Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1970, 15/04170
Parket bij de Hoge Raad, 11-09-2015, ECLI:NL:PHR:2015:1970, 15/04170
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 september 2015
- Datum publicatie
- 18 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2015:1970
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3628, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/04170
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). Maakt pensioenreglement verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen? Proportionaliteit, subsidiariteit. Bewijslast (art. 6a WGB), benodigde gegevens. Rechterlijke toetsing niet beperkt door aan cao-partijen toekomende onderhandelingsvrijheid.
Conclusie
Zaaknummer: 15/04170 (CW 2741)
Parketdatum: 11 september 2015
VORDERING IN HET BELANG DER WET
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ter inleiding
Hierbij wordt voor cassatie in het belang der wet voorgedragen het arrest dat het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0535) heeft uitge-sproken tussen X, appellante in het principaal hoger beroep, en Stichting Pensioenfonds ING, verweerster in het principaal hoger beroep (hierna: Pensioenfonds). Tussen hen was het volgende geschil gerezen. X is gehuwd geweest met een 23 jaar oudere man, die gedurende zijn werkzame leven in dienst was bij ING. Uit dien hoofde was hij deelnemer bij het Pensioenfonds, waar een ouderdoms- en nabestaandepensioen werd opgebouwd. In de toepasselijke pensioenreglementen was, voor het geval dat de echtgeno(o)t(e) c.q. partner van de deelnemer meer dan 10 jaren jonger zou zijn dan de deelnemer met betrekking tot het nabestaandepensioen, voorzien in een kortingsregeling. Die regeling komt hierop neer dat de nabestaandepensioenuitkeringen verminderd worden door vermenigvuldiging van de uitkering met een breukgetal, waarvan de teller gelijk is aan 30 en de noemer gelijk aan het in jaren uitgedrukte leeftijdsverschil vermeerderd met twintig. Het nabestaandepensioen is in maart 2000 voor X ingegaan en haar uitgekeerd onder toepassing van de zojuist vermelde kortingsregeling. X heeft bij het Pensioenfonds bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de korting op de grond dat de kortingsregeling een in de Wet Gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) verboden indirecte onderscheid tussen mannen en vrouwen inhoudt. Het Pensioenfonds heeft dat standpunt van X niet aanvaard.
X heeft het geschil voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam en in appel aan het hof Amsterdam als ook aan de hierna nog nader te noemen Commissie Gelijke Behandeling (CGB). Deze Commissie heeft met betrekking tot de kortingsregeling een ongeoorloofd indirect onderscheid aangenomen, de rechtbank en het hof deden dat niet.
2. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen(1)
De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) voorziet in een regeling aangaande verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. Dat onderscheid kan direct dan wel indirect zijn. Er is sprake van indirect onderscheid indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald geslacht in vergelijking met personen van het ander geslacht bijzonder treft (artikel 1 lid 1, sub c WGB). Het verbod van indirect onderscheid geldt niet, wanneer het onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend (geschikt) en noodzakelijk zijn (artikel 6 WGB). Onder ‘het noodzakelijk zijn’ is te verstaan dat het onderscheid opleverende middel voldoet aan de eisen van proportionaliteit (het indirect onderscheid opleverende middel dient in een evenredige verhouding tot het ermee na te streven doel te staan) en subsidiariteit (er dient voor het middel dat ter bereiking van een bepaald doel is ingezet niet een ander middel te bestaan dat niet of in mindere mate het indirecte onderscheid oplevert).(2) In geval dat degene die meent dat in zijn nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt in rechte feiten aanvoert, die een verboden onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met de wet is gehandeld (artikel 6a WGB).(3)
Het verbod van onderscheid tussen mannen en vrouwen geldt ook met betrekking tot pensioenvoorzieningen die getroffen worden ten behoeve van personen in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst en is ook door uitvoerders van pensioenvoorzieningen in acht te nemen bij de bepaling van de kring van personen voor wie de pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, bij de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening en bij de wijze van uitvoering van de pensioenvoorziening (artikelen 12a en 12b WGB). Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b WGB is nietig (artikel 12e WGB). (4)
3 Commissie Gelijke Behandeling / College voor de Rechten van de Mens
Bevoegd om te oordelen of er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen is niet slechts de burgerlijke rechter. Tot 1 oktober 2012 kwam die bevoegdheid uit hoofde van artikel 12 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) ook toe aan de Commissie Gelijke Behandeling (CGB). De CGB is per 1 oktober 2012 opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens (CRM).(5) Dit College ontleent aan artikel 10 van de Wet College voor de Rechten van de Mens de bevoegdheid een onderzoek te doen naar en een oordeel uit te spreken over onderscheid als onder meer bedoeld in de WGB.
De uitspraken van de CGB en het CRM hebben niet een partijen bindende werking zoals die toekomt aan een uitspraak van de burgerlijke rechter.
4 De beoordeling van de kortingsregeling door de CGB
Ter zake van de kortingsregeling waarop het hoger gemelde geschil tussen X en het Pensioenfonds betrekking heeft, heeft de CGB op 8 mei 2003 een uitspraak gedaan.(6) De hoofdpunten van de uitspraak, voor zover te dezen van belang, laten zich kort als volgt samenvatten.
De CGB komt ten aanzien van de kortingsregeling tot de slotsom dat zij tot een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB leidt. Dat brengt mee dat de geoorloofdheid van de kortingsregeling dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 6 WGB vermelde maatstaf.
Die maatstaf doet in de eerste plaats de vraag rijzen of achter de kortingsregeling een legitiem doel steekt dat, aldus de CGB, voldoende zwaarwegend en niet-discriminerend is.
Als doel van de kortingsregeling ziet de CGB mede het voorkomen van een te groot beroep op de onderlinge solidariteit.(7)(8) In dat verband vermeldt de CGB dat van de kant van het Pensioenfonds is gesteld dat afschaffing van de kortingsregeling tot gevolg zal hebben dat naast de werkgeversbijdrage een werknemersbijdrage zal moeten worden gevraagd of dat mogelijk de pensioenuitkeringen zullen moeten worden verlaagd. Indien de afschaffing dergelijke gevolgen zal hebben, dient naar het oordeel van de CGB de kortingsregeling een voldoende zwaarwegend en een niet-discriminerend doel.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de kortingsregeling een geschikt middel is om het legitieme doel te dienen. Met de toepassing van de kortingsregeling op de nabestaandepensioenen wordt, zo merkt de CGB op, bereikt dat de totale kosten die aan dergelijk pensioenen zijn verbonden, lager zijn dan wanneer er geen korting zou worden toegepast. Op die manier wordt het beroep op de onderlinge solidariteit beperkt. Aan een en ander verbindt de CGB de conclusie dat de kortingsregeling een geschikt middel is om het legitieme doel te dienen.
Na die conclusie ziet de CGB de vraag onder ogen of handhaving van de kortingsregeling noodzakelijk is in die zin dat de kortingsregeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor de beantwoording van die vraag zijn, zo overweegt de CGB, van belang binnen de collectiviteit van de pensioenregeling spelende feiten en omstandigheden, die de handhaving van de kortingsregeling kunnen rechtvaardigen. Die feiten en omstandigheden zijn door het Pensioenfonds te stellen.
De CGB wijst erop dat bij eerdere beoordelingen of de handhaving van een kortingsregeling gerechtvaardigd is te achten, het effect van de afschaffing van de kortingsregeling op de totale pensioenlasten in aanmerking is genomen. Daaromtrent heeft het Pensioenfonds gesteld dat dat geen zuiver argument vormt, omdat bij een grote collectiviteit de effecten van afschaffing van de korting vaak relatief gering zijn. Hierin gaat de CGB niet mee. Het effect van een kortingsregeling wordt (nu eenmaal) bepaald door de omvang van het deelnemersbestand. Het Pensioenfonds heeft, zo vervolgt de CGB, aangegeven dat het niet mogelijk is de precieze kostenstijging, die het afschaffen van de kortingsregeling met zich zal brengen, te berekenen.
De CGB acht ook niet aannemelijk gemaakt de stellingen van het Pensioenfonds met betrekking tot de effecten van de afschaffing van de kortingsregeling voor het geval van overdracht van de waarde van een nabestaandepensioen.
Een en ander voert de CGB tot de slotsom: “De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat verweerster – [het Pensioenfonds] – er niet in is geslaagd aan te tonen dat het afschaffen van de kortingsregeling teveel zou vergen van de solidariteit. Derhalve staat de kortingsregeling niet in evenredige verhouding tot het doel en kan het middel niet noodzakelijk worden geacht ter bereiking van het beoogde doel.”
De CGB rondt zijn beoordeling af met: “Verweerster heeft op grond van het bovenstaande indirect onderscheid op grond van geslacht gemaakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.”
De CGB heeft meermalen zich over de (on)geoorloofdheid van een kortingsregeling uitgesproken.(9) De door CGB uitgesproken oordelen zijn vrijwel steeds in lijn met het hiervoor besproken oordeel van 8 mei 2003. Voor wat het noodzakelijkheidsvereiste betreft komt de CGB meestal ook tot de bevinding dat handhaving van de kortingsregeling in het betrokken geval niet in evenredige verhouding tot het beoogde doel – ( begrenzing van de solidariteit door kostenbesparing) – staat, omdat het doen vervallen van de regeling niet of slechts in geringe mate leidt tot een verhoging van de totale pensioenkosten, althans dat het tegendeel door het betrokken pensioenfonds niet is aangetoond, en/of omdat er een ander middel tot kostenreductie voorhanden is dat niet of in mindere mate een indirect onderscheid ten nadele van de vrouw meebrengt.