Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2345, 14/02407

Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2345, 14/02407

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 december 2014
Datum publicatie
2 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2345
Formele relaties
Zaaknummer
14/02407

Inhoudsindicatie

Deze zaak betreft alleen de vraag of de civiele voorzieningenrechter gebonden is aan, of gehouden is zijn vonnis af te stemmen op, een nog niet onherroepelijke uitspraak van de belastingrechter als bodemrechter over feiten waarover de partijen het oneens zijn. Aan de andere vragen is het Hof niet toegekomen omdat het de eis van de Staat heeft afgewezen. In deze zaak heeft alleen de Staat cassatieberoep ingesteld.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 19 december 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad (eerste kamer): 14/02407

Nr. Gerechtshof: 200.127.817/01 KG

Staat der Nederlanden

Nr. Rechtbank: C/14/144823/KG ZA 13-108

tegen

Civiele voorzieningenrechter en fiscale bodemrechter

[verweerder]

1 Overzicht

1.1

[verweerder], verweerder in cassatie, is door de inspecteur van rijksbelastingen geïdentificeerd als houder van (een) rekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur heeft hem verzocht c.q. gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen(en). [verweerder] heeft – voor zover bekend tot nu toe – steeds volgehouden niet over enige KB-Lux-rekening te beschikken.

1.2

[verweerder] heeft de hem opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) en boetebeschikkingen bestreden. De belastingkamer van het Hof Amsterdam1 heeft in hoger beroep in die belastingprocedure geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] houder is (geweest) van een rekening bij KB-Lux.

1.3

[verweerder] heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld op uw derde kamer. Op dat cassatieberoep was nog niet beslist toen de burgerlijke kamer van het Hof Amsterdam het arrest in kort geding wees waarover u thans moet oordelen.

1.4

De Staat heeft [verweerder] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland. Hij vordert dat [verweerder] onder dwangsom wordt bevolen (het verloop van) zijn buitenslands aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden op te geven. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorziening verleend.

1.5

[verweerder] heeft daartegen hoger beroep ingesteld op het Hof Amsterdam. De Staat heeft incidenteel geappelleerd. Het Hof heeft op het principale appel het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gevraagde voorziening alsnog afgewezen omdat de belastingrechter nog niet onherroepelijk had geoordeeld over (de juistheid van) [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder. Het Hof zag geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel van uw belastingkamer omdat de gevraagde voorziening ver strekt en het belang van de Staat om meteen te beschikken over de gevorderde opgave niet gewichtiger is dan [verweerder]’s belang om daartoe niet te worden veroordeeld zonder onherroepelijk als rekeninghouder te zijn geïdentificeerd, nu nog niet kan worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [verweerder] willens en wetens geen juiste informatie aan de inspecteur heeft verstrekt. Het Hof heeft het incidentele appel verworpen.

1.6

Na ’s Hofs thans in cassatie bestreden arrest heeft uw derde kamer op 28 maart 2014 uitspraak gedaan2 op het cassatieberoep tegen de uitspraak van ‘s Hofs belastingkamer. Uw derde kamer heeft dat cassatieberoep gegrond verklaard en de uitspraak van ’s Hofs belastingkamer vernietigd, maar op een ander punt; ter zake van [verweerder]’s identificatie is de uitspraak van de belastingkamer in stand gebleven. Fiscaalrechtelijk staat daarmee onherroepelijk vast dat [verweerder] KB-Lux-rekeninghouder is (geweest).

1.7

De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen ’s Hofs arrest in de civiele dwangsomzaak. Hij stelt één middel voor dat de volgende zeven onderdelen inhoudt:

1. De civiele voorzieningenrechter is, bijzondere omstandigheden daargelaten, gebonden aan het oordeel van de fiscale rechter, die in casu als bodemrechter moet gelden;

2. ( Kennelijk subsidiair) de civiele voorzieningenrechter moet zijn uitspraak afstemmen op het oordeel van de fiscale (bodem)rechter, afgezien van hier niet relevante uitzonderingen;

3. In kort geding hoeven de gestelde feiten niet als vaststaand te kunnen worden beschouwd. Aannemelijkheid is voldoende. De voorzieningenrechter is niet gebonden aan het bodembewijsrecht; er hoeft geen onherroepelijk oordeel van de belastingrechter te zijn;

4. ‘ s Hofs belangenafweging bouwt voort op de hierboven als onjuist aangemerkte oordelen zodat ook die belangenafweging gebrekkig is;

5. ’ s Hofs belangenafweging is onbegrijpelijk, nu niet valt in te zien hoe onzekerheid over de uitkomst van de fiscale procedure zou meebrengen dat toewijzing van het gevorderde te ver zou gaan, gegeven dat reeds twee instanties [verweerder]’s identificatie correct achtten;

6. Subsidiair had het Hof zich bij zijn belangenafweging moeten richten naar de meest waarschijnlijke uitkomst van het cassatieberoep op uw derde kamer;

7. Het Hof had moeten meewegen dat [verweerder] niet heeft gemotiveerd dat zijn identificatie als rekeninghouder onjuist zou zijn, terwijl de Staat wel gemotiveerd en met bescheiden heeft uiteengezet dat en waarom zijn identificatie door de belastingrechter correct is.

1.8

Preliminair: nu uw derde kamer inmiddels uitspraak heeft gedaan in de fiscale procedure rijst de vraag of u rekening moet houden met die uitspraak. Ik meen van niet, nu nieuwe ontwikkelingen slechts van belang zijn voor de vraag of de Staat nog belang heeft bij cassatie. De Staat heeft in casu zijn belang bij cassatie niet verloren door deze nieuwe ontwikkeling en overigens moet ex tunc geoordeeld moet worden.

1.9

Ad middelonderdeel 1 meen ik dat in casu formele rechtskracht of ‘oneigenlijke’ formele rechtskracht (‘bindende kracht’) niet aan de orde is, nu de vordering van de Staat niet is gebaseerd op enig al dan niet door de belastingrechter beoordeeld voor bezwaar vatbaar besluit (van een informatiebeschikking ex art. 52a AWR is ook niet gebleken), maar rechtstreeks op art. 47 AWR. Aan ‘bindende kracht’ of ‘formele rechtskracht’ komt men dan niet toe: de (niet)toewijsbaarheid van de gevraagde voorziening hangt niet samen met de (on)rechtmatigheid van enig – immers niet-bestaand – voor bezwaar vatbaar besluit. Daarop strandt mijns inziens de eerste klacht.

1.10

Ad middelonderdeel 2: met de Staat meen ik dat, nu de belastingrechter [verweerder]’s identificatie al had beoordeeld, het Hof zijn arrest had moeten afstemmen op dat oordeel en nog slechts had moeten onderzoeken of (i) die uitspraak op een misslag berustte, dan wel (ii) na die uitspraak de omstandigheden zodanig waren gewijzigd dat die bodemrechter, zo hij die wijziging zou hebben kunnen voorzien, tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De tweede klacht treft dus doel, evenals de daarop voortbouwende vierde klacht.

1.11

De overige klachten behoeven dan geen behandeling. Ik geef u in overweging ’s Hofs arrest te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof.

2 De feiten

2.1

Bij brief van 27 oktober 2000 hebben de Belgische fiscale autoriteiten het Nederlandse Ministerie van Financiën op basis van art. 4 van Bijstandsrichtlijn 77/799/EEG fotokopieën verstrekt van afdrukken van microfiches afkomstig uit de interne administratie van KB-Lux. De fiches vermelden bankrekeningsaldi van Nederlands ingezetenen bij KB-Lux per 31 januari 1994.

2.2

Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de op de fiches vermelde namen en saldi (het ‘rekeningenproject’) is [verweerder] geïdentificeerd als rekeninghouder van een of meer rekeningen bij KB-Lux. Van die identificatie is proces-verbaal opgemaakt, gedateerd 20 december 2004.

2.3

De inspecteur heeft [verweerder] ex art. 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verzocht c.q. gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). Namens [verweerder] is bij brief van 24 november 2011/20133 een formulier “opgaaf buitenlands vermogen” ingezonden, waarop hij meldt (i) het opeenvolgende bezit, van 1998 t/m 2002, van twee panden in Spanje, en (ii) een sinds 1998 aangehouden Spaanse bankrekening, met de daarbij horende gegevens. [verweerder] heeft steeds ontkend over (andere) buitenlandse banktegoeden te beschikken.

2.4

Aan [verweerder] zijn voor 1992 t/m 2000 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, voor 2003 een primitieve aanslag IB/PVV, en voor 1993 t/m 2000 navorderingsaanslagen VB. Hem zijn voorts diverse bestuurlijke boeten opgelegd. Deze aanslagen en boeten zijn voorwerp geweest van bezwaar en (hoger) beroep dat heeft geleid tot een uitspraak van de belastingkamer van het Hof Amsterdam.4 Die belastingkamer achtte de inspecteur geslaagd in het bewijs dat [verweerder] houder is (geweest) van een KB-Lux-rekening.

2.5

[verweerder] heeft daartegen cassatieberoep op uw derde kamer ingesteld, waarop nog niet beslist was toen de meervoudige burgerlijke kamer van het Hof Amsterdam het arrest in kort geding wees waarover u thans moet oordelen.

2.6

Inmiddels heeft uw derde kamer op 28 maart 2014 het cassatieberoep tegen de uitspraak van ‘s Hofs belastingkamer gegrond verklaard,5 maar uitsluitend ter zake van de boeten opgelegd in verband met de IB/PVV 1992 en de vermogensbelasting 1993. Uw derde kamer heeft de zaak na vernietiging zelf afgedaan. [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder staat daarmee fiscaalrechtelijk onherroepelijk vast.

3 Het geding voor de civiele voorzieningenrechter6

3.1

Bij dagvaarding van 28 maart 2013 voor de Rechtbank Noord-Holland heeft de Staat in kort geding op basis van art. 47 AWR een bevel onder dwangsom jegens [verweerder] gevorderd om (samengevat) opgaaf te doen van de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden. De Staat voerde aan dat uit onderzoek van de Belastingdienst was gebleken dat [verweerder] op 31 januari 1994 saldo had op een KB-Lux-rekening, dat hem om opgave vanaf 2002 is gevraagd, dat hij meermalen is gesommeerd om de vereiste inlichtingen te verstrekken, maar dat hij niet heeft voldaan aan zijn informatieverstrekkingsplicht ex art. 47 AWR.

3.2

[verweerder] heeft de vordering weersproken; hij stelt geen rekening te hebben (gehad) bij KB-Lux; hij acht de identificatie onjuist.

3.3

De Rechtbank heeft de gevraagde voorziening verleend, zij het met matiging van de door de Staat geëiste dwangsom tot € 2.500,- per dag(deel) en een maximum ad € 100.000.

4 Het geding voor de appelrechter7

4.1

Bij appeldagvaarding van 15 mei 2013 heeft [verweerder] voor het Hof Amsterdam vier grieven aangevoerd tegen deze voorziening, concluderende tot vernietiging van het vonnis, niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn vorderingen althans afwijzing alsnog van die vorderingen en veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.

4.2

Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft de Staat in principaal appel de grieven bestreden en in incidenteel appel een grief aangevoerd, concluderende tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de vordering van de Staat niet geheel is toegewezen (zie r.o. 4.12 van het vonnis in eerste aanleg) en tot toewijzing alsnog van zijn vordering in volle omvang.

4.3

Het Hof heeft over [verweerder]’s identificatie als KB-Lux-rekeninghouder overwogen:

“3.4. Het hof stelt voorop dat in deze zaak nog niet onherroepelijk is beslist over de (juistheid van de) identificatie van [verweerder] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. [verweerder] is in cassatie gekomen van het onder 2.7. aangehaalde arrest van de belastingkamer van dit hof en een van de cassatiemiddelen is gericht tegen het in dat arrest gegeven oordeel over de identificatie van [verweerder] als rekeninghouder. Dit betekent dat nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [verweerder] rekeninghouder was en dat de door [verweerder] tot nu toe gedane opgave - luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen - onjuist of onvolledig was. Tevens kan nog niet worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [verweerder], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.

3.5.

De gevraagde voorziening heeft een verstrekkend karakter. Nu onzeker is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [verweerder], acht het hof de vorderingen van de Staat te verstrekkend om deze thans toe te wijzen. Bij dit oordeel houdt het hof rekening met het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave door [verweerder] te kunnen verkrijgen, tegenover het belang van [verweerder] om daartoe niet te worden veroordeeld voordat hij definitief als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu het hof onvoldoende aanleiding ziet het belang van de Staat zwaarder te laten wegen dan dat van [verweerder], ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel in cassatie.”

4.4

Het Hof heeft op die grond in principaal appel het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de gevraagde voorziening afgewezen. Het incidentele appel heeft het Hof (dus) verworpen. Hij heeft de Staat zowel in principaal appel als in incidenteel appel veroordeeld in de proceskosten.

5 Het geding in cassatie

5.1

De Staat heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft dat beroep tegengesproken. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.

5.2

De Staat stelt één middel voor, met volgens de toelichting zeven onderdelen:

1. Met zijn oordeel dat toewijzing te ver strekt zolang de identificatie fiscaalrechtelijk niet onherroepelijk vast staat, miskent het Hof dat de voorzieningenrechter, behoudens bijzondere omstandigheden, gebonden is aan het oordeel van de fiscale bodemrechter (“beginsel van bindende kracht/formele rechtskracht”). Dat cassatieberoep is ingesteld tegen de uitspraak van de belastingkamer is niet zo’n bijzondere omstandigheid. De belastingkamer van het Hof had in de fiscale procedure [verweerder]’s identificatie als rekeninghouder reeds correct geoordeeld.

2. (Kennelijk subsidiair:) de voorzieningenrechter moet zijn uitspraak afstemmen op de uitspraak van de fiscale bodemrechter, ongeacht (i) of het gaat om een tussen- of einduitspraak, (ii) of dat oordeel vervat is in de overwegingen of in het dictum en (iii) of het al dan niet in kracht van gewijsde is gegaan; dit is slechts anders in hier niet relevante gevallen, zoals evidente misslagen van de belastingrechter of relevante wijziging van omstandigheden na diens uitspraak. De Staat wijst op HR NJ 2001/4078 en HR NJ 2011/304.9

3. In kort geding is niet vereist dat de juistheid van de feitelijke stellingen van de eiser vast staat; aannemelijkheid is voldoende. De voorzieningenrechter is niet geboden aan het bewijsrecht in bodemprocedures; evenmin hoeft hij te beschikken over een (onherroepelijk) oordeel van de fiscale rechter. Het hof kon beoordelen of [verweerder] willens en wetens heeft geweigerd beschikbare informatie te verstrekken en zijn voorlopige oordeel daarover geven.

4. ‘s Hofs belangenafweging bouwt voort op de hierboven bestreden en volgens de Staat onjuiste oordelen, zodat ook de belangenafweging ondeugdelijk is.

5. In het licht van de regel van bindende kracht c.q. afstemming is ‘s Hofs belangenafweging niet begrijpelijk: dat de uitkomst van de fiscale cassatieprocedure onzeker is, brengt niet mee dat toewijzing van de vordering van de Staat te ver strekt. Het oordeel van twee instanties fiscale bodemrechters is onvoldoende meegewogen.

6. (Subsidiair:) zelfs als de regels van bindende kracht c.q. afstemming niet zouden gelden, had het Hof zich moeten richten naar de meest waarschijnlijke uitkomst van het cassatieberoep, althans had hij die waarschijnlijke uitkomst mee moeten wegen.

7. (Kennelijk eveneens subsidiar:) als de regel van bindende kracht c.q. afstemming niet geldt, had het Hof moeten meewegen dat [verweerder] niet heeft gemotiveerd waarom het oordeel van de belastingkamer over zijn identificatie onjuist zou zijn, terwijl de Staat wel heeft gemotiveerd waarom het oordeel van die belastingkamer over zijn identificatie juist is.

5.3

[verweerder] heeft het beroep bij schriftelijke toelichting als volgt doen weerspreken:

(Ad 1) De Staat miskent dat de schorsende werking van hoger beroep en cassatieberoep in fiscalibus afwijkt van het reguliere bestuursrecht. Op grond van art. 27h(3) en 28(7) AWR wordt de werking van een belastinguitspraak opgeschort totdat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Deze bepalingen heeft het Hof terecht gerespecteerd.

(Ad 2) De afstemmingregel geldt slechts in de verhouding tussen de civiele voorzieningen-rechter en de civiele bodemrechter. Er is in casu geen civiele bodemprocedure, zodat er niets valt af te stemmen. Afstemming op fiscale procedures kan onvoorziene gevolgen hebben en is in strijd met art. 6 EVRM, nu de civiele voorzieningenrechter onafhankelijk en onpartijdig recht moet spreken.

(Ad 3) De Staat miskent dat het niet om een geldvordering gaat, maar om oplegging van een informatieplicht op verbeurte van een dwangsom. Dat de voorzieningenrechter niet is gebonden aan bodembewijsrecht betekent juist dat hij terughoudend moet zijn bij een vordering als de litigieuze.

(Ad 4) ‘s Hofs belangenafweging is niet onbegrijpelijk. Oplegging van een dwangsom kan leiden tot schending van art. 6 EVRM. De Hoge Raad gaat in NJ 2013/43510 niet ver genoeg in het respecteren van het nemo tenetur-beginsel.

(Ad 5 t/m 7) Op de onderdelen 5 t/m 7 gaat [verweerder] niet separaat in.

6 De uitspraak van uw derde kamer

8 Behandeling van het middel

9 Conclusie