Hoge Raad, 24-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, 14/02407
Hoge Raad, 24-04-2015, ECLI:NL:HR:2015:1128, 14/02407
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 april 2015
- Datum publicatie
- 24 april 2015
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2015:1128
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2345, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:624, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 14/02407
Inhoudsindicatie
Kort geding. Art. 47 AWR. Vordering belastingdienst tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen door belastingplichtige (KB-Lux). Verhouding kort geding en bodemprocedure; afstemmingsregel (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304). Verhouding tot bestuursrechtelijke procedure (HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1267, NJ 1995/718). Geen gebondenheid van burgerlijke rechter aan inhoudelijke overwegingen in oordeel bestuursrechter (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661).
Uitspraak
24 april 2015
Eerste Kamer
14/02407
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),zetelende te ’s-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. C.M. Bergman,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R. Dhalganjansing.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/14/144823/KG ZA 13-108 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2013;
b. het arrest in de zaak 200.127.817/01 KG van het gerechtshof Amsterdam van 25 februari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Staat in zijn cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot vernietiging en doorverwijzing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 23 januari 2015 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is door de Inspecteur van rijksbelastingen geïdentificeerd als houder van (een) rekening(en) bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De Inspecteur heeft hem verzocht dan wel gesommeerd opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekeningen(en). [verweerder] heeft ontkend over enige KB-Lux-rekening te beschikken.
(ii) [verweerder] heeft de hem opgelegde (navorderings)-aanslagen in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) en vermogensbelasting (VB) en boetebeschikkingen bestreden. De belastingkamer van het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] houder is (geweest) van een rekening bij KB-Lux. [verweerder] heeft tegen die uitspraak cassatieberoep ingesteld. Op dat beroep was nog niet beslist toen het hof uitspraak deed in de onderhavige zaak.
In deze zaak vordert de Staat in kort geding dat [verweerder] wordt bevolen (het verloop van) zijn buitenslands aangehouden bankrekeningen vanaf 31 januari 1994 tot heden op te geven, zulks op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen verleend.
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de gevraagde voorzieningen alsnog geweigerd. Het overwoog daartoe met name als volgt:
“3.4 Het hof stelt voorop dat in deze zaak nog niet onherroepelijk is beslist over de (juistheid van de) identificatie van [verweerder] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. [verweerder] is in cassatie gekomen van het (…) arrest van de belastingkamer van dit hof en een van de cassatiemiddelen is gericht tegen het in dat arrest gegeven oordeel over de identificatie van [verweerder] als rekeninghouder. Dit betekent dat nog niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [verweerder] rekeninghouder was en dat de door [verweerder] tot nu toe gedane opgave - luidend dat hij geen rekeninghouder is of was van de KB Luxrekeningen - onjuist of onvolledig was. Tevens kan nog niet worden beoordeeld of (en als vaststaand worden aangenomen dat) [verweerder], willens en wetens, geen juiste informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst.
De gevraagde voorziening heeft een verstrekkend karakter. Nu onzeker is hoe zal worden beslist op het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de identificatie van [verweerder], acht het hof de vorderingen van de Staat te verstrekkend om deze thans toe te wijzen. Bij dit oordeel houdt het hof rekening met het belang van de Staat om reeds nu de gevorderde opgave door [verweerder] te kunnen verkrijgen, tegenover het belang van [verweerder] om daartoe niet te worden veroordeeld voordat hij definitief als rekeninghouder is geïdentificeerd. Nu het hof onvoldoende aanleiding ziet het belang van de Staat zwaarder te laten wegen dan dat van [verweerder], ziet het hof geen aanleiding om vooruit te lopen op het oordeel in cassatie.”
Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt het volgende vooropgesteld.
De rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit uitgangspunt. Dit zal het geval kunnen zijn indien het vonnis van de civiele bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter, ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. (vgl. HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015, NJ 2011/304)
Aan deze "afstemmingsregel" ligt ten grondslag dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld, afgezien van de mogelijkheid daartegen een rechtsmiddel in te stellen.
Indien in kort geding van de civiele rechter wordt verlangd dat hij een voorlopige voorziening treft voor de beoordeling waarvan de rechtmatigheid van een bestuursbesluit waartegen beroep bij de bestuursrechter is ingesteld, van belang is, dient hij, indien de uitspraak van de bestuursrechter niet kan worden afgewacht, zijn oordeel over die rechtmatigheid af te stemmen op de uitspraak die van de bestuursrechter mag worden verwacht (vgl. onder meer HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1267, NJ 1995/718). Indien op dit punt reeds door de bestuursrechter is geoordeeld, maar tegen diens uitspraak een rechtsmiddel is ingesteld, dient de rechter in kort geding in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bestuursrechter op gelijke wijze als hiervoor in 3.3.2 is vermeld. Daaraan ligt dan de bevoegdheidsverdeling tussen de civiele rechter en de bestuursrechter - en het beginsel van formele rechtskracht ten grondslag.
Het beginsel van formele rechtskracht brengt echter niet mee dat de burgerlijke rechter – de voorzieningenrechter daaronder begrepen – bij de beoordeling van een geschilpunt dat niet de geldigheid van het besluit betreft, is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661 (SNS Bank), rov. 4.5.2). Indien een voorlopige voorziening wordt gevraagd in een geval waarin mede feiten van belang zijn die in het oordeel van de bestuursrechter zijn betrokken, dient de civiele rechter zich dus zelfstandig een oordeel te vormen over die feiten.
De onderdelen 2-7 bevatten klachten van uiteenlopende aard. Deze klachten falen in zoverre dat het in een civielrechtelijk kort geding oordelende hof in dit geval niet was gebonden aan het oordeel van de belastingkamer van het hof over de identificatie van [verweerder] als rekeninghouder bij KB-Lux, ook niet behoudens bijzondere omstandigheden. Evenmin is juist dat hij zijn uitspraak in beginsel diende af te stemmen op het oordeel van de belastingrechter. In geschil was immers niet of sprake was van rechtmatige (navorderings)aanslagen, maar of [verweerder] rekeninghouder bij KB-Lux was, of is geweest. Het oordeel daarover betreft een zuiver feitelijke kwestie waarvoor de afstemmingsregel niet geldt.
De klachten slagen echter voor zover zij een beroep doen op de omstandigheid dat het hof niet heeft vastgesteld, en uit de stukken van feitelijke instanties evenmin blijkt, dat [verweerder] in eerste aanleg of in appel de feitelijke constateringen of de daarop gebaseerde stellingen van de belastingdienst heeft weersproken waarop – ook in de fiscale procedure – zijn identificatie als houder van de desbetreffende KB-Luxrekening is gebaseerd. Het hof heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd op de gronden dat het oordeel van de belastingrechter nog niet onherroepelijk is geworden en dat de gevraagde voorzieningen een vérstrekkend karakter hebben. De eerste grond kan zijn beslissing niet dragen, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.4 is overwogen over de betekenis van het desbetreffende oordeel van de belastingrechter in het onderhavige kort geding. De tweede grond is onvoldoende motivering voor afwijzing indien – zoals de Staat heeft betoogd, maar het hof in het midden heeft gelaten – de stukken van het geding het oordeel rechtvaardigen dat [verweerder] houder is geweest van de desbetreffende rekening bij KB-Lux. Weliswaar kan de in kort geding oordelende civiele rechter ook buiten het geval van een executiegeschil een voorziening weigeren op grond van een belangenafweging, maar in een zodanig geval dient hij voldoende inzicht te geven in zijn gedachtegang.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.