Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2733, 14/01022
Parket bij de Hoge Raad, 05-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2733, 14/01022
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2014
- Datum publicatie
- 27 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:2733
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:760, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/01022
Inhoudsindicatie
Procesrecht, bewijsrecht. Belang bij verklaring voor recht dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, zonder (daaraan gekoppelde) vordering tot schadevergoeding. HR 30 maart 1951, NJ 1952/29. Bewijskracht vonnis strafrechter waarin beroep op noodweer is aanvaard (art. 350 Sv); waardering bewijs (art. 152 lid 2 Rv); dwingende bewijskracht (art. 161 Rv)?
Conclusie
14/01022
mr. J. Spier
Zitting 5 december 2014 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
AIG Europe Limited
(hierna: AIG)
tegen
[verweerder]
1. Deze procedure is de juridische nasleep van een onverkwikkelijke gebeurtenis in 2006. [verweerder] is toen – kort gezegd – door de verzekerde van AIG aan- en overreden. [verweerder] is ter zake van hetgeen is voorgevallen strafrechtelijk veroordeeld, zij het gezien de ernst van zijn letsel niet tot straf verwezen. De verzekerde van AIG is in appel ontslagen van rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op noodweer.
2. In deze procedure heeft [verweerder] een verklaring voor recht gevorderd die er kennelijk op neerkomt dat de rechter moet vaststellen voor welk deel AIG aansprakelijk is.
3. De vordering is in prima afgewezen en in appel toegewezen. Daartegen heeft AIG tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerder] heeft onvoorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
4. Ik beperk me thans tot het niet toegelichte1eerste onderdeel van het principale beroep. Dit strekt ten betoge dat het Hof ambtshalve had moeten onderzoeken of [verweerder] in zijn onder 1 genoemde vordering kan worden ontvangen. AIG wijst er aan het slot van onderdeel 1.2 op dat [verweerder] niet duidelijk gemaakt waarom hij enkel een verklaring voor recht vorderde.
5. Naar valt aan te nemen, scharniert het onderdeel om een ruim 60 jaar geleden door Uw Raad gewezen arrest.2 Daarin wordt het volgende overwogen:
“O. dat een vordering, welke uitsluitend strekt om bij gewijsde het bestaan van een rechtsverhouding te doen vaststellen, slechts toelaatbaar is, indien de eiser belang er bij heeft, dat zodanige de wederpartij bindende verklaring reeds dadelijk door den rechter wordt gegeven;
dat de rechter op het aanwezig zijn van zodanig belang, als een onmisbaar vereiste voor het bestaan van het recht op rechtsbescherming door rechtserkenning zonder meer zelfs ambtshalve letten moet;
dat ter beoordeling van de vraag of zodanig belang aanwezig is ervan moet worden uitgegaan, dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging medebrengen, dat de eiser niet willekeurig zijn rechtsvordering mag splitsen in afzonderlijke vorderingen betreffende erkenning van recht en veroordeling tot praestatie, en dat deze splitsing alleen toelaatbaar is wanneer bijzondere omstandigheden dit tot behoud van eiser’s rechten rechtvaardigen;
dat daarom wanneer de eiser zich jegens den gedaagde beroept op het bestaan van een verbintenis uit onrechtmatige daad, welke hem een aanspraak op vergoeding van schade geeft, hij alleen dàn afzonderlijke vaststelling van deze verbintenis mag vorderen onder voorbehoud van het recht om veroordeling tot schadevergoeding te vorderen, wanneer er bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die aan een veroordeling ondanks het bestaan van een aanspraak vooralsnog in den weg staan maar wenselijk maken dat hij althans het bestaan van de aanspraak reeds dadelijk door een bindende verklaring van den rechter veilig stelt”.
6. In haar conclusie voor een arrest uit 20013 is mijn ambtgenote Wesseling-van Gent vrij uitvoerig op deze materie ingegaan.4 De conclusie zou zo kunnen worden gelezen dat ze het varen van een minder rigide koers bepleit (of voorstaat). Zo’n pleidooi zou, naar zij ook aangeeft, stroken met de meer algemeen bepleite – en in ander verband door Uw Raad ook aanvaarde5 – benadering dat niet spoedig mag worden aangenomen dat een belang ontbreekt. In dat verband beroept zij zich onder meer op de oud President van Uw Raad Ras en de oud AG Vranken.6 Aldus ook de TM op wat thans art. 3:303 BW is.7
7. A-G Wesseling-van Gent heeft zich de vraag gesteld of de Hoge Raad van de onder 5 geciteerde opvatting in een later arrest is teruggekomen. Zij beantwoordt die vraag niet uitdrukkelijk, maar verwijst naar de opvatting van het oud lid van Uw Raad Heemskerk die het latere arrest in de NJ heeft geannoteerd. Volgens Heemskerk is de Hoge Raad in dit latere arrest niet van zijn onder 5 vermelde opvatting dat hier ambtshalve een taak voor de rechter ligt, teruggekomen. Volgens de annotator zou het in het geannoteerde arrest om een andere kwestie gaan, te weten om een situatie waarin geen zuiver declaratoir wordt gevraagd. In zo’n setting zou het belang “in negatieve zin” functioneren; het wordt verondersteld.8 Hoewel de bewoordingen van het arrest algemeen luiden, valt voor de opvatting van Heemskerk m.i. veel te zeggen.
8. De wetsgeschiedenis maakt ons niet veel wijzer. Na een niet heel eenvoudig te doorgronden exegese wordt met kennelijke instemming gewezen op het onder 5 geciteerde arrest.9 In het gezaghebbende boek Hoger beroep wordt genoemd arrest zonder verder commentaar vermeld;10 kennelijk menen de auteurs dat dit nog staat als een huis.
9. Ik heb mij de vraag gesteld of strikte handhaving van de in de vijftiger jaren van de vorige eeuw ontwikkelde leer, die in de MvAII kennelijk werd onderschreven, naar thans geldende inzichten niet getuigt van excessief formalisme, waartegen het EHRM in een reeks uitspraken een dam heeft opgeworpen. Het antwoord op die vraag hangt m.i. hiervan af of er een goede grond bestaat om deze leer nog steeds te handhaven.
10. Er zijn ongetwijfeld argumenten te bedenken ter stoffering van de onder 5 geciteerde opvatting. Eén daarvan is dat voor verwijzing naar een schadestaatprocedure vereist is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.11 (Beoordeling van) dit vereiste zou kunnen worden omzeild wanneer zou kunnen worden volstaan met een vordering strekkend tot het uitspreken van een “kale verklaring voor recht”. Daar komt nog bij dat de rechter niet naar de schadestaatprocedure behoeft te verwijzen wanneer hij de schade zelf kan begroten (art. 612 Rv.). Het terstond “afdoen” van de zaak kan voor beide partijen en dus ook voor de verweerder aantrekkelijk zijn omdat het een vervolg-procedure onnodig maakt. Zou een eisende partij kunnen volstaan met het vorderen van een blote verklaring voor recht dan wordt de rechter deze mogelijkheid uit handen geslagen.
11. Bovendien moet worden voorkomen dat deelnemers aan het rechtsverkeer kunnen worden lastig gevallen met vorderingen waarbij de eisende partij geen redelijk belang heeft (al gaat het dan veelal om het materiële en niet zozeer om het formele belang).12 Dat is, naar ik veronderstel, de belangrijkste grond (geweest) voor het in leven blazen van de onder 5 genoemde leer.
12. In het algemeen kan dus (zeker) niet worden gezegd dat de leer van 1951 zonder meer een zinloos formalisme is. Is daarmee het antwoord op de onder 9 opgeworpen vraag gegeven? Alvorens een definitief oordeel te vellen, wil ik nog kort stilstaan bij de vraag of de beroemde (of beruchte) omstandigheden van het geval gewicht in de schaal zouden moeten of kunnen leggen.
13. Verdedigbaar zou bijvoorbeeld zijn dat de onder 10 en 11 genoemde argumenten niet of onvoldoende klemmen wanneer (heel) aannemelijk is dat sowieso een schadestaatprocedure nodig zou zijn. In dat verband zij gememoreerd dat (thans) AIG in haar cva heeft betoogd dat de hoogte van de schade “in de onderhavige procedure” niet aan de orde komt (onder 7); blijkbaar en geenszins verrassend, veronderstelt AIG dat zo’n procedure zal volgen wanneer aansprakelijkheid van haar verzekerde wordt aangenomen. Voor het overige is een nuttig debat uitgebleven.
14. Wanneer het aan zou komen op de afweging in een concrete situatie ben ik geneigd te denken dat het in een setting als bedoeld onder 13 in beginsel getuigt van excessief formalisme om de eisende partij niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de vordering te ontzeggen op de door het onderdeel bepleite grond.13 Het springende punt is daarbij, in mijn ogen, dat verweerster zich er kennelijk bij heeft neergelegd dat eventueel een vervolgprocedure nodig zou kunnen zijn. Ik formuleer evenwel met opzet voorzichtig. Er is immers niet alleen een partij-, maar ook een algemeen belang mee gemoeid dat nodeloze14 (vervolg)procedures worden voorkomen. Deze laatste leggen een onnodig beslag op de rechter en de algemene middelen, zolang ten minste griffierechten nog niet volledig kostendekkend zijn.15 Maar het zojuist ontwikkelde argument veronderstelt dat ingeval van een niet-ontvankelijkverklaring/afwijzing van de vordering zonder inhoudelijke beoordeling vervolg-procedures uitblijven. Dat laatste is in casu speculatief; ik werk dat om voor de hand liggende redenen niet verder uit.
15. Ten slotte: wij allen zijn er, helaas, mee vertrouwd dat in talloze dossiers het antwoord op voor de hand liggende vragen niet te vinden is. Zou de rechter worden gedwongen tot ambtshalve grasduinen naar de mogelijk diepere zin van een kale verklaring voor recht, dan bestaat een niet slechts theoretische kans op misverstanden.16 Ook hier komen de algemene middelen in geding.
16. Alles afwegend, kan verschillend worden gedacht over het antwoord op de vraag of de in 1951 ontwikkelde leer er ook naar geldende inzichten nog mee door kan. In beginsel beantwoord ik die vraag ontkennend. Ik benadruk in beginsel, want ik acht deze leer nog steeds heilzaam in gevallen waarin zelfs met goede wil niet valt te bevroeden wat de diepere zin is van een gevorderde kale verklaring voor recht. Maar als gezegd, gaat het dan veeleer – of misschien moet ik zeggen veelal – om beoordeling van het materiële procesbelang en niet om de vraag of het ergens goed voor was om niet tevens schade op te maken bij staat en verwijzing naar de schadestaat te vorderen.
17. Kort en goed: ik acht het onderdeel ongegrond.
18. Ten overvloede nog dit. Zelfs als de onder 5 genoemde leer nog springlevend zou zijn, lijkt me in bepaalde gevallen denkbaar dat de aangesproken partij ieder redelijk belang mist bij een klacht als verwoord in onderdeel 1. Nu [verweerder] daarop geen beroep doet en dit bovendien een beoordeling van feitelijke aard in het luchtledige zou vergen, ga ik hierop niet nader in. In casu is er geen feitelijke basis voor beoordeling van zo’n – trouwens niet gevoerd – verweer.
19. Aanvaarding van de onder 17 verwoorde opvatting zou ertoe leiden dat Uw Raad “om zou moeten gaan”. Dat komt voor, maar – terecht – niet heel vaak. Ik houd er dus serieus rekening mee dat Uw Raad de thans nog geldende leer zal handhaven. In dat geval slaagt de kernklacht van onderdeel 1.1. De enig mogelijke uitkomst is dan dat [verweerder] niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dat zijn vordering wordt afgewezen zodat de Hoge Raad de zaak zelf zou kunnen afdoen. Immers is uit de stukken geen argument te putten op grond waarvan [verweerder] redelijkerwijs heeft kunnen volstaan met het vorderen van een blote verklaring voor recht. In cassatie doet hij op zo’n argument dan ook geen beroep.
20. Bij deze stand van zaken lijkt het, uit een oogpunt van efficiëncy, niet aangewezen om de resterende klachten te behandelen. Mocht Uw Raad, met mij, menen dat onderdeel 1 faalt, dan zal ik de resterende klachten desgewenst graag bespreken.
Conclusie
Deze conclusie strekt ertoe dat onderdeel 1 van het principale beroep faalt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal