Parket bij de Hoge Raad, 28-05-2013, ECLI:NL:PHR:2013:528, 12/00519 E
Parket bij de Hoge Raad, 28-05-2013, ECLI:NL:PHR:2013:528, 12/00519 E
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 28 mei 2013
- Datum publicatie
- 10 september 2013
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2013:528
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:676, Gevolgd
- Zaaknummer
- 12/00519 E
Inhoudsindicatie
Economische zaak. HR: 81.1 RO + strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Conclusie
Nr. 12/00519
Mr. Machielse
Zitting 28 mei 2013
Conclusie inzake:
[verdachte] 1
1. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 8 februari 2011 voor 5: Opzettelijke overtreding van een wettelijk voorschrift gesteld bij artikel 10.60 Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van € 2500.
2. Mr. M.W. Rijkhold Meesters, advocaat te Schiphol, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingediend, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt, als ik het goed begrijp, over de verwerping door het hof van het verweer dat er geen sprake was van een verdenking die opsporingshandelingen rechtvaardigde en dat daarom het OM niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard.
3.2. In de pleitnota's volgens welke ter terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2011 in de strafzaak tegen verdachte is gepleit, noch in hetgeen de verdediging daarenboven heeft aangevoerd heb ik een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM kunnen ontdekken. Weliswaar heeft de advocaat van verdachte ter terechtzitting verklaard dat het opsporingsonderzoek een fishing expedition lijkt te zijn geweest en dat er geen aanleiding was om dat onderzoek te starten, maar deze uitlating kan toch bezwaarlijk als een beroep in de zin van artikel 358 lid 3 Sv worden beschouwd.
Desalniettemin heeft het hof in zijn arrest uitvoerig gereageerd op een verweer dat ik dus niet heb kunnen ontdekken. Het arrest bevat de volgende overwegingen:
“A. 1
Namens verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd.
A.2
Het onderzoek jegens verdachte en zijn bedrijf [medeverdachte 2] was aanvankelijk gericht op overtredingen van de procedurele regels betreffende de overbrenging van afvalstoffen gesteld in de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (verder: EVOA). Dit onderzoek hing samen met de omstandigheid dat eerder eens een overtreding van procedurele regels voor overbrenging van afvalstoffen was geconstateerd. Toen de opsporingsdienst niet stuitte op nieuwe overtredingen is het onderzoek uitgebreid. Zodoende kwam de niet vergunde opslag van de overgebrachte afvalstoffen in beeld. Gelet op deze gang van zaken is verdachte onderwerp van onderzoek geworden, terwijl jegens hem nog geen verdenking bestond.
Het hof overweegt het volgende.
B.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat opsporingsambtenaren op grond van de Wet op de economische delicten bevoegd zijn opsporingshandelingen te verrichten zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van hun taak. Daaronder valt naar het oordeel van het hof niet alleen het optreden na een gerezen verdenking in de zin van artikel 27 van het wetboek van Strafvordering, maar ook het optreden op grond van 'aanwijzingen' dat de wet niet wordt nageleefd (Kamerstukken II 1968/69, 9608, nr. 5).
Daarnaast bestaan er in het economisch en milieu(straf)recht vele controlebevoegdheden die kunnen worden toegepast zonder dat er sprake is van een redelijk vermoeden of zelfs maar aanwijzingen.
Gelet op de omstandigheid dat eerder procedurele regels voor de overbrenging van afvalstoffen waren overtreden, was het naar het oordeel van het hof legitiem om te onderzoeken of de regels thans wel werden nageleefd. Het onderzoek is daarbij steeds gericht geweest op de naleving van de regels voor overbrenging van afvalstoffen, zij het dat de focus eerst lag op procedurele aspecten daarvan en later meer op het slotstuk van overbrenging: de opslag. De omstandigheid dat de focus van het onderzoek in de loop van de tijd werd verlegd, is naar het oordeel van het hof niet aan te merken als een vormverzuim, laat staan een omstandigheid waardoor verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn belangen tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van de zaak.”
3.3. De steller van het middel gaat er klaarblijkelijk vanuit dat de gronden om een onderzoek te starten uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten blijken. Dat standpunt vindt geen steun in het recht. Als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM wordt gedaan, zal de feitenrechter daarnaar een onderzoek moeten instellen. De feitenrechter zal niet hoeven te bewijzen dat er geen feitelijke basis voor zo een verweer bestaat, maar zal kunnen volstaan met het oordeel dat de gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn geworden. Voldoende is dat de beslissing op een verweer als bedoeld in artikel 358 lid 3 Sv met redenen is omkleed.2
3.4. Voorts stelt de steller van het middel zich op het standpunt dat er onvoldoende aanwijzingen waren om tot controle over te gaan. Deze stelling is evenwel in feitelijke aanleg ten aanzien van feit 5, waarvoor verdachte is veroordeeld, niet betrokken. Wel heeft de advocaat van verdachte aangevoerd dat [medeverdachte 2], het bedrijf van verdachte, al eerder is veroordeeld voor de onvergunde opslag van overgebrachte afvalstoffen bij [A] B.V. In de pleitnota's die zijn gehecht aan het proces-verbaal van 25 januari 2011, noch in hetgeen dat proces-verbaal overigens inhoudt lees ik dat zo een bezwaar aan het hof is voorgelegd. Volgens het arrest is enkel aangevoerd dat verdachte ten onrechte voorwerp van onderzoek is geworden omdat er nog geen verdenking jegens hem bestond. Op dat bezwaar heeft het hof geantwoord dat verdenking niet nodig is. Ik schaar mij achter dit oordeel van het hof en verwijs daartoe naar HR 9 maart 1993, NJ 1993, 633 m.nt. ThWvV, waarin de Hoge Raad over artikel 23 WED het volgende overwoog:
“5.1
Aan het middel ligt blijkens de daarop gegeven toelichting de opvatting ten grondslag dat van 'opsporing', zoals dat begrip wordt gebezigd in art. 23 eerste lid WED eerst dan sprake kan zijn indien een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv is gerezen.
5.2
Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Immers, de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 21 mei 1969, Stb. 232, houdende nadere wijziging van de Wet op de economische delicten (Bijl. Hand. II, zitting 1968–1969, 9608, nr. 5, p. 2) houdt onder meer in:
'Bij de handhaving van bepaalde economische voorschriften (…) kan de opsporing zich niet alleen richten op gevallen waarin sprake is van een concrete verdenking van een door een bepaalde persoon gepleegd delict. Zijn er aanwijzingen, dat een economisch voorschrift niet is nageleefd, dan brengt het belang van de opsporing mee dat (…) wordt nagegaan waar zich in concreto een overtreding voordoet.'
5.3
In aanmerking genomen de inhoud van de hiervoren onder 4.2 weergegeven bewijsmiddelen (niet opgenomen; red.), volgt hieruit dat 's hofs oordeel dat verdachtes medewerking werd gevorderd in het belang van de opsporing in de zin van art. 23 eerste lid WED geen blijk geeft van een onjuiste opvatting nopens het begrip 'opsporing'.
5.4
Het middel faalt derhalve.”
3.5. Het lijkt mij volstrekt helder wat de betekenis is van de verwijzing naar de eerdere overtredingen van procedurele regels betreffende het overbrengen van afvalstoffen. De advocaat van verdachte heeft daarvan nota bene zelf melding gemaakt ter terechtzitting in hoger beroep. Binnen het samenwerkingsverband van het bedrijf van verdachte is klaarblijkelijk eerder zo een overtreding geconstateerd. Het lijkt mij ook duidelijk dat uit het controle-onderzoek de verdenking tegen het bedrijf van verdachte zelf is voortgekomen. Het middel dat onder 4 klaagt dat het hof op deze aspecten niet is ingegaan gaat uit van een te beperkte lezing van de overwegingen van het hof en mist dus feitelijke grondslag. Dat het aan verdachte niet duidelijk is geweest vanaf welk moment hem een zwijgrecht toekwam lijkt mij op zichzelf irrelevant, als de verdediging daar niet aan toevoegt dat verzuimd is verdachte, op het moment dat een vermoeden van schuld was ontstaan, op zijn zwijgrecht te wijzen. De rechter hoeft niet vast te stellen op welk moment controle overgaat in opsporing. Het is aan de verdediging om aan te geven op welk moment naar haar mening opsporingsbevoegdheden zijn uitgeoefend terwijl dat nog niet was geoorloofd. Uitlatingen in die trant heb ik nergens aangetroffen en ook de cassatieschriftuur put zich uit in algemeenheden.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt kennelijk dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip "afvalstoffen". Dat overal in het dossier wordt gesproken over afvalstoffen, dat zelfs verdachte het over afvalstoffen heeft en dat overal procedures worden gevolgd die gevolgd moeten worden wanneer het om afvalstoffen gaat, wil volgens de steller van het middel nog niet zeggen dat het in werkelijkheid inderdaad om afvalstoffen ging. Dat de verdachte ervan uitging dat hij een afvalstoffenvergunning nodig had zegt nog niets. Niet is onderzocht of de non-ferrometalen die door het bedrijf van verdachte werden geïmporteerd niet konden worden hergebruikt zonder voorafgaande bewerking. Volgens het middel verhandelt het bedrijf van verdachte uitsluitend metalen die als grondstof in een smeltproces nieuwe ferrometalen kunnen opleveren. De aluminium en het magnesium waarvan in deze zaak sprake was zijn hoogwaardige bijproducten van productieprocessen, zij voldoen aan strenge kwaliteitseisen en vertegenwoordigen een aanzienlijke waarde. De opsporingsambtenaren hebben geen onderzoek gedaan naar aard en samenstelling van de verzamelde stoffen.
4.3. Het hof heeft bewezenverklaard dat
“[medeverdachte 2] in de periode 1 juli 2005 tot en met oktober 2006 te Sprang-Capelle gemeente Waalwijk en te Heerewaarden, gemeente Maasdriel en te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen, opzettelijk handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EEG-Verordening overbrenging van afvalstoffen, immers heeft zij afvalstoffen, genoemd in Bijlage II van voormelde Verordening te weten non-ferrometaalafval
- in de periode juli 2005 tot en met 15 maart 2006 overgebracht van Duitsland en Frankrijk en België en Italië naar de inrichting gevestigd [a-straat 1] te Sprang-Capelle, gemeente Waalwijk
- in de periode 4 juli 2005 tot en met 20 juli 2005 overgebracht van Canada naar de inrichting gevestigd [b-straat 1] te Heerewaarden, gemeente Maasdriel
– op of omstreeks 20 oktober 2006 overgebracht van Frankrijk naar de inrichting gevestigd [c-straat 1-2] te Mijdrecht, gemeente De Ronde Venen terwijl die overbrenging telkens leidde tot nuttige toepassing, in strijd met communautaire bepalingen, te weten opslag van afvalstoffen om recycling/terugwinning van metalen en metaalverbindingen te kunnen toepassen, zijnde nuttige toepassing genoemd in bijlage II B bij de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (tot 17 mei 2006) respectievelijk de Richtlijn 2006/12/EG van het Europese Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (vanaf 17 mei 2006), terwijl voormelde inrichtingen voor het verrichten van voormelde opslag geen vergunning overeenkomstig artikel 10 van voormelde Richtlijnen hadden, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan voormelde gedragingen.”
4.4. Het arrest houdt het volgende in: