Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1213, 14/05189
Parket bij de Hoge Raad, 12-05-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1213, 14/05189
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 mei 2015
- Datum publicatie
- 16 september 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1213
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2636, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/05189
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, verschoningsrecht, 14-dagen termijn a.b.i. art. 552d.3 Sv voor indienen van cassatieschriftuur, ontvankelijkheid van het cassatieberoep. De HR doet uitspraak over 1. de toepassing van het op 1 maart 2015 in werking getreden art. 552d.3 Sv op de bij de HR aanhangige strafzaken waarin een verschoningsgerechtigde zich beklaagt over inbeslagneming en 2. de verschoonbaarheid van de overschrijding van de 14-dagen termijn. I.c. is art. 552d.3 Sv nog niet van toepassing, aangezien de aanzegging in cassatie vóór 1 maart 2015 is betekend. De namens klaagster ingediende schriftuur is ex art. 447.5 Sv binnen 30 dagen na de aanzegging en dus tijdig ingediend. Cassatieberoep gegrond, de Rb heeft haar oordeel dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie
Nr. 14/05189 B Zitting: 12 mei 2015 (bij vervroeging) |
Mr. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
1. De Rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 12 september 2014 het door klaagster ex art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond verklaard.
2. Tegen deze uitspraak is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.1
3. Namens klaagster heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, een middel van cassatie ingediend.
4 Opmerking vooraf
Het onderhavige cassatieberoep heeft betrekking op zogenaamde geheimhouderstukken die onder [betrokkene 1], een cliënt van klaagster, inbeslaggenomen zijn. Het betreft derhalve een beroep door “een persoon met bevoegdheid tot verschoning (als bedoeld in artikel 218)” waarvoor sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2015 van de Wet verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit (Stb. 2014, 445) nieuwe procedureregels gelden. Bepalingen van overgangsrecht heb ik in deze wet niet aangetroffen. Hoewel het weinig twijfel lijdt dat het nieuwe procesrecht in de onderhavige zaak toepassing mist, meen ik dat de Hoge Raad er met het oog op toekomstige zaken goed aan doet over het overgangsrecht duidelijkheid te verschaffen, in het bijzonder voor zover het daarbij gaat om de procedure in cassatie.
Het gaat bij het nieuwe procesrecht vooral om een versnelling van de beklagprocedure. Hier van belang zijn de wijzigingen die de artt. 98, 552a en 552d Sv hebben ondergaan.
De leden 1 t/m 4 van art. 98 Sv luiden thans als volgt:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij artikel 218, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
In art. 552a Sv is een nieuw lid (lid 7) ingevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist het gerecht binnen dertig dagen na ontvangst van het klaagschrift.”
Aan art. 552d Sv is een derde lid toegevoegd dat luidt:
“Indien het klaagschrift is ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 beslist de Hoge Raad binnen negentig dagen na indiening van de schriftuur. Artikel 447 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie veertien dagen bedraagt.”
Een eerste vraag is op welke zaken de nieuwe regeling van art. 98 Sv van toepassing is en meer in het bijzonder in welke zaken de termijn van veertien dagen geldt voor de indiening van het klaagschrift. De eenvoudigste en in de praktijk meest gemakkelijk te hanteren oplossing is dat wordt aangeknoopt bij het moment van inbeslagneming. De nieuwe regeling is dan alleen van toepassing als de inbeslagneming na de datum van inwerkingtreding plaatsvindt. Een andere oplossing is dat aangeknoopt wordt bij het moment waarop de rechter-commissaris over het bezwaar van de verschoningsgerechtigde “bepaald” als bedoeld in art. 98 lid 2 Sv.2 Veel verschil zal dat echter in de praktijk niet maken. Daar komt dan nog bij dat de vraag van overgangsrecht zelf inmiddels van weinig praktisch belang meer is. Het antwoord op die vraag zal als mosterd na de maaltijd komen.
Het nieuwe art. 552a lid 7 Sv zal mijns inziens zo begrepen moeten worden dat met “een klaagschrift (..) ingediend door een persoon met de bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv” wordt gedoeld op een door een dergelijk persoon ingediend klaagschrift tegen een beschikking van de rechter-commissaris in de zin van de leden 2, 3 en 4 van art. 98 Sv.3 Dat brengt mee dat art. 552a lid 7 Sv alleen van toepassing is als van een dergelijke beschikking sprake is, hetgeen alleen het geval is als de rechter-commissaris na de datum van inwerkingtreding van het nieuwe art. 98 Sv op het bezwaar van de verschoningsgerechtigde heeft beslist. Weliswaar is denkbaar dat in de overgangssituatie een na de datum van inwerkingtreding ontvangen klaagschrift van een verschoningsgerechtigde dat betrekking heeft op de inbeslagneming van geheimhouderstukken waarbij de toezegging is gedaan dat met de kennisneming van die stukken wordt gewacht tot op het klaagschrift een onherroepelijke beslissing is gegeven, voor de toepassing van art. 552a lid 7 Sv wordt gelijkgesteld met een klaagschrift als in dat artikellid bedoeld, maar de vraag is of daarmee veel wordt gewonnen. In elk geval geldt ook hier dat het antwoord op de vraag van overgangsrecht veel van zijn praktische betekenis zal hebben verloren tegen de tijd dat het wordt gegeven.
Wel van praktische betekenis is het antwoord op de vraag in welke beklagzaken toepassing dient te worden gegeven aan het nieuwe art. 552d lid 3 Sv. Hier geldt iets soortgelijks als met betrekking tot art. 552a lid 7 Sv. Met het klaagschrift waarvan art. 552d lid 3 spreekt, wordt een klaagschrift bedoeld dat zich richt tegen een beschikking van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 98, leden 2, 3 en 4 Sv. Dat zou betekenen dat de door het artikellid voorgeschreven spoed in cassatie alleen behoeft te worden betracht als het klaagschrift zich richt tegen een na de datum van inwerkingtreding gegeven beslissing van de rechter-commissaris. Het komt mij echter voor dat hier aanleiding is voor een extensieve interpretatie van het artikellid voor zover het de overgangssituatie betreft. Het artikellid zou dan mede van toepassing kunnen worden geacht op een cassatieberoep van een verschoningsgerechtigde dan wel van het Openbaar Ministerie4 dat zich richt tegen een beschikking van de beklagrechter waarin is beslist over een door die verschoningsgerechtigde ingediend klaagschrift dat betrekking heeft op de inbeslagneming van geheimhouderstukken waarbij de toezegging is gedaan dat met de kennisneming van die stukken wordt gewacht tot een onherroepelijke beslissing is gegeven op het klaagschrift. Daarbij zou kunnen worden aangeknoopt bij het tijdstip waarop het cassatieberoep wordt ingesteld. Een andere mogelijkheid is om aan te knopen bij het tijdstip waarop de aanzegging in cassatie moet worden gedaan. Met het oog op de keuze uit deze mogelijkheden eerst het volgende.
Art. 552d lid 3 Sv verklaart art. 447 Sv van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van de middelen veertien dagen bedraagt. Wil bereikt worden dat bij de aanzegging zoals te doen gebruikelijk is de (juiste) termijn wordt medegedeeld waarbinnen de schriftuur moet zijn ingediend, dan dient voor de strafadministratie van de Hoge Raad op eenvoudige wijze kenbaar te zijn dat het cassatieberoep zich richt tegen een beschikking waarvoor de afwijkende termijn van art. 552d lid 3 Sv geldt. Het is daarom wenselijk dat niet alleen in de bestreden beschikking duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat zij is gedaan op een klaagschrift als bedoeld in art. 98 lid 4 Sv, maar dat dit ook in de akte van cassatie wordt vermeld. In de hier bedoelde overgangssituatie – waarin nog sprake is van een ex art. 552a Sv ingediend klaagschrift – is dit uiteraard geen begaanbare weg, nog afgezien van het feit dat de beschikking vóór de datum van inwerkingtreding kan zijn gedaan en ook het cassatieberoep vóór die datum kan zijn ingesteld. Mogelijk is echter wel dat de griffie van het desbetreffende gerecht, al dan niet op basis van daartoe gemaakte afspraken, bij de inzending van de stukken te kennen geeft dat sprake is van een beschikking op – kort gezegd – een klaagschrift van een geheimhouder.
Gelet daarop is er mijns inziens geen bezwaar tegen om art. 552d lid 3 Sv zo te verstaan dat het van toepassing is indien het cassatieberoep zich richt tegen een geheimhouderbeschikking – dat wil zeggen een beschikking waarin is beslist op een door een verschoningsgerechtigde ingediend klaagschrift dat betrekking heeft op de inbeslagneming van geheimhouderstukken waarbij de toezegging is gedaan dat met de kennisneming van die stukken wordt gewacht tot op het klaagschrift een onherroepelijke beslissing is gegeven5 – en de aanzegging als bedoeld in art. 447 lid 3 Sv na de datum van inwerkingtreding wordt gedaan. Dat zich gevallen kunnen voordoen waarin voor de strafadministratie bij de Hoge Raad niet kenbaar was dat art. 552d lid 3 Sv van toepassing is, levert geen onoverkomelijk bezwaar op. In die gevallen zal in de aanzegging een onjuiste – te lange – termijn zijn vermeld, hetgeen de desbetreffende partij niet zal kunnen worden tegengeworpen. In zoverre wordt dan dus in feite op basis van het oude recht geprocedeerd. Een reden om niet volgens het nieuwe recht te procederen in gevallen waarin dat wel mogelijk is, levert dat niet op.
In de onderhavige zaak is de cassatieschriftuur vóór de datum van inwerkingtreding binnengekomen. Het oude recht is dus van toepassing. Dat neemt niet weg dat het wenselijk is in de geest van de nieuwe regeling te handelen en dus te streven naar een zo snel mogelijke afdoening. Om die reden concludeer ik bij vervroeging.
5 Verloop van de procedure
Het klaagschrift van klaagster strekt tot teruggave van onder haar cliënt [betrokkene 1] inbeslaggenomen bescheiden, die afkomstig zijn van klaagster en die kunnen worden aangemerkt als zogenoemde geheimhouderstukken. Hiertoe is kort gezegd aangevoerd dat deze documenten vallen onder het vertrouwelijke verkeer tussen klaagster en [betrokkene 1] en dat deze stukken geen voorwerp van een strafbaar feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
Tijdens de raadkamerzitting van 29 augustus 2014 is door de raadsman van klaagster, voor zover relevant, het volgende aangevoerd:
“[klaagster] is van oordeel dat zij niet meer heeft gedaan dan het ten behoeve en in opdracht van een cliënt verrichten van werkzaamheden die passen bij en vallen binnen de taak- en beroepsuitoefening van een advocaat. Het enkele feit dat [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt maakt nog niet dat het op zich zelf staande verschoningsrecht van [klaagster] doorbroken mag worden[.] (…)
Ik betwist de door de Officier van Justitie gestelde zelfstandige betekenis van de facturen van [klaagster]. Ten aanzien van deze facturen kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht, maar dat is op zich genomen niet genoeg om het verschoningsrecht (van [klaagster]) te doorbreken. (…)
De inbeslaggenomen facturen en creditfacturen en mailcorrespondentie vallen onder het vertrouwelijk verkeer tussen [klaagster] en [betrokkene 1], en daarmee dus onder het verschoningsrecht. Deze stukken maken geen deel uit van het strafbare feit, noch hebben deze tot het begaan daarvan gediend. Ten aanzien van deze stukken kan hooguit gesteld worden dat deze mogelijk als bewijs kunnen dienen van de feiten waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht, maar dat is niet genoeg om het verschoningsrecht te doorbreken. Zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat het verschoningsrecht moet worden doorbroken liggen voor het overige niet voor.”
De Rechtbank heeft daarentegen, voor zover relevant, overwogen en beslist als volgt:
“Het onderzoek ‘Honingwesp’ betreft een strafrechtelijk onderzoek terzake verdenking van valsheid in geschriften, met als verdachte [betrokkene 1]. In het kader van dit onderzoek zijn onder [betrokkene 1] geheimhoudersstukken in beslag genomen.
Er ligt een concrete verdenking van valsheid in geschriften tegen [betrokkene 1], cliënt van klager. Ten behoeve van de waarheidsvinding is het noodzakelijk dat ook de onderhavige stukken in het onderzoek worden betrokken. Dat onderzoek is nog niet afgerond. Gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd, maken de geschriften naar het oordeel van de rechtbank voorwerp van het strafbare feit uit of hebben tot het begaan daarvan gediend. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek ook zonder de inbeslaggenomen stukken met louter andere middelen zou kunnen worden gedaan. Gelet op het voorgaande en het feit dat mr. Struik ter zitting heeft verklaard dat de inbeslaggenomen stukken aan [betrokkene 1] toebehoren, moet het beklag ongegrond worden verklaard.”
6 Het middel
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de geschriften waarop het klaagschrift betrekking heeft voorwerp uitmaken van een strafbaar feit of tot het begaan daarvan hebben gediend en dat het beklag daarom ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, ongegrond is verklaard.
Op 21 april 2015 vond een nagenoeg gelijke overweging als hiervoor onder 5.3 weergegeven - in zaken die eveneens afkomstig waren van de Rechtbank Oost-Brabant - geen genade in de ogen van de Hoge Raad:6
“2.3. Ingevolge art. 98 (oud) Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in art. 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen, ook zonder hun toestemming, in beslag worden genomen brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend, nu dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan evenbedoelde personen toekomende bevoegdheid tot verschoning. De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. (Vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0422, NJ 1992/315.)
Het oordeel van de Rechtbank dat "gelet op de feiten en omstandigheden en de wijze waarop artikel 98 tweede lid van het Wetboek van Strafvordering moet worden uitgelegd" de inbeslaggenomen geschriften voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend is, mede beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld en van hetgeen door de Rechtbank omtrent die feiten en omstandigheden is vastgesteld, alsmede gelet op hetgeen in dit verband bij de behandeling in raadkamer namens de klager is aangevoerd, ontoereikend gemotiveerd. Voor zover de Rechtbank in haar hiervoor weergegeven overwegingen als haar oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt, moet prevaleren boven het verschoningsrecht van de advocaat (vgl. HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9162, NJ 2002/439) is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd.”
Ook in de onderhavige zaak is uitdrukkelijk betwist dat de in beslag genomen geheimhouderstukken onderdeel uitmaken van het strafbare feit waarvan [betrokkene 1] wordt verdacht of tot het begaan daarvan hebben gediend, maar ook nu heeft de Rechtbank haar andersluidende oordeel van geen enkele motivering voorzien, terwijl zij bovendien niets heeft vastgesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zeer uitzonderlijke omstandigheden aanwezig zijn die zouden maken dat het belang dat de waarheid aan het licht komt moet prevaleren boven het verschoningsrecht van klaagster. Dit brengt mee dat het middel terecht is voorgesteld.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG