Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:129, 14/02737

Parket bij de Hoge Raad, 20-02-2015, ECLI:NL:PHR:2015:129, 14/02737

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 februari 2015
Datum publicatie
22 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:129
Formele relaties
Zaaknummer
14/02737

Inhoudsindicatie

Wijziging Paspoortwet. (De)centrale opslag vingerafdrukken. Inbreuk op privacy, art. 8 EVRM. Collectieve actie, art. 3:305a BW. Ontvankelijkheid, taakverdeling burgerlijke rechter en bestuursrechter. Rechtsingang voor belanghebbenden bij bestuursrechter, art. 46 Paspoortwet. Ontvankelijkheid belangenorganisatie ter zake van eigen belang (HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2314, NJ 2012/241; HR 3 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7808, NJ 2006/28). Afgeleid belang. HR doet zelf de zaak af.

Conclusie

14/02737

mr. J. Spier

Zitting 20 februari 2015 (bij vervroeging)

Conclusie inzake

Staat der Nederlanden

(hierna: de Staat)

tegen

1. Stichting Privacy First

(hierna: Privacy First)

2. [verweerster 2]

3. [verweerder 3]

4. [verweerder 4]

5. [verweerster 5]

6. [verweerder 6]

7. [verweerster 7]

8. [verweerder 8]

9. [verweerder 9]

10. [verweerster 10]

11. [verweerder 11]

12. [verweerder 12]

13. [verweerster 13]

14. [verweerder 14]

15. [verweerster 15]

16. [verweerder 16]

17. [verweerder 17]

18. [verweerder 18]

19. [verweerster 19]

20. [verweerder 20]

(hierna gezamenlijk: [verweerders] en gezamenlijk: Privacy First c.s.)

1 Feiten

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1

1.2.1

De Rijkswet van 11 juni 2009 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het “herinrichten” van de reisdocumentadministratie (Stb. 2009, 252, hierna: de Nieuwe Paspoortwet) is gedeeltelijk in werking getreden op 28 juni 2009. De Paspoortwet van 26 september 1991, zoals deze tot 28 juni 2009 luidde, wordt hierna aangeduid als de Paspoortwet 1991. De Nieuwe Paspoortwet strekt er in de eerste plaats toe uitvoering te geven aan de voorschriften van de Europese verordening betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (Verordening EG nr. 2252/2004, hierna: de Verordening).

1.2.2

Ingevolge de Verordening dient een paspoort voorzien te zijn van een chip waarop een gezichtsopname en twee vingerafdrukken voorkomen. In de tweede plaats heeft de Nieuwe Paspoortwet tot doel het creëren van een betrouwbaar aanvraag- en uitgifteproces van reisdocumenten met het oog op het voorkomen van identiteitsfraude, hetzij bij het aanvragen van een nieuw reisdocument, hetzij bij het gebruik van het reisdocument. Daarbij wees de rijksregering (hierna: de regering) er op dat een veel voorkomende oorzaak van fraude met reisdocumenten wordt gevormd door personen die zich uitgeven voor een ander dan de houder van het reisdocument (zogenaamde ‘look-alikes’), waarbij de vervalsing niet zit in het document zelf, maar in het op grond van valse of vervalste gegevens aanvragen van een reisdocument, dan wel in het gebruik maken van een reisdocument van een ander. In de derde plaats bestond bij de regering de wens om plaats-onafhankelijke uitgifte van paspoorten mogelijk te maken, dat wil zeggen dat een burger in beginsel in elke Nederlandse gemeente een paspoort zou moeten kunnen aanvragen.

1.3.1

Teneinde enerzijds de burger snel te kunnen “bedienen” en anderzijds effectief identiteitsfraude te voorkomen en te bestrijden, voorzag de Nieuwe Paspoortwet in de inrichting van een centraal reisdocumentenregister, waarin onder meer de gezichtsopnames en vier vingerafdrukken van iedere paspoorthouder (de twee opgenomen in de chip in het paspoort en twee ter controle) zouden worden opgeslagen. Dat register zou 24 uur per dag gedurende zeven dagen per week raadpleegbaar zijn voor de bevoegde instanties.

1.3.2

Een centraal register zou, volgens de regering, vanuit een oogpunt van fraudebestrijding effectiever zijn en ook beter kunnen worden beveiligd dan een decentraal register met centrale verwijsindex.

1.4

In het nieuwe art. 4b van de Nieuwe Paspoortwet is geregeld aan wie de gegevens uit het centrale register mogen worden verstrekt, voor welk doel en onder welke voorwaarden. Deels wordt daarbij verwezen naar nader vast te stellen algemene maatregelen van rijksbestuur. Ten aanzien van de verstrekking van vingerafdrukken ten behoeve van (i) het voorkomen en bestrijden van fraude met en misbruik van reisdocumenten en (ii) de opsporing en vervolging van strafbare feiten, is bepaald dat deze slechts geschiedt aan de officier van justitie en alleen (a) ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van een verdachte of veroordeelde voor zover in het kader van de toepassing van het strafrecht van hem één of meer vingerafdrukken zijn genomen en er twijfel bestaat over zijn identiteit, of (b) in het belang van het onderzoek in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (art. 4b lid 4). Daarnaast kunnen gegevens uit het centrale register worden verstrekt ten behoeve van de identificatie van slachtoffers van rampen en ongevallen (art. 4b lid 2 onder b) en met het oog op het verrichten van onderzoek naar handelingen die een bedreiging vormen voor de veiligheid van de Staat en andere gewichtige belangen (art. 4b lid 2 onder d).

1.5

Tijdens de parlementaire behandeling van de Nieuwe Paspoortwet is aan de orde geweest hoe de privacy van burgers in het voorgestelde centrale register is gewaarborgd. De regering heeft te dien aanzien het standpunt ingenomen dat weliswaar het vragen en opslaan van persoonsgegevens ten behoeve van de aanvraag en uitgifte van reisdocumenten een inbreuk op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer opleveren, maar dat deze inbreuk proportioneel is en gerechtvaardigd wordt door, samengevat, het meer betrouwbare aanvraag- en uitgifteproces van reisdocumenten, waardoor het beter mogelijk wordt om fraude met en misbruik van reisdocumenten, zoals ‘look-alike-fraude’, te bestrijden.

1.6

Aangezien de regering geen opdracht wilde geven voor “de bouw” van het centrale register voordat de Nieuwe Paspoortwet zou zijn aangenomen, is na de gedeeltelijke inwerkingtreding van deze wet op 28 juni 2009 al wel begonnen met het afnemen en in het paspoort opnemen van vingerafdrukken, maar zijn deze vooralsnog opgeslagen in de decentrale registers van de gemeenten. Daarom zijn onder meer de onderdelen D en E van art. I (houdende de nieuwe artikelen 4a en 4b) van de Nieuwe Paspoortwet toen (nog) niet in werking getreden.

1.7

Privacy First heeft, samengevat, ten doel het bevorderen en behouden van recht op privacy. [verweerders] behoren ieder tot één van de volgende categorieën: (a) zij die ervoor kiezen om gezien hun bezwaren tegen de Nieuwe Paspoortwet geen reisdocument aan te vragen, (b) zij die wel een reisdocument hebben aangevraagd, maar hebben geweigerd vingerafdrukken af te staan en wier aanvraag daarom niet in behandeling is genomen, (c) zij die een paspoort hebben aangevraagd en gekregen zonder vingerafdrukken af te staan, omdat de aanvraag is gedaan vóór inwerkingtreding van de Nieuwe Paspoortwet en (d) zij die onder protest vingerafdrukken hebben afgestaan.

1.8

Privacy First c.s. zijn van mening dat de Nieuwe Paspoortwet op een aantal onderdelen onrechtmatig is, omdat zij in strijd is met art. 8 EVRM, art. 8 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Privacyrichtlijn (Richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995). De volgende aspecten zijn volgens Privacy First c.s. met name onrechtmatig:

a. de creatie van het centrale register;

b. de al dan niet centrale opslag van gegevens;

c. het verstrekkingenregime ten aanzien van de opgeslagen gegevens;

d. het feit dat uitvoering wordt/kan worden gegeven aan de Nieuwe Paspoortwet, terwijl een groot deel van de regels nog in delegatiebepalingen vastgesteld moet worden;

e. strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit;

f. de veelheid van doeleinden waarvoor de gegevens kunnen worden opgeslagen en gebruikt.

2 Procesverloop

2.1.1

Privacy First c.s. hebben de Staat bij dagvaarding van 6 mei 2010 in rechte betrokken. Zij hebben in eerste aanleg - uitvoerbaar bij voorraad en na wijziging van eis, waartegen de Staat bezwaar heeft gemaakt - gevorderd:

I. een verklaring voor recht dat de artikelen 3 lid 8 en 65 Paspoortwet en artikelonderdelen D en E van de Nieuwe Paspoortwet, behoudens voor zover daarin verplichtingen zijn opgenomen die voortvloeien uit de Verordening, jegens hen onrechtmatig zijn, in het bijzonder wat betreft de al dan niet centrale opslag van (biometrische) gegevens, de wijze waarop de gegevens worden opgeslagen, waaronder begrepen de mate waarin voorzien is in waarborgen ter zake de veiligheid van de gegevens, alsmede het verstrekkingenregime dat zal gelden ten aanzien van de gegevens;

en voorts dat de Rechtbank ‘s-Gravenhage:

II. primair: de Paspoortwet en de Nieuwe Paspoortwet met onmiddellijke ingang buiten werking stelt, althans partieel buiten werking stelt voor wat betreft de gewijzigde Paspoortwetgeving althans (al dan niet partieel) jegens de belanghebbende buiten werking stelt, althans de inwerkingtreding daarvan alsmede van de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd opschort althans deze algemene maatregelen van bestuur buiten werking stelt;

subsidiair: artikel 65 van de Paspoortwet buiten werking stelt tot het moment dat passende technische en organisatorische maatregelen zijn genomen ter beveiliging van de gegevens die op grond van artikel 65 Paspoortwet worden opgeslagen;

meer subsidiair: een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen voorziening treft.2

2.1.2

Privacy First c.s. hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat op grond van de gewijzigde Paspoortwetgeving een nationale databank wordt gecreëerd met onder meer biometrische gegevens van alle Nederlandse burgers van 12 jaar en ouder met een (nieuw) reisdocument en dat de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze privacygevoelige gegevens worden bewaard en de wijze waarop de verstrekking zal plaatsvinden nog niet zijn geregeld, terwijl op dit moment op basis van de gewijzigde Paspoortwetgeving wel al biometrische gegevens bij burgers worden afgenomen en opgeslagen. Voor de wijze waarop dit gebeurt en de gegevens worden opgeslagen bestaat geen deugdelijk beleid waardoor het opslagsysteem uitermate risicovol is en de privacy van de Nederlandse burger in het geding is. De (gewijzigde) Paspoortwet(geving) en de wijze waarop daaraan door de Staat uitvoering wordt gegeven, gaan verder dan waartoe de Verordening verplicht en zijn in strijd met de Verordening, de Privacyrichtlijn, artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 8 EVRM (hierna alle tezamen: privacyregelgeving). De (gewijzigde) Paspoortwet(geving) is daarom onverbindend en dient buiten toepassing te worden verklaard.3

2.2

De Staat heeft de vordering omstandig bestreden.

2.3.1

In haar vonnis van 2 februari 20114 heeft de Rechtbank Privacy First c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Zij overwoog daartoe, samengevat, het volgende. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de natuurlijke personen bij de aanvraag van een reisdocument biometrische gegevens dienen af te staan, dan wel reeds hebben afgestaan indien zij een dergelijk document hebben aangevraagd. De verstrekking dan wel de weigering om het reisdocument te verstrekken is een besluit waartegen voor de aanvrager bezwaar en beroep bij de bestuursrechter openstaan. In die rechtsgang bij de bestuursrechter kan ook de verbindendheid van de paspoortwetgeving aan de orde worden gesteld. Voor de vragen die de natuurlijke personen in dit geding aan de orde stellen, staat aldus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. De aanvraag van een reisdocument is ook geen omslachtige procedure om de onverbindendheid van de paspoortwetgeving aan de orde te stellen, want de natuurlijke personen hebben alleen dan een voldoende belang bij hun vordering indien zij daadwerkelijk een reisdocument aanvragen of hebben aangevraagd.

2.3.2

Privacy First heeft geen eigen belang bij haar vordering. Zij komt uitsluitend op voor een belang dat voortvloeit uit de bundeling van de privacybelangen van alle Nederlanders boven de twaalf jaar die een paspoort of identiteitskaart aanvragen. Al deze personen kunnen zelf bij de bestuursrechter opkomen tegen de verplichting tot het verstrekken van biometrische gegevens. Bovendien betreft het door Privacy First gestelde algemene belang, te weten de bescherming van de privacy van alle Nederlanders, een zuiver ideëel belang, dat naar vaste rechtspraak niet kan gelden als een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW. Privacy First is ook niet getroffen in een eigen vermogensrechtelijk (financieel) belang doordat het haar financieel en feitelijk onmogelijk wordt gemaakt haar werk te doen indien alle individuen haar benaderen voor een gang naar de bestuursrechter. Ook dit door Privacy First gestelde belang betreft het bijstaan van aanvragers van Nederlandse reisdocumenten en vloeit derhalve uitsluitend voort uit een bundeling van individuele belangen bij de vaststelling van de onverbindendheid van de privacywetgeving (lees: de paspoortwetgeving).5

2.4

Privacy First c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank van 2 februari 2011.6 Bij memorie van grieven hebben Privacy First c.s. 20 grieven aangevoerd, die de Staat heeft bestreden. In hoger beroep luidde de vordering, zoals deze blijkens de eerste alinea van rov. 1.10 door het Hof is verstaan, dat het Hof:

I. voor recht verklaart dat de artikelen 3 lid 8 en 65 van de Paspoortwet 1991 alsmede art. I onderdelen D en E van de Nieuwe Paspoortwet, behoudens voor zover daarin verplichtingen zijn opgenomen die voortvloeien uit de Verordening, jegens Privacy First c.s. een onrechtmatige daad opleveren, in het bijzonder wat betreft de al dan niet centrale opslag van (biometrische) gegevens, de wijze waarop de gegevens zijn en worden opgeslagen, waaronder begrepen de mate waarin voorzien is in waarborgen ter zake de veiligheid van de gegevens, alsmede het verstrekkingenregime dat zal gelden ten aanzien van de gegevens;

II. primair: de Paspoortwet 1991 alsmede de Nieuwe Paspoortwet buiten werking stelt, althans partieel buiten werking stelt wat betreft artikelen 3 lid 8 en 65 van de paspoortwet 1991 en artikel I onderdelen D en E van de Nieuwe Paspoortwet, alsmede artikel 28a lid 1 en 3 van de gewijzigde Paspoortuitvoeringsregeling Nederland en artikel 42a lid 1 en 3 van de gewijzigde Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001, althans (al dan niet partieel) jegens de belanghebbenden buiten werking stelt, althans de inwerkingtreding daarvan alsmede van de daarop gebaseerde Algemene Maatregelen van (Rijks)bestuur (al dan niet partieel) met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd opschort, althans de op de Paspoortwet 1991 en de Nieuwe Paspoortwet gebaseerde Algemene Maatregelen van Bestuur - te weten de Paspoortuitvoeringsregelingen - buiten werking stelt;

subsidiair: artikel 65 van de paspoortwet met onmiddellijke ingang buiten werking stelt tot het moment dat passende technische en organisatorische maatregelen zijn genomen ter beveiliging van de gegevens die op grond van artikel 65 worden opgeslagen;

meer subsidiair: een dusdanige voorziening treft als door het Hof in goede justitie te bepalen.7

2.5.

In zijn arrest van 18 februari 20148 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, de vorderingen van Privacy First c.s. afgewezen en de Staat in de kosten van het geding in beide instanties veroordeeld. Het Hof overwoog daartoe, voor zover hier van belang, het volgende:

(…)

1.12

Sinds het vonnis in eerste aanleg hebben zich enkele ontwikkelingen rond de Nieuwe Paspoortwet voorgedaan. Deze ontwikkelingen hebben tot de volgende politieke besluitvorming van de regering geleid:

a. de onderdelen van de Nieuwe Paspoortwet die betrekking hebben op de opslag van vingerafdrukken, die nog niet in werking waren getreden, zullen niet in werking treden, doch zullen uit de wet worden geschrapt;

b. de vingerafdrukken zullen nog slechts worden bewaard door de uitgevende instanties met het oog op de aanvraag en uitgifte van het document, dat wil zeggen vanaf het moment van aanvraag tot het moment van registratie van de uitgifte van het document: na dit laatste tijdstip kunnen de vingerafdrukken niet meer worden geraadpleegd;

c. alle reeds in de decentrale registers opgeslagen vingerafdrukken worden daaruit verwijderd;

d. de verplichting voor de aanvrager van een reisdocument om vier vingerafdrukken af te geven wordt teruggebracht tot twee vingerafdrukken.

1.13

Over de redenen die tot deze koerswijziging hebben geleid merkte minister Donner in zijn brief aan de Tweede Kamer van 26 april 2011 onder meer het volgende op:

“Gelet op al deze factoren is de vraag aan de orde of het opportuun is om de vingerafdrukken in de reisdocumentenadministratie op te slaan voor het doel dat we daarbij voor ogen hadden, te weten verificatie en identificatie. Ik ben in het licht van de tot dusver beperkte voortgang van de technische ontwikkeling tot de conclusie gekomen dat gebruik van de vingerafdrukken voor doeleinden van verificatie en identiteitsvaststelling niet mogelijk is zonder een te hoog percentage gevallen waarin een “misser” wordt aangegeven bij een rechtmatige houder van het reisdocument. Om die reden is het beter om voor nu te stoppen met de opslag van de vingerafdrukken in de decentrale reisdocumenten-administratie. Deze keuze betekent wel dat, gedurende de periode dat van opslag in de administratie wordt afgezien, er geen mogelijkheid zal zijn om bij vermoedens van fraude controles uit te voeren met behulp van de vingerafdrukken.” (Tweede Kamer, 2010-2011, 25 764, nr. 46 p. 4)

Het belang van Privacy First c.s. bij hun vordering

2.1

De Staat heeft aangevoerd dat Privacy First c.s. geen belang meer bij hun vorderingen hebben, aangezien thans vast staat dat opslag van vingerafdrukken in een centraal register en het bijbehorende verstrekkingenregime niet zullen worden gerealiseerd. Privacy First c.s. hebben in de memorie van grieven aan het hof verzocht om, wanneer de grieven tegen de niet-ontvankelijkverklaring slagen, hun de mogelijkheid te geven de nieuwe ontwikkelingen en de gevolgen daarvan voor deze zaak in een nadere akte toe te lichten. Privacy First c.s. miskennen hiermee echter dat het op hun weg had gelegen om reeds in de memorie van grieven, waarin zij deze nieuwe ontwikkelingen zelf aan de orde stellen, aan te geven welk belang zij nog bij hun vorderingen hebben. Het is immers duidelijk dat deze ontwikkelingen, zoals Privacy First c.s. zich kennelijk ook hebben gerealiseerd, de vraag oproepen of dat belang er nog wel is.

2.2

Het hof is van oordeel dat Privacy First c.s. geen belang meer hebben bij toewijzing van hun vorderingen, althans dat zij niet duidelijk hebben gemaakt waarin dat belang nog kan zijn gelegen. Vast staat immers dat het oorspronkelijk in de Nieuwe Paspoortwet voorziene centrale register er niet zal komen, dat de vingerafdrukken die worden afgenomen bij het aanvragen van een paspoort of ander reisdocument niet (voor onbepaalde tijd) in een centraal register zullen worden opgeslagen maar slechts (zeer) tijdelijk in een decentraal register en, tot slot, dat er evenmin sprake zal zijn van de verstrekking van vingerafdrukken vanuit het centrale register. Het hof kan dit niet anders zien dan dat hiermee de in eerste aanleg aangevoerde bezwaren van Privacy First c.s. naar de kern zijn weggenomen.

2.3

De stelling van Privacy First c.s. dat het verstrekkingenregime van art. 4b grotendeels ongewijzigd blijft, levert zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen voldoende belang bij de ingestelde vorderingen op. Privacy First c.s. hebben hun bezwaren tegen dat verstrekkingenregime immers steeds toegelicht in verband met de (permanente) opslag van vingerafdrukken in een centraal register, terwijl thans geen sprake van een centraal register zal zijn maar van decentrale registers waarin vingerafdrukken slechts (zeer) tijdelijk zullen worden opgeslagen. Dat ook de opslag van vingerafdrukken in en de verstrekking daarvan uit deze decentrale registers in strijd met het recht op privacy zou zijn hebben Privacy First c.s. nergens voldoende gemotiveerd aangevoerd. Daarbij komt dat art. 1 onderdeel E, waarvan art. 4b deel uitmaakt, nooit in werking is getreden. Indien het al zo zou zijn dat deze bepaling grotendeels in een nieuw wetsontwerp is overgenomen, moet toch gelden dat Privacy First c.s. tegen dat nieuwe wetsontwerp geen vorderingen hebben gericht en dat het ook niet aangaat een dergelijke bepaling geïsoleerd van de wet waarvan zij deel uitmaakt te beoordelen.

2.4

Voor zover de vorderingen van Privacy First c.s. zich richten tegen de artikelen 3 lid 8 en 65 van de Paspoortwet 1991 overweegt het hof nog het volgende. Art. 3 lid 8 bepaalt dat de uitgevende instelling een administratie bijhoudt en art. 65 dat daarin onder meer de vingerafdrukken van de aanvrager van een reisdocument worden bewaard. Deze bepaling hebben derhalve betrekking op decentrale opslag. Tegen die achtergrond is onduidelijk welk belang Privacy First c.s. bij dit onderdeel van hun vordering hebben. Zij hebben zich steeds verzet tegen centrale opslag en juist op decentrale opslag met centrale verwijsindex als alternatief gewezen.

2.5

Privacy First c.s. hebben ook aangevoerd dat nog geenszins vast staat dat het nieuwe wetsvoorstel, waarin de hiervoor vermelde beleidswijzigingen worden opgenomen, zal worden aangenomen. Het hof is evenwel van oordeel dat er, gezien de hiervoor geciteerde brief van de minister van Binnenlandse Zaken, onvoldoende reden is om aan te nemen dat de centrale opslag van vingerafdrukken toch nog zal worden gerealiseerd. Enige dreiging van onrechtmatig handelen, die toewijzing van het gevorderde zou kunnen rechtvaardigen, is derhalve niet aanwezig.

2.6

Het voorgaande betekent dat de vorderingen van Privacy First c.s. reeds vanwege het ontbreken van belang niet kunnen worden toegewezen. Privacy First c.s. houden evenwel belang bij hun hoger beroep vanwege de door de rechtbank te hunnen laste uitgesproken proceskostenveroordeling. Dit betekent dat het hof zal onderzoeken of de rechtbank, uitgaande van de omstandigheden zoals deze zich ten tijde van haar uitspraak voordeden, een juist vonnis heeft gewezen. Daartoe zal het hof eerst nagaan of de rechtbank Privacy First c.s. terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vorderingen.

De ontvankelijkheid van Privacy First cs.

3.1

Het hof zal eerst de grieven 14, 15, 16 en 17 behandelen, waarin de ontvankelijkheid van Privacy First aan de orde wordt gesteld. De hierin geformuleerde klachten komen er op neer dat Privacy First in deze procedure op grond van art. 3:305a BW opkomt voor een ideëel (algemeen) belang, niet voor de gebundelde belangen van individuele belanghebbenden, dat de rechtbank een dergelijk algemeen of ideëel belang ten onrechte als onvoldoende heeft aangemerkt, dat niet is vereist dat Privacy First bij haar vordering ook nog een voldoende eigen belang heeft en, ten slotte, dat Privacy First een dergelijk eigen belang overigens wel heeft.

3.2

Deze grieven slagen. Ook indien het zo is, hetgeen Privacy First c.s. bestrijden, dat individuele belanghebbenden zoals [verweerders] hun bezwaren tegen de Nieuwe Paspoortwet aan de orde kunnen stellen in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter, is een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering van een belangenorganisatie die is gegrond op art. 3:305a BW bij de burgerlijke rechter ontvankelijk. Dit laatste lijdt slechts uitzondering indien de belangenorganisatie kennelijk slechts optreedt ter behartiging van de gebundelde belangen van individuele belanghebbenden. Dat van dit laatste sprake is blijkt niet. Naar het oordeel van het hof is onmiskenbaar dat Privacy First niet slechts de (gebundelde) belangen van een bepaald of bepaalbaar aantal individuele personen nastreeft, maar veeleer het algemeen belang op bescherming van het recht op privacy van personen met de Nederlandse nationaliteit, die immers als regel op enig moment een reisdocument zullen moeten aanvragen. Deze groep personen is dermate diffuus en onbepaald dat niet kan worden gezegd dat Privacy First slechts optreedt ter behartiging van de gebundelde belangen van deze personen. De rechtbank heeft dit miskend.

3.3

Het hof merkt hierbij nog ten overvloede op dat Privacy First voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij óók een eigen vermogensrechtelijk belang bij haar vordering heeft. Privacy First heeft immers onvoldoende gemotiveerd weersproken aangevoerd dat zij, sinds de Nieuwe Paspoortwet was aangenomen, werd overstelpt met klachten en vragen van burgers, dat Privacy First deze burgers desgevraagd met raad en daad bijstaat, ook in de diverse hierover gevoerde rechtszaken, maar dat dit veel van de (schaarse) tijd en middelen van Privacy First vergt. Indien over de in de diverse rechtszaken aan de orde komende vragen in één procedure zou kunnen worden beslist komen daardoor voor Privacy First tijd en middelen vrij die zij kan aanwenden voor, bijvoorbeeld, de werving van donateurs. De rechtbank heeft dit ten onrechte miskend door te overwegen dat dit niet een eigen financieel belang is omdat deze belangenbehartiging voortvloeit uit een bundeling van individuele belangen. Dit laatste is reeds niet juist, omdat individuele belangenbehartiging door Privacy First niet hetzelfde is als de behartiging van gebundelde belangen, en ook indien dit laatste anders zou zijn betekent dit niet dat Privacy First geen (eigen) vermogensrechtelijk belang bij haar vorderingen heeft.

3.4

De conclusie is dat de rechtbank Privacy First ten onrechte in haar vorderingen niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.5

Het hof kan in het midden laten of [verweerders] terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Indien de rechtbank de vordering van Privacy First had toegewezen, hetgeen zij zoals hierna zal blijken voor het grootste deel had moeten doen, had zij de vorderingen van [verweerders] niet afzonderlijk behoeven te behandelen. [verweerders] hebben immers geen andere vorderingen ingesteld dan Privacy First, meer in het bijzonder hebben zij geen op hun individuele situatie toegespitste vorderingen ingesteld. Toewijzing van de in het kader van een algemeen belangactie ingestelde vorderingen van Privacy First zou dan ook evenzeer ten voordele van [verweerders] hebben gestrekt. Ook voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en hoger beroep maakt het niet uit of [verweerders] wel of niet ontvankelijk zijn. Privacy First c.s. zijn in deze procedure gezamenlijk, vertegenwoordigd door één advocaat opgetreden en toewijzing van de vorderingen van Privacy First, die inhoudelijk gelijk is aan die van [verweerders] levert dan ook hoogstens één proceskostenveroordeling ten laste van de Staat op. Tegen deze achtergrond hebben [verweerders] onvoldoende belang bij een onderzoek naar de vraag of de rechtbank hen in hun vorderingen had moeten ontvangen.

Inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Privacy First

4.1

Het voorgaande betekent dat het hof toekomt aan de vraag of de rechtbank, onder de ten tijde van haar vonnis vigerende omstandigheden, de vorderingen van Privacy First geheel of gedeeltelijk had moeten toewijzen.

4.2

Niet in geschil is dat de in de Nieuwe Paspoortwet voorziene opslag van vingerafdrukken in een centrale databank een inbreuk maakt op het door onder meer art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (conclusie van antwoord onder 4.11; Tweede Kamer, 2007-2008, 31 324 nr. 3 p. 20). Een dergelijke inbreuk is slechts gerechtvaardigd indien deze een legitiem doel nastreeft, voorzien is bij wet, een dringend maatschappelijk belang dient, proportioneel is alsmede effectief bijdraagt aan de verwezenlijking van het (legitieme) doel, terwijl er geen minder ingrijpende middelen bestaan om dat te bereiken.

4.3

Het hof constateert dat de regering inmiddels zelf tot het inzicht is gekomen dat, in de woorden van de minister in zijn hiervoor onder 1.13 geciteerde brief, het gebruik van de vingerafdrukken voor doeleinden van verificatie en identiteitsvaststelling niet mogelijk is zonder een te hoog percentage gevallen waarin een “misser” wordt aangegeven bij een rechtmatige houder van het reisdocument. Op grond van dit inzicht heeft de regering besloten niet over te gaan tot de opslag van vingerafdrukken in een centraal register. Dit kan niet anders betekenen dan dat de opslag van vingerafdrukken in een centraal register niet geschikt is voor het daarmee aanvankelijk beoogde doel, te weten verificatie en identiteitsvaststelling, en daarmee dus evenmin geschikt voor het voorkomen van identiteitsfraude, hetzij bij het aanvragen van een nieuw reisdocument, hetzij bij het gebruik van het reisdocument, een van de voornaamste doeleinden van de wet. Daarbij begrijpt het hof het standpunt van de regering zo dat de centrale opslag van vingerafdrukken ook reeds ten tijde van de gedeeltelijke inwerkingtreding van de Nieuwe Paspoortwet een ongeschikt middel was, maar dat dit pas is gebleken na het vonnis van de rechtbank in deze zaak. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van Privacy First op het punt van de centrale opslag van vingerafdrukken had moeten toewijzen, nu Privacy First zich in eerste aanleg op het standpunt had gesteld dat centrale opslag van vingerafdrukken een ongeschikt middel was en zij daarin, naar thans blijkt, ook toen reeds gelijk had. Daarbij maakt het geen verschil of moet worden uitgegaan van de oorspronkelijke vordering van Privacy First c.s. of de gewijzigde vordering (waartegen de Staat kennelijk bezwaar had gemaakt maar waarop de rechtbank niet heeft beslist), aangezien beide versies van de vordering in wezen op hetzelfde neerkomen.

4.4

Het voorgaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die gevormd wordt door de centrale opslag van vingerafdrukken, niet gerechtvaardigd is. De rechtbank had de vordering van Privacy First in zoverre moeten toewijzen.

4.5

Het hof hoeft niet na te gaan of de vordering van Privacy First ook op andere onderdelen toewijsbaar was geweest. Het gaat in dit stadium immers nog slechts om de proceskosten in eerste aanleg en toewijzing van dit wezenlijke onderdeel van de vordering had reeds veroordeling van de Staat in die kosten als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij gerechtvaardigd.

4.6

Bij deze stand van zaken hoeft het hof niet in te gaan op de overige grieven van Privacy First c.s.”

2.6

De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Privacy First c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Vervolgens is gere- en gedupliceerd.

3 Uitgangspunten in cassatie

3.1

Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – geoordeeld dat Privacy First c.s. geen belang meer hebben bij toewijzing van hun vordering omdat hun in prima aangevoerde bezwaren naar de kern genomen zijn weggenomen (rov. 2.2). Dat oordeel wordt door Privacy First c.s. in essentie onderschreven (s.t. onder 6); niet wordt vermeld dat, laat staan waarom, zij nog een ander belang zou hebben dan (hooguit) de proceskostenveroordeling.9

3.2

Het Hof heeft er voorts op gewezen dat het litigieuze deel van de door Privacy First c.s. gelaakte wetgeving nooit in werking is getreden. Voor zover de gewraakte bepaling al zou zijn opgenomen in een nieuw wetsontwerp is daartegen geen vordering gericht. Bovendien zou zo’n bepaling niet geïsoleerd mogen worden beoordeeld (rov. 2.3).

3.3

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat er geen dreiging is van onrechtmatig handelen (rov. 2.5).

3.4

Al deze oordelen worden in cassatie niet bestreden. Daarmee staat als een paal boven water dat de vorderingen inhoudelijk tot niets nuttigs zouden kunnen leiden. Ook het Hof is, blijkens rov. 2.6, tot deze conclusie gekomen.

3.5

Bij deze stand van zaken rijst aanstonds de vraag of het, bezien vanuit een oogpunt van het zuinig omgaan met overheidsmiddelen, zinvol was om cassatieberoep in te stellen. Het is niet aan mij om die vraag te beantwoorden.

3.6

Volgens de Staat reikt het belang bij het cassatieberoep verder dan louter de proceskostenveroordeling. Hij meent er tevens belang bij te hebben dat wordt vastgesteld dat hij geen onrechtmatige wetgeving tot stand heeft gebracht.10 Hoewel de Staat geen voornemen zegt te hebben om te komen tot centrale opslag van vingerafdrukken, acht hij het onwenselijk dat het bestreden arrest eraan in de weg zou staan dat in de toekomst, om welke reden dan ook, zou kunnen worden besloten om de vingerafdrukken centraal op te slaan (s.t. van de Staat onder 1.4).

3.7

Op zich kan er begrip voor worden opgebracht dat de Staat ongelukkig is met ’s Hofs afwijzende oordeel over de destijds beoogde regelgeving. Maar zijn betoog dat het thans nog rechtens om meer dan een proceskostenbelang gaat, berust op een misvatting.

3.8

Het Hof heeft weliswaar een oordeel geveld over de inhoudelijke kwestie die partijen verdeeld hield (of houdt), maar het dictum van het bestreden arrest behelst op dat punt geen enkele beslissing, anders dan de afwijzing van de vorderingen van Privacy First c.s. Sterker nog, het Hof geeft expliciet aan dat het bij toekomstige regelgeving aankomt op meer dan geïsoleerde beoordeling van één bepaling (rov. 2.3 in fine). Bovendien heeft het Hof zijn oordeel geheel gegrond op de omstandigheid dat, in zijn opvatting, inmiddels bij de Staat zelf het inzicht was gerijpt dat – kort gezegd – de op stapel staande, maar in zoverre nooit tot wet verheven, regeling er niet mee door kon. Het Hof heeft zich dus, anders dan de Staat lijkt te denken, onthouden van het geven van een eigen oordeel.11

3.9

Voor zover het pièce de résistance van het middel, met name onderdeel 2.3, berust op de gedachte dat het Hof een eigen oordeel heeft geveld, ontbeert het feitelijke grondslag. Voor zover de Staat al klachten probeert te ventileren tegen de interpretatie die het Hof heeft gegeven aan een brief van Minister Donner is niet duidelijk waarom ’s Hofs daaromtrent gegeven oordeel de Staat in het kader van mogelijk latere regelgeving voor de voeten zou kunnen lopen. Onderdeel 2.3 draagt zelf munitie voor deze laatste stelling aan.

3.10

Kort en goed: het inhoudelijke belang van de Staat bij dit cassatieberoep (te weten: bestrijding van een door het Hof beweerdelijk gevelde oordeel) is niet groot, zo al aanwezig. Toch is het een interessante zaak omdat in het middel, en vooral in onderdeel 2.4, een klacht besloten ligt die aanhaakt bij waar het werkelijk om gaat: de verhouding rechter/wetgever in de specifieke context van zaken als de onderhavige. Dat is, zeker in de huidige tijd, een belangrijk en ook gevoelig thema. Vooral daarop zal ik me hierna richten.

4 De trias politica