Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1608, 13/01595
Parket bij de Hoge Raad, 17-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:1608, 13/01595
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 juni 2014
- Datum publicatie
- 23 september 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:1608
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2752, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/01595
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn.
Conclusie
Nr. 13/01595 Zitting: 17 juni 2014 (bij vervroeging) |
Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
-
Verdachte is bij arrest van 21 maart 2013 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. “opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd” en 2. “witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Tevens heeft het hof een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard.
-
Mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
-
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat sprake is van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk en het verbod van détournement de pouvoir. Aangevoerd wordt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat geen feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de politie bij de beslissing om verdachte te onderwerpen aan een verkeerscontrole ex art. 160 WVW 1994 uitsluitend de opsporing van strafbare feiten ten doel had. In de tweede plaats wordt betoogd dat het oordeel van het hof dat de verbalisanten de controlebevoegdheden in het kader van deze bepaling hebben toegepast, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
-
Het hof heeft het hierop gestoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, zich (…) op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feit, nu de verkeerscontrole waaraan verdachte is onderworpen, door medewerkers van de afdeling zware criminaliteit, uitsluitend is uitgeoefend in het kader van de aanpak en opsporing van de zware criminaliteit. Nu daarmee de aanhouding en de staande houding van de verdachte onrechtmatig zijn geweest, omdat sprake is van strijd is met het beginsel van zuiverheid van oogmerk en van détournement de pouvoir, mag het aldus daaruit rechtstreeks verkregen bewijs niet voor de bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten worden gebruikt. (…)
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek terechtzitting gaat het hof uit, voor zover hier van belang, van de volgende feiten en omstandigheden.
Door de Dienst Regionale Recherche, Bureau Zware criminaliteit van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland is ervoor gekozen om beroepscriminelen vaker te controleren en dat dan vooral op de plaatsen (hierna te noemen sleutelplaatsen) die zij frequenteren: de plaatsen waar zij elkaar ontmoeten, hun criminele activiteiten ontplooien, voorbereiden of bespreken danwel waar zij hun crimineel verkregen vermogen witwassen.
Aangezien beroepscriminelen er veel aan gelegen is zo anoniem mogelijk door het leven te gaan en zij de kans op overheidsinterventie zo klein mogelijk willen maken, zijn zij in onderling contact zeer terughoudend in het gebruik van communicatiemiddelen als mobiele telefoons. Men lijkt elkaar bij voorkeur persoonlijk te spreken en gebleken is dat deze ontmoetingen veelal plaatsvinden in sportscholen en horecagelegenheden op locaties aan in- en uitgaande hoofdwegen. In perceel [a-straat 1] te Amsterdam, een locatie als hierboven genoemd, is gevestigd [A].
De eigenaar van [A] staat bekend als een Amsterdamse beroepscrimineel en heeft verschillende antecedenten voor bezit vuurwapen, bedreiging, moord en mishandeling. Verder komt hij voor in verschillende onderzoeken, onder andere een onderzoek naar afpersing. Uit politieonderzoek blijkt dat tenminste eenmaal in [A] een vuurwapen is aangeboden aan een bezoeker en zijn in een recente dynamische controle drie mannen uit de entourage van voornoemde eigenaar aangehouden in verband met het bezit van een vuurwapen.
Op 29 januari 2010 is een niet-stelselmatige observatie verricht op het voornoemde sport- en fitnesscentrum [A], [a-straat 1] te Amsterdam, en zijn er verkeerscontroles uitgevoerd op bezoekers van dit sport- en fitnesscentrum. Deze verkeerscontroles zijn uitgevoerd door geüniformeerd politiepersoneel waarbij controle op de naleving van de door de Wegenverkeerswet 1994 gestelde eisen leidend is geweest (proces-verbaal, doorgenummerde dossierpagina 001, opgemaakt op 29 januari 2010, door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, verbalisant T084 van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Bureau Zware Criminaliteit).
Op 29 januari 2010 bevinden de politieambtenaren van de Dienst Regionale Recherche, belast met de uitvoering van de dynamische controle, zich rond genoemd perceel (proces-verbaal van relaas, doorgenummerde dossierpagina 1 001, opgemaakt op 30 januari 2010, door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar verbalisant T-220 van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Bureau Zware Criminaliteit).
Verbalisanten T-081 en T-107, inspecteur en brigadier van politie, dienstdoende bij de Dienst Regionale Recherche, afdeling zware criminaliteit, en BRT, bevinden zich op 29 januari 2010, in uniform gekleed, in een opvallend politievoertuig met dynamische verkeerscontrole belast op de Burgemeester de Vlugtlaan te Amsterdam. Via de portofoon vernemen zij van hun observatieposten dat zij op de Johannes Poststraat te Amsterdam een Chrysler Touring zien rijden voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Via de back office vernemen zij portofonisch dat dit voertuig te naam is gesteld op het leasebedrijf [B] in Sneek. Het is verbalisant T-081 ambtshalve bekend dat dit leasebedrijf bekend staat als een schimmig bedrijf, waarbij het vermoeden is dat men zich bezig houdt met witwassen en actief meewerkt aan het afschermen van (beroeps)criminelen. Tevens vernemen T-081 en T-107 van hun backoffice dat de betreffende Chrysler recent in gebruik was geweest bij een Rotterdamse crimineel die betrokken was bij verdovende middelenhandel. Op basis van deze kennis verzoekt T-081 de observatieauto's dit voertuig te blijven volgen om zodoende dit voertuig aan een verkeerscontrole te onderwerpen (proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina 002-004, opgemaakt op 29 januari 2010, door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, verbalisanten T-081 en T-107 van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Bureau Zware Criminaliteit).
Verbalisanten T-035 en T-175, hoofdagent en brigadier van politie, dienstdoende bij de Dienst Regionale Recherche, afdeling zware criminaliteit, zien het voertuig geparkeerd staan in de Professor Oranjelaan te Amsterdam. De verbalisanten T-102 en T-220, brigadier en hoofdagent van politie, dienstdoende bij de Dienst Regionale Recherche, afdeling zware criminaliteit, die eerder om 16.45 uur deze auto hebben zien passeren en zagen dat er een man als bestuurder in het voertuig zat, zien een aantal minuten later de verdachte, met veel van dezelfde uiterlijk kenmerken als de bestuurder toen zij het voertuig eerder zagen passeren. Zij nemen waar dat hij een opvallend groen tasje in zijn linkerhand vasthoudt. Zij zien verder dat verdachte in het betreffende voertuig stapt en wegrijdt. Hierop volgen de verbalisanten T-035 en T-175 het voertuig in een onopvallend dienstvoertuig en zien dat het voertuig een dermate vreemde route rijdt, dat hij kennelijk de bedoeling heeft om volgende personen af te schudden, dan wel om te controleren of hij wordt achtervolgd. Verdachte rijdt namelijk meerdere rondjes in dezelfde wijk rond (proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina 005-006, opgemaakt op 29 januari 2010, door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, verbalisanten T-220, T-035, T-175, T-102 van de politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, Bureau Zware Criminaliteit).
Op de ringweg A 10 krijgt verdachte een teken van het opvallende dienstvoertuig met daarin T-81 en T-107, dit dienstvoertuig te volgen en ter hoogte van de Laan van Spartaan te Amsterdam krijgt hij een stopteken. Hierna wordt verdachte door geüniformeerde verbalisanten onderworpen aan een algemene verkeerscontrole, waarbij het rijbewijs en het kentekenbewijs worden gevorderd. Vervolgens overhandigt de verdachte aan verbalisant T-081 een Nederlands rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto. Verbalisanten T-081 merkt dat verdachte nerveus is en zijn handen constant dichtbij de onderkant van zijn jas houdt en steeds om zich heen aan het kijken is. Op verbalisant T-107 maakte verdachte een zeer nerveuze indruk. Deze verbalisant ziet dat verdachte een bobbel aan de onderzijde van zijn jas had en vermoedt dat de verdachte daar iets verborgen hield. Verbalisant T-081 neemt deze bobbel ook waar. Verbalisanten kunnen goed in de auto kijken en zien nergens een groen tasje liggen. Vanwege onder meer het gedrag dat was gezien door de observatieposten (het schudrondje), het gebruik maken van een voertuig van [B] en het ontbreken van het groene tasje, besluit T-108 verdachte toestemming te vragen in zijn auto te kijken. Verdachte zegt tegen verbalisant dat hij dat liever niet heeft, waarop T-108 aangeeft toch te willen kijken. Hierop start verdachte plotseling het voertuig en rijdt met grote snelheid weg. T-081 staat direct naast de auto en moet snel wegstappen om te voorkomen dat het voertuig hem raakt. Hierop wordt de achtervolging ingezet. Verdachte rijdt een braakliggend terrein op. Aan het einde van het terrein waren hekken geplaatst waardoor verdachte niet met zijn voertuig verder kan rijden. Verbalisanten zien dat de verdachte uit zijn auto komt en wegrent in de richting van de hekken die om het voetbalveld staan. T-081 ziet hierbij dat verdachte rent terwijl hij zijn handen voor zijn buik houdt, kennelijk om te voorkomen dat iets dat hij daar verborgen houdt, tijdens het rennen zou vallen. T-081 ziet tijdens de achtervolging, op een stenen richel tussen het hekwerk om het voetbalveld en de sloot, op een afstand van ongeveer 40 á 50 meter dat verdachte een groen tasje in zijn handen heeft. Verdachte wordt even later aangehouden. Aan het eind van de omschreven richel, waar eveneens de sloot ophoudt, wijst T-202 T-081 op een groen plastic tasje dat in een hoekje van de sloot ligt. T-081 ziet op ijs van de sloot ook een mobiele telefoon liggen (proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina 002-004, opgemaakt op 29 januari 2010, door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, verbalisanten T-081 en T-107 van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, Bureau Zware Criminaliteit). Ter terechtzitting in eerste aanleg van 18 oktober 2010 heeft de verdachte verklaard dat dit zijn mobiele telefoon betreft.
T-220 ziet tijdens de achtervolging dat verdachte aan het einde van de omheining iets door zijn knieën zakt en het groene tasje in zijn handen houdt. Hij ziet dat de verdachte dit tasje laat vallen in het water; later constateert hij dat het ijs betreft. Hij ziet later eveneens dat dit zakje dezelfde kleur groen heeft en van hetzelfde formaat is, als het zakje waar hij de verdachte mee had zien lopen in de Professor Oranjelaan te Amsterdam en welke hij verdachte had zien weggooien (het hof begrijpt: op het ijs had laten vallen) (proces-verbaal van bevindingen, doorgenummerde dossierpagina 007-008, opgemaakt op 29 januari 2010, door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, verbalisanten T-220, T-035, T-175, T-102 van de politie Amsterdam-Amstelland, Dienst Regionale Recherche, Bureau Zware Criminaliteit). De verbalisant beschrijft de afstand tussen hemzelf en verdachte, op het moment dat de verbalisant het groene tasje voor de tweede keer waarneemt, met als referentie het voetbalveld, en waarbij de verbalisant over de middenlijn van het voetbalveld was, terwijl verdachte zich aan het einde van het voetbalveld bevindt (proces-verbaal van verhoor van getuige T-220 van 26 augustus 2010, van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Amsterdam, inhoudende een verklaring van verbalisant T-220).
Het zich in dit tasje bevindende pakket blijkt 500 gram heroïne bevattend materiaal te bevatten (zoals blijkt uit een geschrift, zijnde een rapport van 4 februari 2010, laboratoriumnummer 174N10 van drs. R. Jellema, politiedeskundige, in de zaak tegen [verdachte], doorgenummerde dossierpagina 000096).
Het hof overweegt dat uit het dossier, zoals dat hiervoor is aangehaald, genoegzaam is af te leiden dat de verbalisanten hun controlebevoegdheden in het kader van artikel 160 van de WVW 1994 hebben aangewend door de bestuurder van de auto naar zijn rijbewijs en kentekenbewijs te vragen. Hiertoe waren zij bevoegd en zij hebben in die uitoefening geen grenzen overschreden. Dat zij daarnaast mede, ter informatievergaring, hebben gevraagd of zij in de auto mochten kijken maakt niet dat zij de controlebevoegdheden voor een ander doel hebben aangewend dan waarvoor deze bevoegdheden zijn bedoeld. Dit is echter niet doorslaggevend omdat eerst naar het rijbewijs werd gevraagd, de verbalisanten hebben gerelateerd dat het om een WVW-controle ging en de verdachte een (verdergaande) WVW-controle zelf onmogelijk heeft gemaakt, door tijdens deze controle weg te rijden. Het hof wijst hierbij op de - in het kader van de 'dynamische controle' - omschreven omstandigheden waaronder wordt overgegaan tot het observeren van sleutelplaatsen waar veelvuldig criminelen komen. De conclusie uit het voorgaande is dat de controlebevoegdheid krachtens artikel 160 WVW 1994 wellicht ook is gebruikt voor het vergaren van verdere informatie, hetgeen echter in deze zaak aan de rechtmatigheid van het optreden van de politieambtenaren niet in de weg staat.
Ten aanzien van de door de raadsman gestelde schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk overweegt het hof dat in deze door de verdediging geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, noch anderszins ter terechtzitting van feiten en omstandigheden is gebleken, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de politie bij haar beslissing om verdachte aan een verkeerscontrole te onderwerpen uitsluitend ten doel had de opsporing van strafbare feiten.
De verweren worden mitsdien verworpen.”
5. In het middel wordt betoogd dat de verbalisanten de controlebevoegdheid van art. 160 WVW 1994 uitsluitend hebben gebruikt met de bedoeling verdachte in het kader van het opsporen van zware criminaliteit aan te houden, waartoe de bevoegdheid van art. 160 WVW 1994 niet is bedoeld, en dat daarom sprake zou zijn van détournement de pouvoir oftewel misbruik van bevoegdheid. Daarbij wordt aangevoerd dat de situatie in onderhavige zaak verschilt van die in het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2006.1 Daarin oordeelde de Hoge Raad dat ook als de controlebevoegdheid van art. 160 WVW 1994 is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van een of meer inzittenden van het voertuig bij enig strafbaar feit, dit niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de uitoefening van die controlebevoegdheid omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat de controlebevoegdheid uitsluitend is gebruikt voor een ander doel - het verrichten van opsporingshandelingen - dan waarvoor deze is verleend. Volgens de Hoge Raad staat het bestaan van een redelijk vermoeden dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit er niet aan in de weg dat controlebevoegdheden worden uitgeoefend, mits bij aanwending van die bevoegdheden tegenover een verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen in acht worden genomen.2
6. Anders dan in het middel wordt verondersteld, was ook in de casus die ten grondslag lag aan het voormelde arrest van de Hoge Raad, voorafgaand aan het geven van het stopteken op grond van art. 160 WVW 1994, een verdenking gerezen dat de in de auto aanwezige zigeunervrouwen zich schuldig hadden gemaakt aan een strafbaar feit, te weten diefstal.3 In dit arrest ging het dus (ook) niet om de aanhouding van willekeurige burgers die aan een verkeerscontrole waren onderworpen zoals in de toelichting wordt gesteld. Het middel is kennelijk gebaseerd op de opvatting dat de controlebevoegdheid in de onderhavige zaak uitsluitend is gebruikt voor de aanpak en opsporing van zware criminaliteit omdat deze bevoegdheid is aangewend in het kader van een grootschalige actie tegen zware criminaliteit en naar aanleiding van opmerkelijk geachte feiten en omstandigheden. Die redenering gaat echter niet op. Volgens het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 november 2006 kan uit de omstandigheid dat de bevoegdheid is aangewend naar aanleiding van informatie die zou kunnen wijzen op betrokkenheid van de inzittenden van een voertuig bij een strafbaar feit, niet worden afgeleid dat die controlebevoegdheid uitsluitend hiervoor is gebruikt.
7. Het oordeel van het hof dat de betrokken verbalisanten, die op grond van de Wegenverkeerswet 1994 bevoegd waren verdachte, als bestuurder van een personenauto, een stopteken te geven en naar zijn rijbewijs te vragen, deze bevoegdheid - in ieder geval mede - hebben uitgeoefend om zich te vergewissen van de naleving van de bij of krachtens de Wegenverkeerswet vastgestelde voorschriften als bedoeld in het vierde lid van art. 160 WVW 1994, is niet onbegrijpelijk. Evenmin leid ik uit de door het hof vermelde feiten en omstandigheden af dat verdachte op het moment dat het stopbevel ex art. 160 WVW 1994 werd gegeven al was aangemerkt als verdachte in de zin van art. 27 Sv, waarop kennelijk de stelling in de toelichting op het middel is gebaseerd dat aan “zijn rechten als verdachte tekort werd gedaan”. Deze status kreeg hij kennelijk pas toen hij, terwijl het gesprek tussen hem en de verbalisanten nog gaande was, plotseling met grote snelheid wegreed en een van de verbalisanten snel moest wegstappen om te voorkomen dat hij werd geraakt. Maar zelfs als verdachte op het moment van de verkeerscontrole al wel concreet verdacht werd van enig strafbaar feit, zie ik niet in aan welke hem toekomende rechten zou zijn tekortgedaan. Hem is immers toen alleen gevraagd naar zijn rij- en kentekenbewijs en om toestemming om in zijn auto te kijken.
8. Het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak geen sprake is van schending van het beginsel van zuiverheid van oogmerk en/of het verbod van détournement de pouvoir is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof het onder feit 2 bewezen verklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als “witwassen”, althans dat het dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
11. Ten laste van verdachte is onder feit 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 29 januari 2010, te Amsterdam, een geldbedrag van 10.360 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.”
12. Het hof heeft deze bewezenverklaring van de volgende bewijsoverweging voorzien:
“Het hof is van oordeel dat het geldbedrag van € 10.360,- dat in de woning van de verdachte in zijn kledingkast werd aangetroffen -en waarover verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart dat dit bedrag hem toebehoort- van een misdrijf afkomstig is.
Voor de herkomst van dit bedrag heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg als verklaring gegeven dat dit geld afkomstig is van de verkoop van zijn Volkswagen Passat. Hij zou deze auto geruild hebben tegen een Citroen Saxo met bijbetaling door de eigenaar van deze Citroen Saxo, [betrokkene]. Tevens heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de verdachte vaak contant krijgt betaald voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur.
Het hof is, gelijk de rechtbank, van oordeel dat de door de verdachte bij de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg aangevoerde verklaring dat het geld afkomstig is van de autoruil, strijdig is met de bij de politie op 17 februari 2010 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene] (dossierpagina 0283). Deze getuige verklaart dan nooit een geldbedrag aan verdachte te hebben betaald, dat hij nooit geld aan verdachte heeft gegeven en dat de verdachte nooit auto's aan hem heeft verkocht. De getuige is hierover op 14 augustus 2012 door de rechter-commissaris, in het bijzijn van de raadsman van de verdachte, opnieuw gehoord. Hij verklaart dan dat hij de auto van de verdachte heeft ingekocht, hij verdachte een goedkopere auto heeft gegeven en het verschil heeft betaald, welk verschil iets meer dan 5.300 euro bedroeg. Tevens verklaart hij dat hij in zijn politieverklaring geen melding heeft gemaakt van deze contante betaling, omdat daar niet naar gevraagd is en hij alleen over de Passat is bevraagd. Nu de getuige bij de politie uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij nooit een geldbedrag aan de verdachte heeft betaald, acht het hof zijn verklaring bij de rechter-commissaris niet aannemelijk, nu uit zijn bij de politie afgelegde verklaring blijkt dat eventuele betalingen aan de verdachte wel degelijk ter sprake zijn gekomen. Het hof zal daarom geen acht slaan op de door [betrokkene] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring.
Dat verdachte een geldbedrag € 10.360,- zou hebben gespaard uit zijn inkomsten als taxichauffeur, acht het hof, gelijk de rechtbank, niet geloofwaardig. Uit het dossier (dossierpagina 0322) valt op te maken dat de verdachte over 2008 en 2009 een omzet had, volgens de aangifte omzetbelasting, van respectievelijk € 20.805,- en € 21.249,-. De aangegeven winst uit onderneming bedroeg over 2008 € 15.637,-. Aannemelijk is derhalve dat de verdachte uit zijn werkzaamheden als taxichauffeur niet een zodanig inkomen heeft gehad dat hij daarvan zijn gezin met kinderen kon onderhouden, de kosten van zijn bedrijf kon betalen en daarnaast een bedrag van meer dan tienduizend euro kon sparen. Daar komt bij dat verdachte wordt veroordeeld voor het vervoer van een dusdanige hoeveelheid drugs dat die wel bestemd moest zijn voor de handel in verdovende middelen. Nu de verdachte geen aanvaardbare verklaring heeft gegeven voor een legale herkomst van het onder hem aangetroffen bedrag van € 10.360, is het hof van oordeel dat gelet op het voorgaande het niet anders kan dan dat het aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daarvan wist.”
13. De kern van de klacht komt erop neer dat het hof ervan uitgaat dat het geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, maar dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van meer dan het enkele voorhanden hebben van dit geld, namelijk van gedragingen die gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag, hetgeen volgens recente jurisprudentie van de Hoge Raad noodzakelijk is wil sprake zijn van witwassen.4
14. Deze extra gedragingen zijn echter alleen vereist om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen in het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad waarvan aannemelijk is dat zij afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf.5
15. Voor zover in het middel wordt betoogd dat het hof heeft geoordeeld dat het geld afkomstig was uit een door verdachte gepleegd misdrijf, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft immers slechts overwogen dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag afkomstig is uit “enig” misdrijf. Bovendien blijkt noch uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, noch uit de aan dat proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitaantekeningen dat door of namens verdachte is aangevoerd dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. Integendeel, aangevoerd is dat het geld helemaal geen illegale herkomst maar een legale herkomst had. Uit de bewijsvoering blijkt evenmin dat het geldbedrag afkomstig is uit een door verdachte zelf begaan misdrijf.
16. Dit betekent dat in de onderhavige zaak de nadere motiveringseisen die gelden voor een bewezenverklaring van witwassen als het gaat om goederen of gelden die zijn verkregen uit eigen misdrijf, niet van toepassing zijn. Het oordeel van het hof dat het onder feit 2 bewezen verklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.6
17. Het middel faalt.
18. Het derde middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is ingesteld op 26 maart 2013 en de stukken van het geding zijn pas op 5 december 2013 door de Hoge Raad ontvangen.
19. De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn juist. Dit betekent dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn7 met negen dagen is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
20. Bovendien zijn nu al bijna zestien maanden verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en zal de overschrijding van de inzendtermijn waarschijnlijk niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie kunnen worden gecompenseerd. Dit moet leiden tot strafvermindering.
21. De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen. Het derde middel is terecht voorgesteld.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG