Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1568, 13/03695
Parket bij de Hoge Raad, 10-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1568, 13/03695
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2014
- Datum publicatie
- 16 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1568
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2674, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03695
Inhoudsindicatie
Getuigentraining verbalisanten. Verwerping verweer strekkende tot n-o verklaring OM. Als getuigen opgeroepen verbalisanten zijn door een docente van de Politieacademie voorbereid op hun verhoor, waarbij onderwerpen zijn besproken waarover vragen te verwachten waren. ’s Hofs oordeel dat de geconstateerde onregelmatigheden niet van dien aard zijn dat zij tot n-o verklaring van het OM of tot bewijsuitsluiting moeten leiden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR mede in aanmerking dat Hof niet aannemelijk heeft bevonden dat de bijeenkomst is beoogd of gebruikt om de verklaringen van verbalisanten op elkaar af te stemmen of om die verklaringen te beïnvloeden. Voorts heeft Hof vastgesteld dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen of dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de p-v’s vermelde informatie. Samenhang met 13/03668, 13/04088 en 13/03839 (niet gepubliceerd).
Conclusie
Nr. 13/03695
Mr. Vegter
Zitting 10 juni 2014
Conclusie inzake:
[verdachte] 1
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 18 juli 2013 de verdachte ter zake van 1. en 2. “de voortgezette handeling van de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven, meermalen gepleegd en medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht meermalen gepleegd; en poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, 3. en 4. “de voortgezette handeling van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en diefstal door twee of meer verenigde personen” en 5. “het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en het medeplegen handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren en zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen zoals in het arrest vermeld toegewezen en daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat te Amersfoort, beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de verwerping van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
4. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie hield in hoofdzaak verband met een bijeenkomst van politieambtenaren voorafgaande aan hun verhoor door de rechter in de onderhavige strafzaak. Het Hof heeft daar uitvoerige overwegingen aan gewijd en ik citeer daarvan een tweetal die met name voor de beoordeling van het middel van betekenis zijn.
“5.3.3.2 Bedoeling van de bijeenkomst
Uit de getuigenverklaringen van de officier van justitie en [betrokkene 1] volgt dat de gedachte achter de voorbereiding van de verbalisanten op hun verhoor bij de rechter-commissaris was om de verbalisanten te informeren over de (formele) gang van zaken tijdens een verhoor. Het hof ziet geen aanleiding om aan de onder ede afgelegde verklaring(en) van de officier van justitie en [betrokkene 1] te twijfelen. De stelling dat met de voorbereiding van de verbalisanten werd beoogd om de inhoud van 'hun nog af te leggen verklaringen te beïnvloeden dan wel om deze op elkaar af te stemmen acht het hof niet aannemelijk geworden.
Voorts is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de bijeenkomst is gebruikt om de verklaringen van de verbalisanten op elkaar af te stemmen. Zowel door [betrokkene 1] als de verbalisanten die aanwezig zijn geweest bij de bijeenkomst is steeds uitdrukkelijk ontkend dat tijdens de bijeenkomst adviezen en instructies zijn gegeven over hoe inhoudelijk te antwoorden bij hun verhoor bij de rechter-commissaris. Zo heeft [verbalisant 1] verklaard dat naar zijn mening de bijeenkomst inhoudelijk niet van invloed is geweest op zijn verklaring, omdat door [betrokkene 2] niet is gezegd wat hij wel en niet moest verklaren tegenover de rechter-commissaris.
Dit wordt bevestigd door [betrokkene 1], die hierover onder meer heeft verklaard:
"Het is nooit de intentie geweest om de getuigen klaar te stomen waarover ze gehoord gingen worden. Het ging er om dat ze voorbereid waren op hetgeen dat hier zou gebeuren. Het was in die zin ook niet een voorbewerkte getuige. (...) Ik wil zeggen dat wij naar eer en geweten hebben gehandeld. Ik zou het niet goed vinden als een getuige door de politie zou worden voorbewerkt voor een verhoor, maar dat is ook niet wat er is gebeurd. (...)
U (...) vraagt mij wat volgens mij bewerken is . Dat ik de getuige iets wil laten zeggen wat hij zelf niet gezien of gehoord heeft en wat hij niet zelf heeft beleefd en wat strijdig is met de werkelijkheid."
Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt verder dat naar aanleiding van de bijeenkomst ook geen wijzigingen zijn aangebracht in de door de aldaar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal omtrent de aanhouding van de verdachten [verdachte], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], welke processen-verbaal allemaal dateren van ruim vóór de bijeenkomst.”
“5.3.3.5. Schending van de belangen van de verdediging
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de mogelijke beïnvloeding van de getuigen hier uit heeft bestaan, dat tijdens de bijeenkomst andere verdachte omstandigheden zijn besproken dan die zijn vermeld in de door de daar aanwezige verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, hetgeen geleid kan hebben tot een beïnvloeding van hun geheugen. De verdediging heeft derhalve geen gelegenheid gehad om achteraf aan de verbalisanten vragen te stellen waarop zij een betrouwbaar antwoord konden geven. Het hof acht het belang van de verdediging dan ook in die zin geschonden, dat de verdediging niet door het verhoor van de verbalisanten de betrouwbaarheid van de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal op adequate wijze heeft kunnen toetsen.
Het hof is echter van oordeel het geenszins de bedoeling is geweest om de verklaringen van de verbalisanten te beïnvloeden. Ondanks het grote aantal getuigen dat over de bijeenkomst is gehoord, zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te beïnvloeden "ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaringen". Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat de verbalisanten en de officier van justitie bewust hebben geschipperd met de waarheid, ook niet toen - zoals reeds onder 5.3.3.3. reeds is overwogen - vragen werden gesteld over hun voorbereiding op hun verhoor. Naar oordeel van het hof is dan ook niet doelbewust te kort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Rest de vraag of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Weliswaar is het handelen van de justitiële autoriteiten verwijtbaar onachtzaam en onzorgvuldig geweest, er is echter niet sprake van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De veronachtzaming van de belangen van de verdachte is niet zodanig dat deze als "grove veronachtzaming", zoals bedoeld in de bovengenoemde Zwolsman-jurisprudentie, kan worden aangemerkt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat de bijeenkomst tot gevolg heeft gehad dat mogelijk voor de verdachten ontlastende informatie is verzwegen of niet aan het licht is gekomen. Voorts is niet aannemelijk geworden of anderszins gebleken dat daarmee de betrouwbaarheid is aangetast van de reeds in de processen-verbaal vermelde informatie. De verdediging heeft gezien de inhoud van die processen-verbaal in voldoende mate de mogelijkheid behouden om de rechtmatigheid van de staande houdingen en aanhoudingen te toetsen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat er andere bronnen van informatie zijn omtrent dit punt, namelijk de zeer gedetailleerde uitwerking van het telefoonverkeer van de alarmcentrale van die avond, inhoudende de signalementen van de mogelijke daders van de overval die zijn doorgegeven door burgers, en de eveneens zeer gedetailleerde uitwerking van het portofoonverkeer tussen de bij de zaak betrokken politiefunctionarissen. De onzorgvuldigheden rond de bijeenkomst worden al bij al in voldoende mate gecompenseerd, waardoor niet met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling te kort is gedaan. Dat de verbalisanten die aan de voorbereidingsbijeenkomst hebben meegedaan geen 'jonge broekjes' waren, zoals wel is gesuggereerd door degenen die (zijdelings) betrokken waren bij de bijeenkomst, maar tamelijk ervaren dienders, doet hier niets aan af . Geconcludeerd kan worden dat er geen grond is om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.“
5. In de schriftuur worden vier omstandigheden genoemd die volgens de steller van het middel van groot belang zijn. De volgens de steller van het middel voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kennelijk bepalende factoren zijn: (1) verstrekking aan de deelnemers aan de bijeenkomst ter voorbereiding van het getuigenverhoor van een setje documenten met processen-verbaal; (2) de omstandigheid dat het verhoor van de getuigen nu juist hetgeen in de processen-verbaal is gerelateerd betrof; (3) verschillen tussen de verklaringen van getuigen bij de RC en hetgeen ze hebben gerelateerd in een proces-verbaal; (4) de opdracht van de officier van justitie tot een bijeenkomst ter voorbereiding van getuigenverhoor en het vervolgens geheel niet betrokken zijn bij de uitvoering. Ik citeer de conclusie die de steller van het middel aan die vier omstandigheden verbindt: “Dit vanwege het feit dat als men een getuigentraining organiseert en invult op een wijze als hierboven uiteengezet, het volstrekt niet meer ter zake doet of het al dan niet de bedoeling is geweest om de verbalisanten door de getuigentraining te beïnvloeden. Indien men immers een getuigentraining organiseert en invult op een wijze als hierboven uiteengezet dan vindt er per definitie beïnvloeding plaats. Of deze beïnvloeding al dan niet was beoogd doet dan niet meer ter zake. En gebleken is, hetgeen ook door het Hof is vastgesteld, dat deze beïnvloeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.”
6. Blijkens de toelichting op het middel is het voor de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid in het licht van de vier genoemde omstandigheden, voor zover ik begrijp, van geen enkele betekenis of het al dan niet de bedoeling was om door een bijeenkomst van getuigen die getuigen ook te beïnvloeden. Ik begrijp de steller van het middel allereerst zo dat wat de bedoeling van de bijeenkomst was voor de ontvankelijkheidsvraag irrelevant is en dat het in aanmerking nemen van die bedoeling leidt tot de slotsom dat de motivering van de verwerping gebrekkig is. Voorts begrijp ik dat een viertal omstandigheden kennelijk in onderling verband en samenhang niet anders dan tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden.
7. Waarom in het kader van de vraag of ernstig tekort is gedaan aan de belangen van verdediging en daarmee in het kader van de vraag naar de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie de bedoeling tot beïnvloeding van een getuige geen rol kan spelen, ontgaat mij. Het lijkt mij juist een factor van betekenis en daarom is het juist dat het Hof deze factor in aanmerking heeft genomen en vertoont de motivering in dit opzicht geen gebrek.
8. Dat is ook in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad inzake een getuigentraining van 24 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7779, NJ 2000/740 gelet op het volgende -ook door het Hof in de onderhavige zaak gebruikte- citaat:
“ 4.3. (...) Voor de beantwoording van de vraag of de belangen van de verdediging wezenlijk zijn geschaad heeft het Hof beslissend geacht of met die training daadwerkelijk is beoogd de getuigen te' beïnvloeden 'ten detrimente van het waarheidsgehalte van hun verklaring' en voorts of die training tot gevolg heeft gehad dat de getrainde getuigen de hun ter terechtzitting gestelde vragen niet naar behoren en naar waarheid hebben beantwoord. Het Hof heeft een en ander niet aannemelijk bevonden en is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat van wezenlijke schending van de belangen van de verdediging, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, geen sprake is geweest.
4.4.Die gedachtegang, waarin besloten ligt ’s Hofs juiste oordeel dat een getuigentraining van deze aard achterwege had dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 6 EVRM, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk is.”
9. Dat de voorbereiding van het verhoor van de getuigen onder meer in het licht van de vier genoemde omstandigheden heeft geleid tot beïnvloeding heeft het Hof aangenomen. Beïnvloeding van een getuige is echter op zich zelf nog geen grond om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Ik wijs er op dat de voorbereiding van een verhoor van een getuige in het algemeen als wenselijk wordt gezien.2 Het komt er dus op aan op welke wijze inhoud aan de voorbereiding wordt gegeven en daaraan schortte het in de onderhavige zaak zonder twijfel, maar het is niet onbegrijpelijk dat het Hof de gebreken waaronder de vier door de steller van het middel bedoelde factoren niet zodanig ernstig oordeelde dat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie daarvan de consequentie moet zijn. Waarom juist die factoren dwingend moeten leiden tot de door de steller van het middel gewenste uitkomst vermag ik niet in te zien in het licht van de overwegingen van het Hof die helder toelichten waarom de belangen van verdachte niet zodanig zijn veronachtzaamd dat niet-ontvankelijkheid de consequentie moet zijn.
10. Het middel faalt in alle onderdelen, omdat het beroep op niet-ontvankelijkheid niet alleen op juiste, maar ook op toereikende en begrijpelijke gronden is verworpen.
11. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
12. Voor alle feiten geldt dat is bewezen dat verdachte die feiten tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat de kern van de klacht de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten betreft en inhoudt dat uit de bewijsvoering niet is af te leiden dat verdachte ten tijde van de ‘woningovervallen’ in dan wel nabij de woningen aanwezig was. Ik stel voorop dat voor bewuste en nauwe samenwerking niet behoeft vast te staan dat verdachte bij de uitvoering van het feit zelf ter plaatse (‘in of nabij de woningen’’) aanwezig was. Tenlastelegging noch bewezenverklaring beperkt het medeplegen nader tot lijfelijke aanwezigheid bij de uitvoering. Blijkens de hieronder geciteerde bewijsvoering heeft het Hof echter in het kader van het medeplegen wel vastgesteld dat verdachte ten tijde van de overvallen in of nabij de woningen was.
13. Na een groot aantal feitelijke vaststellingen (onder nrs 6.1.1. t/m 6.1.3.7 op p. 27 t/m 46 van het arrest) heeft het Hof omtrent medeplegen het volgende overwogen (onder 6.4.1. op p. 47 t/m 51 van het arrest):
“Voor wat betreft het verweer van de verdediging dat niet kan worden bewezen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten overweegt het hof als volgt.
In de avond van 28 juni 2010 zijn minimaal vier mannen de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] binnengedrongen. In ieder geval één van deze mannen droeg een vermomming. Zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] werd gedwongen om te gaan zitten. [slachtoffer 2] mocht daarbij niet opkijken en bij [slachtoffer 1] zijn haar mond en ogen bedekt gehouden. Ook is [slachtoffer 2] bedreigd met een vuurwapen, althans met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Aan [slachtoffer 1] zijn onder bedreiging allerlei vragen gesteld over de kluis op haar werk bij het telcentrum van de Hoogvliet. Kennelijk was het de bedoeling van de mannen om aangeefster zodanige informatie te laten prijsgeven dat zij zich meester konden maken van de inhoud van die kluis. Verder is één van de mannen bij de kinderen van aangevers geweest, die boven in de woning lagen te slapen. Ook heeft [slachtoffer 2] gehoord dat de mannen meermalen aan elkaar vroegen waar de tie-wraps waren en dat zij met zijn vrouw naar de kluis zouden gaan. Omdat de politie was gewaarschuwd door de buren van aangevers, hebben de mannen de woning vrij snel weer moeten verlaten.
Uit hetgeen onder 6.1.3.7 is weergegeven leidt het hof af dat de vijf verdachten elkaar voor de ten laste gelegde feiten al kenden. Gebleken is dat op 23, 24, 27 en 28 juni 2010 met de twee op naam van de verdachte [medeverdachte 3] gehuurde auto's meermalen is gereden langs het telcentrum van de Hoogvliet te Zoeterwoude, langs de woningen van medewerkers van het telcentrum in Schipluiden respectievelijk Leiden en langs de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in [plaats]. Op 24, 27 en/of 28 juni 2010 zijn beide auto's, of in ieder geval één daarvan, ook in de nabijheid van de woningen van de verdachten [medeverdachte 4], [betrokkene 5] en [verdachte] in Breda respectievelijk Delft geweest. Bij de fouillering van de verdachte [medeverdachte 4] is de autosleutel van één van deze auto's aangetroffen. In beide huurauto's zijn goederen aangetroffen met daarop dactyloscopische sporen van de verdachten [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 3] en/of [betrokkene 5] en/of [medeverdachte 2]. Ook lag in de auto's het huurcontract op naam van [medeverdachte 3] met daarop vermeld het telefoonnummer van [medeverdachte 4]. Vóór de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is nog een gestolen auto aangetroffen. Bij de fouillering van [medeverdachte 3] is de autosleutel aangetroffen die hoort bij die auto. In de auto lagen diverse weekendtassen en toilettasjes met daarin items als tie-wraps, breekijzers, schroevendraaier, blonde pruik , helmmutsen, pantymutsje, opplaksnorren en -baard en een schouderholster. Het toilettasje komt qua model, merk en motief overeen met het toilettasje dat in de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is aangetroffen. Gebleken is dat op de dag van de overval vanaf een telefoonnummer in gebruik bij [verdachte] een sms-bericht is gestuurd naar de telefoon die in gebruik was bij [medeverdachte 4] met de tekst: "Tip! Haal voor de vakantie ieder een toilettasje dan raak je ook je tandenborstel niet kwijt en voorkom je geouwehoer."
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat de gehuurde auto's zijn gebruikt om in de dagen voorafgaand aan het ten laste gelegde het telcentrum van de Hoogvliet en de woningen van enkele medewerkers van het telcentrum en aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] af te leggen. De huurperiode startte enkele dagen voordat de desbetreffende ritten zijn gemaakt. Daarnaast gaat het hof ervan uit dat de voor de woning van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde auto is gebruikt door de overvallers. Het bovengenoemde afleggen en de items die zijn gevonden in de voor de woning van aangevers geparkeerde auto duiden op een vooropgezet plan om de woning van [slachtoffer 1] en het telcentrum van de Hoogvliet te overvallen. Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat uit de aangifte van [slachtoffer 1] volgt dat de overvallers wisten dat [slachtoffer 1] bij het telcentrum van de Hoogvliet werkte; dat de overvallers andere medewerkers van het telcentrum konden omschrijven; dat [slachtoffer 1] specifiek vragen zijn gesteld over de kluis en de hoeveelheid geld daarin; en dat (tenminste) één van de overvallers wist dat de geldwagen die dag niet bij het telcentrum was geweest.
Naar het oordeel van het hof is het de verdachte geweest die samen met zijn medeverdachten betrokken was bij de voorbereiding van het vooropgezette plan en daar gezamenlijk met hen (deels) uitvoering aan heeft gegeven. Daarbij is in het bijzonder het volgende van belang. De gehuurde auto's zijn op de dagen waarop de aflegging heeft plaatsgevonden (meermalen) bij de woningen van de verdachte en de medeverdachten geweest. Zo heeft de gehuurde Volkswagen Golf met het kenteken [BB-00-BB] op 27 juni 2010 nabij de woning van de verdachte gestaan en de gehuurde Golf met het kenteken [CC-00-CC] op 28 juni 2010.
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen lagen er in de auto's (inclusief de gestolen auto) goederen waarop dactyloscopische sporen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] zijn aangetroffen. Voorts is in de voor de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geparkeerde auto een programmaboekje aangetroffen van de afscheidsavond op 28 juni 2010 van groep 8 van [A] te [plaats], de basisschool van de zoon van de verdachte, alwaar de verdachte tot 21:20 uur aanwezig is geweest. De stelling van de verdachte dat dit programmaboekje reeds voor de afscheidsavond is verstrekt, acht het hof niet aannemelijk, nu uit de verklaringen van de getuige [betrokkene 8] volgt dat dit niet het geval is geweest. Gezien de korte tijd die is verlopen tussen het moment waarop het programmaboekje is verstrekt en de overval in de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en gezien het aantreffen van een vingerafdruk van verdachte op het programmaboekje, acht het hof het uitermate onwaarschijnlijk dat het programma anders dan door toedoen van de verdachte in de auto is gekomen.
Voorts overweegt het hof het volgende over het sms-bericht betreffende de aanschaf van toilettasjes. Zelfs wanneer moet worden aangenomen dat iemand anders dan de verdachte (bijvoorbeeld één van de medeverdachten) het bericht betreffende de aanschaf van 'de toilettasjes heeft verstuurd, is het, gezien het tijdstip van het bericht en het gebruik dat gemaakt is van de toilettasjes bij het plegen dan wel voorbereiden van de overval het uitermate waarschijnlijk dat het sms-bericht verband houdt met de voorbereiding van deze overval. Het dossier biedt geen enkele steun voor het alternatieve scenario dat iemand, die geen enkele betrokkenheid heeft bij de overval, [medeverdachte 4] tips heeft willen geven voor het opbergen van tandenborstels tijdens een vakantie (waarbij deze laatste begrippen in de gebruikelijke betekenis zijn gehanteerd). Het bericht wijst in ieder geval op de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de voorbereiding van de overval. Dit is op zijn beurt redengevend voor het bewijs tegen de verdachte gezien de wijze waarop de verdachte, blijkens de bovenstaande bewijsmiddelen, tezamen met zijn medeverdachte [medeverdachte 4] is weggevlucht van de plaats van het delict en het onderlinge verband tussen de onder 6.1.3. weergegeven bewijsmiddelen.
Het hof overweegt voorts het volgende over de track en tracegegevens. Deze gegevens staan in onderling verband met de overige bewijsmiddelen, waarbij de bewijsmiddelen elkaar ondersteunen. Het is op zich juist dat niet is gebleken dat de verdachte zich op enig moment in de huurauto's heeft begeven. Dat echter zeer waarschijnlijk is dat de verdachte bij de huurauto's betrokken is geweest blijkt uit het volgende. Tot drie keer toe is er op één van de dagen waarop er met één of meer van de gehuurde auto's plaatsen werden afgelegd die verband hielden met de voorbereiding van een overval een huurauto in de directe nabijheid van de woning van de verdachte geweest. De huurauto met het kenteken [CC-00-CC] bevond zich op 28 juni 2010 zelfs een groot deel van de dag nabij de woning van de verdachte. In combinatie met de overige track en tracegegevens, zoals deze in het voorgaande zijn weergegeven, maakt dit het zeer waarschijnlijk dat ook de verdachte betrokken is geweest bij dit afleggen. Zelfs wanneer echter veronderstelonderwijs moet worden aangenomen dat dit niet het geval is geweest, blijkt zijn betrokkenheid als medepleger in voldoende mate uit het overige bewijsmateriaal. Bijzonder belastend voor hem is het gegeven dat het bovengenoemde programmaboekje van de verdachte in het bovengenoemde gestolen voertuig in de directe nabijheid van de plaats van het delict is aangetroffen, in een toilettas met daarin onder meer ook een opplakbaard.
Het hof leidt uit het vorenstaande af dat de verdachte ten tijde van de overval in dan wel in de nabijheid van de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is geweest. Dat ook [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] toen daar zijn geweest volgt uit de omstandigheid dat zij (zeer kort) na de overval door de politie in een nabij gelegen sloot zijn aangetroffen, in welke sloot op diezelfde avond een witte pruik en een zwart trainingsjack met witte bies zijn gevonden. Naar het oordeel van het hof is ook komen vast te staan dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] daar eveneens zijn geweest, nu zij, na met de verdachte te zijn gevlucht via de woning van aangever [betrokkene 6], waarbij zij diens auto hebben ontvreemd, samen met de verdachte op de Kanaaldijk te Waddinxveen zijn aangehouden. Na de aanhoudingen zijn op de Kanaaldijk en in het daarnaast gelegen water een nepsnor, drie vuurwapens (met patronen) en een zwart trainingsjack met witte bies aangetroffen.
Het hof acht op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met de medeverdachten de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Dat niet kan worden vastgesteld hoeveel verdachten (vier dan wel vijf of meer) in de woning van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn geweest of wie van de verdachten daar binnen zijn geweest, doet hier niets aan af. Immers is op grond van het voorgaande komen vast te staan dat de verdachte van het plan afwist, betrokken was bij de voorbereiding en dat hij daar uitvoering aan heeft gegeven. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.”
14. Uit de toelichting op het middel kan ik niet afleiden waarom het Hof volgens de steller van het middel niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat verdachte zich ten tijde van de overvallen daadwerkelijk in of nabij de woningen heeft bevonden. Het middel is vooral een herhaling van het standpunt zoals dat door de verdediging in feitelijke instantie is ingenomen, maar legt niet een vinger op een zwakke plek in de redenering van het Hof. Ik volsta daarom met op te merken dat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof tot de vermelde slotsom is gekomen. Het medeplegen is toereikend gemotiveerd.
15. Ook het tweede middel treft geen doel.
16. Het derde middel dat in het algemeen klaagt over schending van het vierde lid van art. 358 Sv mist feitelijke grondslag nu de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de straf is gegrond zijn vermeld op p. 70 van het arrest.
17. De middelen falen en het tweede middel kan in ieder geval worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
AG