Parket bij de Hoge Raad, 04-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1713, 15/00688
Parket bij de Hoge Raad, 04-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1713, 15/00688
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 september 2015
- Datum publicatie
- 16 oktober 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1713
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3099, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/00688
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Huurbemiddeling met betrekking tot huur van woonruimte, art. 7:425 BW. Plaatsing van een te verhuren woning op de website van een bemiddelaar. Is aanspraak op loon een noodzakelijke voorwaarde? ‘Dienen van twee heren’, art. 7:417 lid 4 en art. 7:427 BW. Mogelijkheid van tegenbewijs.
Conclusie
Zaaknummer: 15/00688 (Prejudiciële vraag) Roldatum: 4 september 2015 |
mr. Wuisman |
CONCLUSIE inzake een verzoek om een prejudiciële beslissing, waarbij in cassatie zijn betrokken: |
|
als partijen: |
|
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DUINZIGT WOONSERVICES B.V., in cassatie vertegenwoordigd door: mr. J.H.M. van Swaaij, |
|
(hierna: Duinzigt) en |
|
[geopposeerde] , in cassatie vertegenwoordigd door: mr. R.F. Thunnissen, (hierna: de huurster); als indiener van schriftelijke opmerkingen op de voet van artikel 393 lid 2 Rv: het zelfstandig bestuursorgaan AUTORITEIT CONSUMENT & MARKT, in cassatie vertegenwoordigd door: mr. M.E.M.G. Peletier; (hierna: ACM). |
1 De prejudiciële vraag
De rechtbank Den Haag, sector kanton Den Haag, heeft bij vonnis van 12 februari 2015 aan de Hoge Raad de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Kwalificeert de overeenkomst, al dan niet op schrift, waarbij een verhuurder met een huurbemiddelaar is overeengekomen dat deze verhuurder om niet, op een website van de huurbemiddelaar, de woonruimte of woonruimten, die deze verhuurder wenst te verhuren, vrijblijvend mag plaatsen en dat na plaatsing op deze website voor een ieder kenbaar is dat deze woonruimte of woonruimten, althans vooralsnog, te huur [is/] zijn als een lastgevingsovereenkomst tussen de verhuurder en de huurbemiddelaar als bedoeld in artikel 7:414 BW en/of als een bemiddelingsovereenkomst tussen de verhuurder en de huurbemiddelaar als bedoeld in artikel 7:425 BW, zodat artikel 7:417 lid 4 BW in samenhang met artikel 7:427 BW van toepassing is?
Maakt het voor de beantwoording van deze vraag nog verschil uit of de huurbemiddelaar zelf actief de verhuurder benadert met het verzoek of hij/zij nog woonruimte te huur heeft die de huurbemiddelaar op zijn website wil plaatsen of dat de verhuurder aan de huurder meldt wanneer woonruimte op de website van de huurbemiddelaar kan worden geplaatst?
Maakt het voor de beantwoording van deze vraag voorts nog verschil uit of de huurbemiddelaar in de advertentie van de woonruimte vermeldt dat de potentiële huurder contact dient op te nemen met de huurbemiddelaar - en geen contactgegevens van de verhuurder zelf zijn vermeld - of dat de potentiële huurder contact moet opnemen met de verhuurder of een andere huurbemiddelaar?”
2 Niet-naleving van artikel 392 lid 2 Rv
De Kantonrechter heeft, nadat hij had besloten een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen en die vraag had geformuleerd, niet, zoals in artikel 392 lid 2 Rv is voorgeschreven, partijen nog in de gelegenheid gesteld om zich over de beslissing tot het stellen van een prejudiciële vraag en de formulering daarvan uit te laten. Als motivering hiervoor geeft de Kantonrechter in rov. 4.11 dat beide partijen zich over de wenselijkheid van het stellen van een prejudiciële vraag al hadden uitgelaten(1) en dat het voor beide partijen voldoende duidelijk moet zijn geweest welke vraag zou zijn te stellen. De vraag rijst of aan het niet in acht nemen van artikel 392 lid 2 Rv door de Kantonrechter nog gevolgen dienen te worden verbonden.
In de MvT bij het ontwerp van de Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad wordt het voorschrift van artikel 392 lid 2 Rv om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voornemen om een prejudiciële vraag te stellen en over de formulering van de vraag als volgt toegelicht: “Partijen kunnen zich zowel uitlaten over de voorgenomen beslissing van de rechter om een vraag te stellen, als over de formulering daarvan. Het behoeft geen betoog dat partijen er groot belang aan kunnen hechten om zich over de vraagstelling uit te laten, omdat de beantwoording daarvan van essentieel belang is voor de uiteindelijke uitkomst van de zaak. Partijen zullen daaraan vooral groot belang hechten indien zij de feitelijke procedure aanhangig hebben gemaakt, (mede) met de bedoeling om de rechter te verzoeken om aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag voor te leggen. Vergelijk ook de leden 1 en 2 van artikel 67 Rv (door de rechter te stellen vragen over buitenlands recht).”(2)
Onderstreept wordt dat partijen groot belang kunnen hebben bij het geboden krijgen van de gelegenheid om zich uit te laten over de beslissing om een prejudiciële vraag te stellen en over de formulering van de vraag. Hierin is een duidelijke aanmaning aan de rechter te zien om het voorschrift van artikel 392 lid 2 Rv na te leven. Er wordt echter noch in de Toelichting op artikel 392 lid 2 Rv noch in het artikel zelf te kennen gegeven dat de Hoge Raad van de behandeling van een hem voorgelegde prejudiciële vraag dient af te zien, indien de zojuist bedoelde gelegenheid niet aan partijen is geboden. Het lijkt ook beter om niet vast van die sanctie uit te gaan, maar van geval tot geval te beoordelen of aan de niet-naleving van artikel 392 lid 2 Rv een sanctie dient te worden verbonden en, zo ja, welke. In het onderhavige geval is vóór en tijdens de comparitie van partijen al door partijen gedebatteerd over de wenselijkheid van het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad en daarbij heeft Duinzigt al in de verzet-dagvaarding een voorstel voor de aan de Hoge Raad te stellen vraag gedaan. Op dat voorstel heeft [geopposeerde] tijdens de comparitie van partijen niet inhoudelijk gereageerd; zij volstaat met een verzoek om, indien de Kantonrechter beslist tot het gaan stellen van een prejudiciële vraag, alsdan nog in de gelegenheid te worden gesteld om op de door de Kantonrechter voorgestelde vraag te reageren. De vraag die de Kantonrechter aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, komt – naar de kern genomen – in belangrijke mate overeen met de door Duinzigt gesuggereerde vraag. In cassatie geeft [geopposeerde] niet aan zich gedupeerd te voelen door het feit dat de Kantonrechter, hoewel zij daarom had verzocht, haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich nog over de door de Kantonrechter geformuleerde prejudiciële vraag uit te laten vooraleer deze aan de Hoge Raad voor te leggen. Gezien dit alles bestaat er, zo komt het voor, geen aanleiding om een gevolg te verbinden aan het feit dat de Kantonrechter geen uitvoering heeft gegeven aan het voorschrift van artikel 392 lid 2 Rv.
3 Feiten en procesverloop
In de rov. 2.1 t/m 2.5 van genoemd vonnis stelt de Kantonrechter de volgende feiten en omstandigheden vast:
(i) Duinzigt is een bemiddelingsbureau voor de aan- en verhuur van woningen.
(ii) In het kader van haar werkzaamheden heeft Duinzigt – eind december 2013 – een overeenkomst gesloten met Schildewoud Vastgoed CV (hierna: Schildewoud), die woonruimte te verhuren heeft. Deze overeenkomst heeft als titel: “Toestemming voor presentatie woonruimte”.(3) In de overeenkomst is onder meer opgenomen dat de verhuurder aan Duinzigt de niet exclusieve toestemming geeft de woonruimte van de verhuurder te presenteren aan potentiële huurders door publicatie op de website van Duinzigt of van Pararius of via andere media en dat verhuurder hiervoor geen tegenprestatie verschuldigd is.
(iii) [geopposeerde] was in 2014 op zoek naar een huurwoning. Zij heeft onder meer gezocht op de website van Pararius. Bij e-mail van 29 maart 2014 heeft Pararius [geopposeerde] een bericht gestuurd, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De volgende huurwoning wordt aangeboden op Pararius door Duinzigt Woonservice BV en matcht met uw zoekprofiel. Uw gegevens worden ook verstuurd naar dit kantoor. Uit ervaring blijkt dat u de meeste kans op succes heeft, als u direct contact opneemt met dit kantoor.
(…)
Adres huurwoning: [a-straat]
[plaats]
Prijs: € 650”.
(iv) [geopposeerde] heeft contact opgenomen met Duinzigt. Zij kon de te huren woning pas bezichtigen als zij zich als woningzoekende bij Duinzigt had ingeschreven. [geopposeerde] heeft dat gedaan. In dat verband heeft zij onder meer pagina één van de algemene voorwaarden van Duinzigt geparafeerd en de tweede en laatste pagina van de algemene voorwaarden voor akkoord ondertekend.(4) In de algemene voorwaarden is in art. 17 opgenomen dat [geopposeerde] , indien Duinzigt een woning voor haar huurt, eenmalig een courtage verschuldigd is, gelijk aan één maand huur.
(v) Op 18 april 2014 is een huurovereenkomst tot stand gekomen tussen [geopposeerde] en Schildewoud voor de woning aan de [a-straat] (1e etage).
(vi) Duinzigt heeft aan [geopposeerde] een bedrag van € 867,50 inclusief BTW in rekening gebracht. Op de factuur is voor dit bedrag de volgende omschrijving opgenomen: “Courtage (bemiddelingskosten) Adm. Kosten & Inschrijving”. [geopposeerde] heeft dit bedrag aan Duinzigt betaald.
Bij dagvaarding van 19 september 2014 is [geopposeerde] een procedure tegen Duinzigt gestart, waarin zij een veroordeling van Duinzigt vordert tot terugbetaling van het bedrag van € 867,50, vermeerderd met de wettelijke rente, en tot betaling van een bedrag van € 130,13 aan buitengerechtelijke incassokosten. Aan haar vordering heeft [geopposeerde] onder meer ten grondslag gelegd dat art. 7:417 lid 4 BW van toepassing is en dat Duinzigt op grond van deze bepaling jegens [geopposeerde] geen recht heeft op loon.
Bij verstekvonnis van 8 oktober 2014 heeft de kantonrechter het door [geopposeerde] gevorderde toegewezen. Van dit vonnis is Duinzigt bij dagvaarding van 24 oktober 2014 in verzet gekomen. Zij heeft ontheffing van de in het verstekvonnis van 8 oktober 2014 uitgesproken veroordeling en afwijzing van de vorderingen van [geopposeerde] gevorderd.
De Kantonrechter heeft in zijn vonnis van 12 februari 2015(5) de stellingen van [geopposeerde] en Duinzigt als volgt weergegeven (rov. 4.3 en 4.4):
“4.3 De kantonrechter begrijpt de stellingen van [geopposeerde] aldus dat zij onder meer van oordeel is dat Duinzigt twee heren heeft gediend, waardoor zij, [geopposeerde] , op grond van artikel 7:417 lid 4 BW geen courtage aan Duinzigt verschuldigd is. Duinzigt heeft namelijk de advertentie van de verhuurder, Schildewoud, op haar website gepubliceerd en vervolgens [geopposeerde] verplicht om met Duinzigt een bemiddelingsovereenkomst te sluiten. Duinzigt wilde de gegevens van Schildewoud niet aan haar geven, zodat direct contact met Schildewoud voor [geopposeerde] niet mogelijk was. Voorts heeft Duinzigt, nadat [geopposeerde] noodgedwongen de bemiddelingsovereenkomst had getekend, diverse werkzaamheden verricht, die moeten worden gezien als het behartigen van de belangen van Schildewoud. Zij verwijst naar de volgende omstandigheden: (i) de huurovereenkomst is namens verhuurder opgesteld, (ii) de huur moet bij Duinzigt worden opgezegd, (iii) Duinzigt treedt op als aanspreekpunt van de verhuurder, (iv) Duinzigt int de huur en de waarborgsom namens verhuurder en (v) Duinzigt heeft de bezichtigingen namens de verhuurder gedaan.
Duinzigt heeft aangevoerd dat zij alleen voor [geopposeerde] als bemiddelaar is opgetreden, zodat artikel 7:417 lid 4 BW niet van toepassing is. Zij heeft [geopposeerde] voor de totstandkoming van de bemiddelingsovereenkomst nadrukkelijk erop gewezen dat zij alleen optreedt voor particuliere woonruimtezoekers. Zij treedt niet op voor de verhuurder, in dit geval Schildewoud. Duinzigt geeft verhuurders die een woning willen verhuren enkel de mogelijkheid deze kosteloos en vrijblijvend te presenteren. De toestemming die Duinzigt in dat verband verleent, wordt vastgelegd in een overeenkomst “toestemming voor presentatie woonruimte”. De verhuurder is geen tegenprestatie verschuldigd voor het plaatsen van de woning op de website en er worden geen bemiddelingskosten in rekening gebracht. Nu Duinzigt zich, blijkens de overeenkomst met de verhuurder, niet jegens de verhuurder heeft verbonden om een rechtshandeling - bijvoorbeeld het namens de verhuurder sluiten van een huurovereenkomst - te verrichten, moet ervan worden uitgegaan dat geen sprake is van een overeenkomst van lastgeving of van een bemiddelingsovereenkomst tussen haar en de verhuurder. Anders dan [geopposeerde] stelt, heeft Duinzigt bovendien op geen enkel moment in het belang van Schildewoud gewerkt. De huurovereenkomst heeft zij in het belang van [geopposeerde] opgesteld en niet in het belang van Schildewoud, de eerste maand huur heeft zij namens [geopposeerde] aan Schildewoud betaald, de overige termijnen moeten direct aan Schildewoud worden betaald, de huur moet bij Schildewoud worden opgezegd, met alleen een kopie aan Duinzigt, en de bezichtigingen heeft zij ten behoeve van [geopposeerde] gedaan. Het is gebruikelijk dat de verhuurder daarbij niet aanwezig is. (…).”
In rov. 4.2 stelt de Kantonrechter vast dat er tussen Duinzigt en [geopposeerde] een bemiddelingsovereenkomst is tot stand gekomen. Omtrent de verhouding tussen Duinzigt en Schildewoud merkt de Kantonrechter in rov. 4.5 op dat [geopposeerde] niet voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat Duinzigt iets anders met Schildewoud is overeengekomen dan het, zonder vergoeding, plaatsen van de woning op de website en/of dat Duinzigt, desondanks, toch op grond van een bemiddelingsovereenkomst dan wel lastgevingsovereenkomst in het belang van Schildewoud is opgetreden. Hij overweegt vervolgens in rov. 4.6 dat in de lagere rechtspraak verschillend wordt geoordeeld over het antwoord op de vraag of tussen een verhuurder en een huurbemiddelaar een overeenkomst van lastgeving (of bemiddeling) tot stand is gekomen, op het moment dat de huurbemiddelaar op zijn website een woning van een verhuurder plaatst, terwijl enkel deze publicatie met de verhuurder is overeengekomen, zonder dat verhuurder hiervoor een vergoeding aan de huurbemiddelaar is verschuldigd. De Kantonrechter acht in rov. 4.9 de beantwoording van deze vraag van voldoende belang voor de beslechting van talrijke andere, uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, gaat in rov. 4.10 over de tot formulering van de hierboven onder 1 al geciteerde prejudiciële vraag en beslist in het dictum tot aanhouding van iedere verdere beslissing.
Duinzigt en [geopposeerde] hebben in de procedure bij de Hoge Raad gebruik gemaakt van de hen op de voet van artikel 393 lid 1 Rv geboden gelegenheid om schriftelijke opmerkingen te maken, terwijl ACM dat heeft gedaan na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld op de voet van art. 393 lid 2 Rv. Duinzigt en [geopposeerde] hebben zowel op elkaars schriftelijke opmerkingen gereageerd als op de namens ACM gemaakte schriftelijke opmerkingen.