De strikte handhaving van de beroepstermijn moet in dit geval dan ook wijken voor de belangen van partijen. Het hof vindt in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de vrouw ondanks de – overigens relatief geringe – termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep.’
Vervolgens heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 1 augustus 2012, de beschikking van 4 april 2012 vernietigd en onder meer bepaald dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Israëlisch recht van toepassing is.
De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel klagen dat het hof in rov. 3.3 en 3.4 van zijn beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep van de beschikking van 4 april 2012. Deze klacht slaagt.
Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3192, NJ 2009/488, en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626).
Het hof heeft zijn oordeel dat de vrouw – ondanks overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep – ontvankelijk is in haar beroep van de beschikking van 4 april 2012, gegrond op de omstandigheid dat partijen ter terechtzitting eenstemmig het hof hebben verzocht de zaak ten gronde af te doen, hetgeen meebrengt dat strikte handhaving van de beroepstermijn in dit geval moet wijken voor de belangen van partijen. Voorts heeft het hof acht geslagen op de – naar zijn oordeel – relatief geringe termijnoverschrijding.
Aldus heeft het hof miskend dat noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen.
Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een, veronderstelde, door partijen op de voet van art. 329 Rv gesloten overeenkomst (waarnaar het hof verwijst in rov. 3.4), klaagt onderdeel 1.3 terecht dat zich hier niet een door deze bepaling bestreken geval voordoet.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
De Hoge Raad zal beslissen zoals het hof had behoren te doen.