Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2592, 12/05764

Parket bij de Hoge Raad, 19-11-2013, ECLI:NL:PHR:2013:2592, 12/05764

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 november 2013
Datum publicatie
26 maart 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:2592
Formele relaties
Zaaknummer
12/05764

Inhoudsindicatie

Witwassen, art. 420bis Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:2001. Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op het "overdragen" en het "gebruik maken" van zulke voorwerpen, en evenmin op het begrip "omzetten". In het vorenstaande wordt gesproken over “in beginsel”, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de regels uit ECLI:NL:HR:2013:2001 worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft. Het middel dat uitgaat van een andere opvatting faalt, terwijl het Hof kennelijk – niet onbegrijpelijk – heeft geoordeeld dat zich hier niet een uitzonderingsgeval voordoet.

Conclusie

Nr. 12/05764

Mr. Wortel

Zitting 19 november 2013

conclusie inzake

1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 16 oktober 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte wegens (1) “een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren”, (3 subsidiair) “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, (5 subsidiair) “medeplegen van witwassen”, (11 primair) “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt gegeven, meermalen gepleegd” en (12) “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.

1.2 Namens de verdachte heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Bunnik, middelen van cassatie voorgesteld.

2.1 Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het zogenaamde specialiteitsbeginsel in het overleveringsrecht er niet aan in de weg staat dat de verdachte wordt vervolgd ter zake van het hem onder 1. tenlastegelegde feit.

2.2 Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:

“De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleitnota -die aan het hof is overgelegd- ten aanzien van het de verdachte onder 1 ten laste gelegde aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verdachte is overgeleverd voor oplichting en niet voor flessentrekkerij met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde leveranciers. Flessentrekkerij is een ander soort feit en is niet terug te vinden in het Franse vonnis tot overlevering van de verdachte. Derhalve dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte ter zake dit feit.

(…)

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het verweer van de verdediging ten aanzien van het de verdachte onder 1 ten laste gelegde wordt verworpen, omdat dit geen steun vindt in de tekst van het aan dit verweer ten grondslag liggende Franse vonnis. In dat vonnis is letterlijk opgenomen dat de overlevering mede betrekking heeft op vervolging ter zake van "l’escroquerie" wat naar het Nederlands vertaald mede staat voor flessentrekkerij.”

2.3 Deze overweging wordt in de toelichting op het middel bestreden met de mededeling dat “escroquerie” volgens ‘Van Dale’ de betekenis heeft van “oplichting, zwendel, leugen of bedrog”, terwijl de betekenis van het woord naar dagelijks taalgebruik in deze context niet doorslaggevend kan zijn en “l’ escroquerie” in de Franse Code Pénal (l’article 313) is omschreven als

“le fait, soit par l'usage d'un faux nom ou d'une fausse qualité, soit par l'abus d'une qualité vraie, soit par l'emploi de manoeuvres frauduleuses, de tromper une personne physique ou morale et de la déterminer ainsi, à son préjudice ou au préjudice d'un tiers, à remettre des fonds, des valeurs ou un bien quelconque, à fournir un service ou à consentir un acte opérant obligation ou décharge”,

derhalve op een wijze die geheel overeenkomt met ‘oplichting’ zoals dat in het Nederlandse recht strafbaar is gesteld in art. 326 Sr, met inbegrip van de zogenaamde ‘oplichtingsmiddelen’ die van het in art. 326a Sr strafbaar gestelde ‘flessentrekkerij’ geen bestanddeel zijn.

2.4 De stelling dat de betekenis van het woord naar dagelijks taalgebruik hier niet doorslaggevend is, lijkt me juist. Daarom voor wat het waard is: in de online versie van Van Dale waarover de Hoge Raad beschikt, is “escroquerie” omschreven als “oplichting, zwendel, flessentrekkerij, bedrog, schurkenstreek”

2.5 Een fotokopie van de op 30 mei 2008 gedane uitspraak van het Cour d’Appel de Riom, waarbij de overlevering van de verdachte aan de Nederlandse autoriteiten is toegestaan, bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken (zij het dat bij het kopiëren aan de rechterkant letters zijn weggevallen).

In die uitspraak is overwogen, voor zover hier van belang:

“ATTENDU que le 14 avril 2008 a été délivré par Mr M.J. Dontje, Procureur de la Reine à Amsterdam (Pays Bas) un mandat d’arrêt européen contre [verdachte] mis en cause dans une procédure pour faux en écriture, escroqueries, blanchiment

(…)

ATTENDU que selon les termes du mandat d’arrêt européen les faits pour lesquels [verdachte] est poursuivi aux Pays Bas et pour lesquels sa remise est requise sont les suivants:

(…)

Pendant la période du 14 octobre 2005 jusqu’au 23 mai 2006 un avantage pécuniaire a été obtenu suite à l’infraction de l’escroquerie concernant des marchandises livrées à crédit (par 14 fournisseurs) et non pas payée pour un montant de 159.000,00 bien comptés. [verdachte] passait les commandes des marchandises au nom de la commandite Bouwcombinatie […].

(…)

ATTENDU que ces faits ont été commis après le 1er novembre 1993, qu’ils sont compris parmi les 32 infractions prévues à l’article 695-23 du code de procédure pénale et qu’ils sont punis d’une peine de plus d’un an d’emprisonnement”

2.6 Artikel 695-23 van de Franse Code de Procédure Pénale, waarnaar in de uitspraak van het Cour d’Appel te Riom is verwezen, luidt, voor zover voor beoordeling van dit en van het volgende middel van belang:

“L'exécution d'un mandat d'arrêt européen est également refusée si le fait faisant l'objet dudit mandat d'arrêt ne constitue pas une infraction au regard de la loi française.

Par dérogation au premier alinéa, un mandat d'arrêt européen est exécuté sans contrôle de la double incrimination des faits reprochés lorsque les agissements considérés sont, aux termes de la loi de l'Etat membre d'émission, punis d'une peine privative de liberté d'une durée égale ou supérieure à trois ans d'emprisonnement ou d'une mesure de sûreté privative de liberté d'une durée similaire et entrent dans l'une des catégories d'infractions suivantes:

(…)

- fraude, y compris la fraude portant atteinte aux intérêts financiers des Communautés européennes au sens de la convention du 26 juillet 1995 relative à la protection des intérêts financiers des Communautés européennes,

(…)

- escroquerie ;

(…)

- falsification de documents administratifs (…);

(…)

Lorsque les dispositions des deuxième à trente-quatrième alinéas sont applicables, la qualification juridique des faits et la détermination de la peine encourue relèvent de l'appréciation exclusive de l'autorité judiciaire de l'Etat membre d'émission.

En matière de taxes et d'impôts, de douane et de change, l'exécution d'un mandat d'arrêt européen ne pourra être refusée au motif que la loi française n'impose pas le même type de taxes ou d'impôts ou ne contient pas le même type de réglementation en matière de taxes, d'impôts, de douane et de change que la loi de l'Etat membre d'émission.”

2.7 De hiervoor bij 2.5 aangehaalde overwegingen laten zich aldus verstaan, gelijk klaarblijkelijk ook het Hof heeft gedaan, dat het Cour d’Appel de Riom aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd dat de overlevering onder meer werd gevraagd voor een als “escroquerie” aangeduid feit bestaande uit het bestellen en afnemen van goederen zonder de daarvoor verschuldigde koopsommen te voldoen, en dat deze aldus omschreven gedraging naar Frans recht kan worden geacht strafbaar te zijn als een feit dat is genoemd in art. 2, tweede lid, van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, (2002/584/JBZ, Pb EG 18 juli 2002, L 190, hierna: het Kaderbesluit).

Het middel faalt.

3.1 Het tweede middel heeft dezelfde strekking als het voorgaande middel, maar nu ten aanzien van een ter terechtzitting van 20 juni 2012 gegeven oordeel dat in het daarvan opgemaakte proces-verbaal als volgt is weergegeven:

“De raadsvrouw stelt de vraag aan de orde wanneer het hof zal beslissen op de feit-gebonden niet-ontvankelijkheidsverweren, met name ten aanzien van feit 1 I. De raadsvrouw herhaalt haar verweer - zakelijk weergeven -: het specialiteitsbeginsel staat aan de vervolging van feit-11 in de weg, nu in het overleveringsvonnis alleen wordt gesproken van valsheid in geschrifte.

(…)

Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:

(…)

- dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging ten aanzien.van feit 11 en dat het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.

Het hof overweegt hiertoe - zoals ook door de rechtbank in eerste aanleg op dit verweer is overwogen - dat de in het overleveringsvonnis genoemde handeling, te weten “un avantage pécuniaire a été obtenu suite à l'infraction de faux en écriture en réclamant à tort la TVA" (vertaald met: een geldelijk voordeel is verkregen met het strafbare feit valsheid in geschrifte door ten onrechte (niet betaalde) BTW terug te vorderen), naar haar materiële aard overeenkomt met de onder 11 tenlastegelegde handeling, kort gezegd, het doen van onjuiste belastingaangifte ten einde te realiseren dat te weinig belasting wordt geheven. Dat het vonnis ook spreekt van valsheid in geschrifte doet hier niet aan af.”

3.2 Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk. De door het Hof aangehaalde omschrijving van het feit in de uitspraak van het Cour d’Appel te Riom laat er geen misverstand over bestaan dat de overlevering onder meer is toegestaan ter zake van een feit dat in het aanhoudingsbevel is omschreven als een valsheidsdelict, begaan in verband met een onjuiste opgave van verschuldigde (te betalen of terug te krijgen) belastingen.

3.3 Ik wil niet de ogen sluiten voor de mogelijkheid dat beperkingen die ik in mezelf zou moeten zoeken mij parten spelen en mij verhinderen de portée van een buitengewoon scherpzinnige cassatieklacht te doorgronden, maar het is me volslagen onduidelijk hoe uit het samenstel van art. 2, tweede en vierde lid, en art. 4, aanhef en onder 1ste, van het Kaderbesluit zou kunnen volgen dat het doen van een onjuiste belastingaangifte niet onder art. 2, tweede lid, Kaderbesluit kan vallen.

Men zou uit art. 4, aanhef en onder 1ste Kaderbesluit kunnen opmaken dat ten aanzien van de niet onder art. 2, tweede lid Kaderbesluit te brengen feiten het ontbreken van een overeenkomstige strafbaarstelling in het eigen recht een facultatieve weigeringsgrond oplevert (en dus niet als een verplichte weigeringsgrond mag worden gezien), doch overigens houdt art. 4, aanhef en onder 1ste Kaderbesluit niet méér in dan een verbod de overlevering te weigeren op de enkele grond dat de belastingheffing in het eigen rechtsstelsel anders is geregeld dan in de verzoekende Staat. Een bredere betekenis kan men aan deze bepaling niet toekennen. Verder kan men er niet omheen dat in de opsomming van art. 2, tweede lid, Kaderbesluit de vrij algemeen geformuleerde begrippen “fraude” en “vervalsing van administratieve documenten” zijn gehanteerd. Dat sluit belastingfraude en valsheid in belastingaangiften geenszins uit, en in de hiervoor reeds aangehaalde overwegingen van het Cour d’Appel (de overweging aanvangend met “Lorsque”) is geconstateerd dat naar Frans recht de kwalificatie van bijna alle in art, 2, tweede lid, Kaderbesluiten genoemde feiten, waaronder ‘fraude’ en ‘falsification de documents administratifs’ tot de exclusieve bevoegdheden van de verzoekende Staat behoort.

3.4 In het licht van dit een en ander zie ik niet goed welk probleem het middel aan de orde kan stellen. Ik meen dus dat het faalt.

4.1 Het derde middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring ter zake van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde feit niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien die bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte diverse bescheiden heeft vervalst in de periode van 14 maart 2005 tot en met 25 april 2005, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat die vervalste geschriften op 9 maart 2005 zijn opgemaakt.

4.2 Het middel moet het oog hebben op de eerste drie bescheiden die als bewijsmiddel 3 zijn genoemd (en in kopie aan de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv gehecht), te weten een brief van [G] B.V. aan Tempo Team, een loonbelasting- en een arbeidsverklaring ten name van [betrokkene 6] en een loonbelasting- en een arbeidsverklaring ten name van [betrokkene 7]. Als bewijsmiddel 3 zijn nog drie andere bescheiden genoemd (en in kopie bijgevoegd) met data tussen 4 en 25 april 2005.

4.3 De bewezenverklaring houdt in dat deze bescheiden valselijk zijn opgemaakt, en bestemd waren het in strijd met de werkelijkheid te doen voorkomen alsof [betrokkene 6] en [betrokkene 7] reeds enige tijd werkzaamheden hadden verricht waarvoor hen salaris toekwam.

Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat de valsheid in de eerste drie als bewijsmiddel 3 voor het bewijs gebezigde geschriften mede de datering daarvan betrof, en deze geschriften in werkelijkheid op een latere datum zijn opgemaakt.

Dat oordeel vindt voldoende steun in de overige bewijsmiddelen, zodat het middel faalt.

5.1 Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring ter zake van de onder 5 subsidiair en 12 tenlastegelegde feiten met de klacht dat het Hof niets of onvoldoende heeft vastgesteld omtrent gedragingen die ertoe konden bijdragen dat de criminele herkomst van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp werd verborgen of verhuld, zoals de Hoge Raad blijkens diverse uitspraken, laatstelijk de arresten van 8 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264 en ECLI:NL:HR:2013:BX4585), verlangt.

5.2 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard,

- ter zake van het onder 5 subsidiair tenlastegelegd dat hij

“in de periode van 4 mei 2007 tot en met 30 mei 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een geldbedrag van 180.000 euro, de hoofdsom en bouwdepot van [A] BV, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij, verdachte en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf”

- en ter zake van het onder 12 tenlastegelegde dat hij

“in de periode van 4 mei 2007 tot en met 30 mei 2008, tezamen en in vereniging met een ander, in Nederland en/of Frankrijk,

- een camper (merk Laika, type Ecovip, kenteken [AA-00-BB]) en

- geldbedragen van in totaal circa 30.750 euro en geldbedragen van in totaal circa 72683,50 euro krediet op, respectievelijk uitgaven gedaan met een VISA-card,

heeft verworven en voorhanden heeft gehad en hiervan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf”.

5.3 In de bestreden uitspraak is overwogen:

Ten aanzien van het onder 5 subsidiair ten laste gelegde:

De raadsman heeft vrijspraak bepleit op de grond dat -kort weergegeven- de verdachte en zijn partner, [betrokkene 2] geen handelingen hebben gepleegd die erop gericht waren de criminele opbrengsten veilig te stellen en voorts op de grond dat een aantal in de pleitnota omschreven handelingen van de verdachte en [betrokkene 2] -zoals het opmaken van de hypotheekakte, het opstellen van de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie en de offerte van [C] B.V.- zijn verricht buiten de ten laste gelegde periode.

Alle handelingen, aldus de verdediging, die volgens het openbaar ministerie erop gericht zouden moeten zijn geweest om het geldbedrag van € 180.000,- wit te wassen, zijn gepleegd in de periode buiten 4 mei 2007 tot en met 30 mei 2008 (de periode waarvoor het openbaar ministerie door de rechtbank ontvankelijk is verklaard). Voornoemde [betrokkene 2] heeft in de eerdergenoemde ten laste gelegde periode van 4 mei 2007 tot en met 30 mei 2008 slechts een gedeelte van het geld, te weten een bedrag van € 60.201,20 aan bouwdepot, ontvangen. Dit is echter geen handeling die erop gericht is om "haar criminele opbrengst veilig te stellen". Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 5 subsidiair ten laste gelegde witwassen van het geldbedrag van € 180.000,-, verkregen uit de oplichting van hypotheeknemer [A] B.V..

Het hof verwerpt het verweer. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en [betrokkene 2] het geld (verkregen uit het eigen misdrijf van oplichting van hypotheeknemer [A] B.V.) (vrijwel) geheel hebben gebruikt voor de aankoop van een huis in Frankrijk. Daarin (in het aldus buiten het zicht van Nederlandse schuldeisers, de politie en de FIOD brengen van het geld) zit hem de strafbare gedraging gericht op het veiligstellen en verhullen van de criminele herkomst van het geld. Voorts faalt ook het betoog dat de daarin genoemde gedragingen zijn verricht buiten het tijdvak dat is ten laste gelegd, reeds omdat het niet die gedragingen zijn aar het hier omgaat. Het verwijt dat de verdachte hier wordt gemaakt is het veiligstellen en verhullen van de criminele herkomst van het geld -als overwogen door het te gebruiken voor de aankoop van een huis in Frankrijk- hetgeen in de ten laste gelegde periode heeft plaatsgehad.

(…)

Ten aanzien van het onder 12 ten laste gelegde:

De raadsman heeft met betrekking tot dit feit vrijspraak bepleit op de grond -kort weergegeven- dat ook hier niet blijkt dat de verdachte en [betrokkene 2], handelingen hebben gepleegd die erop gericht waren de criminele opbrengsten te verhullen en veilig te stellen.

Het hof verwerpt het verweer omdat ook ten aanzien van dit feit geldt dat het uit eigen misdrijf verkregen gelden betreft die uit het zicht zijn onttrokken door het in Frankrijk te investeren in privé-goederen en uit te geven aan luxegoederen; daarmee is de verhulling en veiligstelling van het criminele geld -en voltooiing van het misdrijf witwassen- gegeven.”

5.4 Ten aanzien van de nu besproken feiten heeft het Hof zijn bewijsoordeel doen steunen op de bewijsmiddelen 20 tot en met 30 en (ten aanzien van feit 12) 36 tot en met 38 in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv op het in eerste aanleg gewezen vonnis.

Uit die bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de verdachte en zijn medeverdachte het in de overwegingen van het Hof bedoelde bedrag van € 180.000,- hebben verkregen door het de kredietverstrekker in strijd met de waarheid, en door middel van valse/vervalste bescheiden, voor te stellen alsof de medeverdachte een inkomen uit een vaste dienstbetrekking genoot, en zij voornemens waren hun Amsterdamse woning te doen verbouwen overeenkomstig een door een bouwonderneming uitgebrachte offerte, waarna die woning een bepaald bedrag méér waard zou zijn.

Daarnaast houden de bewijsmiddelen in dat op basis van valse gegevens (bescheiden waarmee het ten onrechte is voorgesteld alsof de medeverdachte uit hoofde van een vast dienstverband een salaris genoot, en ten aanzien van de verdachte een onjuist geboortejaar waardoor een negatieve kredietregistratie bij het BKR onopgemerkt bleef) een Visa-account met twee creditcards aan de verdachte en zijn medeverdachte is toegekend, waarna zij met die creditcards in Frankrijk geldopnamen hebben gedaan en betalingen hebben verricht tot een veelvoud van de toegekende kredietlimiet.

5.5 De uitspraken van de Hoge Raad waartoe de hiervoor genoemde arresten van 8 januari 2013 behoren, beogen te waarborgen dat een witwashandeling alleen een strafbaar feit oplevert indien de wijze van voorhanden hebben van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp een zelfstandig verwijt rechtvaardigt naast de strafbaarheid (om welke reden dan ook) van de gedraging die tot bezitsverkrijging voerde.

5.6 Uit die arresten is in de toelichting op het middel afgeleid dat een gedraging die ertoe strekt de opbrengst van het zelf begane misdrijf buiten het zicht van schuldeisers en opsporingsambtenaren te brengen onvoldoende is om van (strafbaar) witwassen te kunnen spreken. Dat is in die arresten echter niet te vinden. De Hoge Raad heeft benadrukt dat het voorhanden hebben van een door eigen misdrijf verkregen voorwerp kennelijk gericht moet zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst. Die motiveringseis sluit niet uit dat zo een kennelijk op verhullen van de herkomst gerichte vorm van voorhanden hebben wordt gevonden in een gedraging die kennelijk gericht was op buiten het zicht van schuldeisers of opsporingsambtenaren brengen van dat voorwerp. Dat is niet hetzelfde, maar aan ‘verhullen van de criminele herkomst’ kan ‘buiten het zicht brengen’ wel bijdragen.

5.7 In de toelichting op het middel wordt verder betoogd dat de besteding van het als hypothecair krediet verkregen geld hoe dan ook niet als een op verhullen van de herkomst gerichte gedraging kan worden gezien omdat aan zulke kredietverstrekking eigen is dat het geld uit het zicht van de kredietverstrekker/ hypoheeknemer verdwijnt, en deze voorlopig alleen geïnteresseerd zal zijn in tijdige betaling van hetgeen hem periodiek aan rente en aflossing toekomt.

5.8 Terzijde merk ik op dat het tweede deel van die stelling wellicht iets te algemeen is geformuleerd. Bij hypothecaire kredietverlening is (zeker als daarbij, zoals hier, een bouwdepot wordt meegefinancierd) niet ongebruikelijk dat de hypotheeknemer voorwaarden stelt aan de wijze waarop en de termijnen waarbinnen het krediet zal worden aangewend. Over de vraag hoe dat in deze zaak was geregeld zeggen de gebruikte bewijsmiddelen evenwel niets, en omdat daaruit wel volgt dat het krediet is verstrekt op basis van een hypotheek op een bestaande onroerende zaak ligt niet bijster voor de hand dat [A] veel werk heeft gemaakt van de termijnen waarbinnen de bouw (verbouwing) moest zijn aangevangen en voltooid.

5.9 Niettemin heeft het Hof aansluiting gezocht bij de omstandigheid dat het krediet is gebruikt voor een ander doel dan met de hypotheeknemer was besproken. De vraag is nu of dat een toereikende (feitelijke) basis is om deze variant van ‘voorhanden hebben’ van door eigen misdrijf (bedrog) verkregen geld aan te merken als strafbaar witwassen.

Hoe langer ik daarover nadenk, hoe indringender ik geconfronteerd wordt met het besef dat de Hoge Raad grote stuurmanskunst aan de dag zal moeten leggen om te voorkomen dat de in de arresten van 8 januari 2013 e tutti quanti ontwikkelde motiveringseis in de praktijk geen enkele veroordeling voor witwassen van de opbrengst van een zelf begaan misdrijf meer toelaat. Overigens zou dit resultaat mij persoonlijk niet tegenstaan, maar met het oog op de wetsgeschiedenis, die duidelijk maakt dat de wetgever een dergelijke beperking juist niet gewenst heeft, ligt het niet voor de hand om het zo ver te laten komen.

5.10 Bij het toezicht op de naleving van deze motiveringsplicht komt het mij wenselijk voor te benadrukken dat voldoende is dat het als ‘witwassen’ te kwalificeren voorhanden hebben ertoe kon bijdragen dat de criminele herkomst verborgen bleef of verhuld werd, zodat die gedraging niet op zichzelf beschouwd toereikend behoeft te zijn om dit doel te bereiken, en dat voorts voldoende is dat de wil om dat doel te bereiken aannemelijk wordt. De omstandigheid dat de verdachte er naar min of meer objectieve maatstaven waarschijnlijk nooit in geslaagd zou zijn de criminele herkomst te verhullen, behoeft geen verhindering te zijn om vast te stellen dat zijn handelen daar kennelijk wèl op was gericht.

5.11 Hiervan uitgaande meen ik dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed, en het ter zake gevoerde verweer op steekhoudende grond is verworpen, wat het voorhanden hebben van het door [A] als hypothecaire geldlening verstrekte bedrag van € 180.000,- betreft. In hetgeen het Hof ter motivering van zijn oordeel heeft overwogen ligt, mede gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, besloten dat [A] eerder was voorgespiegeld dat het geld gebruikt zou worden voor verbetering (verbouwing) van de onroerende zaak waarop [A] als zekerheid voor terugbetaling een recht van hypotheek werd verstrekt. Het geld niet voor dat met de kredietverschaffer besproken doel gebruiken doch aanwenden voor het verwerven van een in het buitenland gelegen onroerende zaak, waarmee het geld in zekere mate aan het zicht van de schuldeiser (en later eventueel aan het zicht van opsporingsambtenaren) wordt onttrokken, valt redelijkerwijs aan te merken als een gedraging die kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van het bedrog waardoor dat geld werd verkregen, en daarop ook kennelijk is gericht.

5.12 De redenering van het Hof dat de aanschaf of verbetering van in het buitenland aangehouden bezittingen kan bijdragen tot het verbergen of verhullen van de omstandigheid dat er is betaald door middel van een door bedrog verkregen creditcard kan ik echter niet zonder meer volgen. In dit verband merk ik op dat de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent een beperking in de mogelijkheid de (met valse gegevens aangevraagde) creditcards in het buitenland te gebruiken, en de bewijsmiddelen weliswaar inhouden dat ruim een jaar na de uitgifte van de creditcards aan de verdachte en de medeverdachte is geconstateerd dat de daaraan verbonden kredietlimiet tot het tienvoudige was overschreden, maar uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat die overschrijding slechts door (verder) bedrog of kunstgrepen van de verdachte en zijn medeverdachte mogelijk is geworden.

5.13 Naar mijn oordeel faalt het middel dus ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 5 subsidiair, maar treft het doel ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 12. Om de zaken niet verder te compliceren ga ik er aan voorbij dat het bewijsmanco ter zake van dit laatste feit niet noodzakelijk de gehele bewezenverklaring betreft. De daarin genoemde camper is namelijk, blijkens de bewijsmiddelen, (in Nederland) gekocht met (een deel van) het door [A] verstrekte krediet.

6.1 De eerste drie middelen lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.

6.2 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de beslissingen aangaande het als feit 12 tenlastegelegde feit en ten aanzien van de strafoplegging, tot terugwijzing / verwijzing van de zaak naar het Hof / een aangrenzend Gerechtshof teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor al het overige.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

wnd A-G