Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2078, 13/03404

Parket bij de Hoge Raad, 02-06-2015, ECLI:NL:PHR:2015:2078, 13/03404

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juni 2015
Datum publicatie
15 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:2078
Formele relaties
Zaaknummer
13/03404

Inhoudsindicatie

1. Belediging in vreemde taal. De opvatting dat de tll. de door verdachte gedane uitlating dient te vermelden in de taal waarin zij is gedaan vindt geen steun in het recht. ’s Hofs oordeel dat verdachte aan X en Y de Papiamentse woorden heeft toegevoegd die in de tll. en de bewezenverklaring in de Nederlandse taal zijn weergegeven, is naar de eis der wet met redenen omkleed. 2. ’s Hofs strafmotivering voldoet niet aan het vereiste van art. 402.5 Sv BES. Dit leidt ex art. 402.7 Sv BES tot nietigheid.

Conclusie

Nr. 13/03404

Zitting: 2 juni 2015

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Verdachte is bij vonnis van 1 juli 2013 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het hof), wegens “eenvoudige belediging terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” (feit 2) en “wederspannigheid” (feit 4) veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentig dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan tachtig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Het hof heeft aan de voorwaardelijke straf de bijzondere voorwaarde verbonden dat de verdachte gedurende tachtig uren onbetaalde werkzaamheden in het kader van dienstverlening zal verrichten, overeenkomstig de door of namens de Stichting Reclassering Bonaire te geven voorschriften en aanwijzingen. De werkzaamheden dienen binnen drie maanden na het ingaan van de proeftijd te zijn aangevangen en binnen twaalf maanden nadien te zijn voltooid.

  2. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld. Deze hebben betrekking op de bewezenverklaring van de belediging op grond van een tenlastelegging die slechts een Nederlandse vertaling bevat van de Papiamentse woorden die verdachte zou hebben gebruikt (feit 2), op de vraag of het hof kon aannemen dat de betrokken ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren (feit 4) en op de bijzondere voorwaarde die het hof aan het voorwaardelijke opgelegde deel van de gevangenisstraf heeft verbonden.

  3. Het eerste middel, dat gericht is tegen de bewezenverklaring van feit 2, de belediging, bevat vier deelklachten die samenhangen met het feit dat de bewezenverklaring uitsluitend een al dan niet correcte Nederlandse vertaling bevat van de Papiamentse woorden die de verdachte zou hebben geuit tegenover de politie.

  4. De eerste klacht houdt in dat de bewezenverklaring een Nederlandse uitlating bevat, die niet uit het bewijsmiddel blijkt, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Volgens de steller van het middel hadden de tenlastelegging en bewezenverklaring de verweten Papiamentse uitlating moeten bevatten.

  5. Het hof heeft ten laste van de verdachte als feit 2 bewezen verklaard:

“dat hij op 9 december 2012 op het eiland Bonaire, opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , werkzaam bij het Korps Politie Caribisch Nederland, gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid, mondeling heeft toegevoegd de woorden: “Kruip in jullie moeder haar kut”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking.”

6. Het hof heeft de bewezenverklaring gegrond op het volgende bewijsmiddel:

“Een proces-verbaal d.d. 9 december 2012 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , allen werkzaam bij het korps politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende als relaas van die verbalisanten, zakelijk weergegeven:

Op zondag 9 december 2012 omstreeks 04:25 uur bevonden wij verbalisanten ons in uniform gekleed, rijdend in een opvallend politievoertuig op de openbare weg Kaya J.N.E. Kraane te Bonaire. Voor de ingang van bar/restaurant Zeezicht stond een zwartkleurig voertuig geparkeerd. Wij zagen vier mannen, een jongeman en een jonge vrouw voor de ingang van Zeezicht staan. Ter hoogte van het zwartkleurige voertuig stapten wij uit het politievoertuig. Wij, verbalisanten [verbalisant 1 en 2] , hoorden betrokken jongeman roepen: "Den konjo di bosnan mama, bin wak anto bosnan ta wak", hetgeen in het Nederlands betekent: "Kruip in je moeders kut, kom en jullie zullen zien wat er gaat gebeuren". De jongeman bleek genaamd te zijn: [verdachte] , geboren: [geboortedatum] /1911 te [geboorteplaats] .”

7. De nadere bewijsoverweging van het hof luidt:

“Ten aanzien van het als feit 2 tenlastegelegde overweegt het Hof dat - naar hier te lande als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd - de uitlating "den konjo di bosnan mama" in het Papiaments een zware belediging is. Het gebruik van deze woorden is op zichzelf in het algemeen beledigend en had in de gegeven omstandigheden de strekking de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan te randen in hun eer en goede naam.”

8. Uit het bewijsmiddel kan worden afgeleid dat de verdachte een uitlating in het Papiaments heeft gedaan jegens twee verbalisanten. De bewezenverklaring bevat niet die Papiamentse uitlating en houdt evenmin in dat de weergegeven Nederlandse uitlating in het Papiaments is geuit.

9. Aan de klacht ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het opnemen van een vertaling van in een vreemde taal geuite bewoordingen van een belediging in de tenlastelegging, een bewezenverklaring in de weg staat, omdat de verdachte de Nederlandse woorden zoals deze in de tenlastelegging zijn weergegeven niet heeft geuit.

10. Omdat het bij de vaststelling of er van belediging sprake is, doorgaans aankomt op de betekenis van gebruikte woorden, raakt het middel op zichzelf een relevant punt. Jurisprudentie van de Hoge Raad waarin het gebruik van een vreemde taal in de tenlastelegging aan de orde is gesteld, is dun gezaaid. Uit een arrest van de Hoge Raad uit 1934 kan worden afgeleid dat in de tenlastelegging woorden overeenkomstig de werkelijkheid in een vreemde taal zouden moeten worden opgenomen. In die zaak was ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij als directeur van een trustkantoor Duitse obligaties had verduisterd. Het hof had in zijn arrest een verklaring van de verdachte als bewijsmiddel gebezigd, welke verklaring inhield dat een zekere bepaling uit de ‘rekening-courant-voorwaarden’ geregeld voorkwam op saldobiljetten. De bedoelde bepaling was in de Duitse taal gesteld en deze was ook uitsluitend in het Duits weergegeven in de verklaring van verdachte. In cassatie werd geklaagd dat de inhoud van het bewijsmiddel in het Nederlands had moeten worden weergegeven en dat een vonnis van een Nederlandse rechter in het Nederlands gesteld moet zijn.

Advocaat-generaal Wijnveldt concludeerde:

“Wat aangaat het eerste middel merk ik op, dat zeer zeker in het algemeen gevorderd moet worden t.a.v. een Nederlandsch vonnis dat dit in de Nederlansche taal gesteld zij. […] Dit neemt niet weg, dat ook aan dien ongeschreven eisch grenzen te stellen zijn, en ik niet zoo ver kan gaan als de geachte raadsman. In zijn systeem zou een krachtig beleedigende term, in de Duitsche taal iemand hier te lande naar het hoofd geslingerd, in het vonnis alleen vertaald mogen voorkomen. Indien dit mogelijk ware, zou het niet met de bewezen verklaarde feiten overeenstemmen. Daarin ligt m.i. de onjuistheid van het eerste middel. Het arrest van het Hof is geheel in de Nederlandsche taal gesteld; dit belet niet, en vordert m.i. zelfs, dat wanneer in de bewijsmiddelen termen voorkomen in andere talen, deze dan ook, liefst zonder vertaling – want vertalingen zijn dikwijls aanvechtbaar – deze als zoodanig moeten worden opgenomen.”

De Hoge Raad oordeelde vervolgens:

“dat het eerste middel terecht den eisch stelt, dat een vonnis van den Nederlandschen rechter in de Nederlansche taal is gesteld, zoodat ook bij het weergeven van den inhoud der tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen van de Nederlandsche taal moet worden gebruik gemaakt; dat een en ander bij het bestreden arrest dan ook is geschied en daaraan niet afdoet, dat het slot van de in het arrest opgenomen verklaring van den verdachte luidt als in het cassatiemiddel is vermeld; dat deze zaak toch loopt over verduistering van Duitsche obligaties als nader bij dagvaarding omschreven en moet worden aangenoomen, dat de bij het middel gewraakte voorwaarde op de daarbij vermelde saldo-biljetten voorkomt in die Duitsche taal; dat dus het weergeven van bedoelde woorden in de Nederlandsche taal niet zou beantwoorden aan de werkelijkheid; dat nu wel, naast deze in de Duitsche taal gestelde voorwaarde een vertaling in het Nederlandsch had kunnen zijn opgenomen – gelijk in de telastlegging met eenige in de Duitsche taal gestelde uitdrukkingen het geval is – doch het niet vertalen van deze kennelijk door het Hof en door den requirant zelf begrepen voorwaarde niet tot gevolg heeft, dat bedoelde verklaring van den verdachte in een andere dan de Nederlandsche taal is gesteld.” 1

11. Volgens M.P. Vrij zou de Hoge Raad ook wel een bewezenverklaring accepteren waarin tot uitdrukking is gebracht dat de uitsluitend in het Nederlands weergegeven begrippen of uitdrukkingen in werkelijkheid in een andere taal zijn gebezigd. In dat geval is in de tenlastelegging wel aangegeven dat het een vertaling uit een andere taal bevat. Een oud voorbeeld waarnaar Vrij verwijst komt van het Hof Leeuwarden. Het hof achtte bewezen dat de verdachte opzettelijk een politieambtenaar had beledigd door “in de Friesche taal te uiten de navolgende voor W. beleedigende woorden: ‘De agent Wagter heeft ook een valschen eed afgelegd’.”2 In deze zaak bevatten de bewijsmiddelen zowel de woorden ‘in de Friesche taal’ als de Nederlandstalige uitlating. In de feitenrechtspraak zijn wel meer voorbeelden te vinden van deze variant.3

12. In de feitenrechtspraak heb ik verder voorbeelden gevonden van zaken waarin, net als in onderhavige zaak, op geen enkele wijze in de tenlastelegging duidelijk is gemaakt dat de gewraakte woorden in werkelijkheid in een vreemde taal zijn geuit.4 Het hof Amsterdam overwoog in een aan hem voorliggende zaak dat het de voorkeur had gehad om de geuite woorden in de vreemde taal op te nemen in de tenlastelegging, maar het zag geen beletsel voor een bewezenverklaring.5

13. Heel veel wijzer maakt deze jurisprudentie ons niet, behalve dat het uitsluitend opnemen van een vertaling kennelijk niet als een probleem wordt gezien. Mij lijkt het het meest zuiver, dat in een tenlastelegging (en bewezenverklaring) uitdrukkingen worden weergegeven in de taal waarin zij zijn uitgesproken, al dan niet met een daaraan toegevoegde vertaling in het Nederlands. Niet alleen uit bewijstechnisch oogpunt, maar ook omdat een vertaling per definitie al kleuring geeft aan de aard en strekking van niet Nederlandse begrippen en uitdrukkingen. Het is immers juist de taak van de rechter, als het gaat om een belediging of bedreiging, om de aard en strekking van de feitelijk gebruikte woorden te beoordelen. Van de andere kant is er geen regel die zich ertegen verzet tot een bewezenverklaring van een vertaling van gebruikte woorden te komen, als die bewezenverklaring de werkelijkheid maar geen geweld aandoet. Voorwaarde blijft daarbij uiteraard dat die vertaling steun vindt in de bewijsmiddelen.

14. Dat gezegd zijnde meen ik dat de bewezenverklaring voldoende met redenen is omkleed. In de eerste plaats omdat de Nederlandse vertaling van de in de Papiaments uitgesproken woorden steun vindt in het door het hof hierboven onder 6 aangehaalde bewijsmiddel, terwijl uit het bewijsmiddel eveneens kan worden afgeleid dat de in werkelijkheid gebezigde Papiamentse woorden van gelijke aard en strekking waren. Bovendien heeft het hof in de bewezenverklaring de zinsnede ‘althans woorden van dezelfde aard en/of strekking’ laten staan, hetgeen ruimte laat voor het geval de vertaling niet helemaal letterlijk de gebruikte woorden weergeeft.

15. Tot slot merk ik op dat de verdediging er ten overstaan van het hof geen punt van heeft gemaakt dat de tenlastelegging uitsluitend een vertaling van de Papiamentse uitlating bevatte. De verdediging was het weliswaar inhoudelijk niet eens met deze vertaling, maar het tot vrijspraak strekkende verweer was er niet specifiek op gericht dat de tenlastelegging een Nederlandse vertaling bevatte.

16. De eerste klacht faalt.

17. De tweede klacht houdt in dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen bewoordingen een correcte vertaling zouden moeten zijn van de bewoordingen die volgens de bewijsmiddelen zijn gebezigd en dat deze bewoordingen derhalve door een geregistreerde tolk hadden moeten worden vertaald.

18. Over deze klacht kan ik kort zijn. Deze stelt een eis die de wet (incl. het Wetboek van Strafvordering BES) niet kent en faalt om die reden. 6

19. In de derde klacht wordt aan de orde gesteld dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring opgenomen woorden niet een juiste vertaling zijn van de gebezigde Papiamentse woorden.

20. Dit is primair een klacht van feitelijke aard en het oordeel van het hof dienaangaande kan, gelet op de vrijheid van de feitenrechter de tenlastelegging uit te leggen, in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.

21. Ik acht de uitleg van het hof niet onbegrijpelijk. Deze ligt besloten in de Nederlandse vertaling van de Papiamentse woorden in het door het hof voor het bewijs redengevend geachte proces-verbaal van politie. Tot een nadere motivering was het hof mijns inziens niet gehouden. Bovendien kan door middel van een digitale zoekmachine eenvoudig worden vastgesteld dat tussen “Den konjo di bosnan mama” en "Kruip in je moeders kut” qua betekenis een sterke overeenkomst bestaat.7 Dat de verdediging nog een andere betekenis van de Papiamentse uitlating heeft gevonden, doet hier niet aan af.

22. De derde klacht faalt.

23. De vierde klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het een feit van algemene bekendheid is dat de uitlating ‘den konjo di bosnan mama’ in het Papiaments een zware belediging is.

24. Het hof heeft op basis van de bewijsmiddelen aangenomen dat “den konjo di bosnan mama” in het Nederlands “Kruip in jullie moeder haar kut” betekent. Het hof heeft blijkens zijn nadere bewijsmotivering geoordeeld dat deze uitlating op zichzelf in het algemeen beledigend is en in de gegeven omstandigheden de strekking had de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] aan te randen in hun eer en goede naam. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De overweging van het hof dat het een feit van algemene bekendheid is dat de uitlating ‘den konjo di bosnan mama’ in het Papiaments een zware belediging is kan worden beschouwd als een overweging ten overvloede die geen afbreuk doet aan de deugdelijkheid van de bewezenverklaring, die door het gebezigde bewijsmiddel zelfstandig kan worden gedragen.

25. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.

26. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte en met een ontoereikend gemotiveerde verwerping van het verweer van de verdediging het bestanddeel ‘in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’ van het onder 4. ten laste gelegde bewezen heeft verklaard.

27. Het hof heeft ten laste van de verdachte als feit 4 bewezen verklaard:

“dat hij op 9 december 2012 op het eiland Bonaire, toen de aldaar dienstdoende politieambtenaar [verbalisant 4] verdachte wegens verdenking van enig strafbaar feit had aangehouden en vastgegrepen, zich met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde ambtenaar, werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, door opzettelijk gewelddadig zijn, verdachte 's, arm en lichaam een andere kant op te bewegen dan die waarheen die ambtenaar hem, verdachte, stuurde en door zijn, verdachte 's, arm naar beneden te trachten te bewegen en door te proberen uit de greep van die verbalisant los te komen.”

28. Het hof heeft de bewezenverklaring gebaseerd op het volgende bewijsmiddel:

“Een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 9 december 2012 gesloten en getekend door [verbalisant 4] , hoofdagent van het Korps Politie Bonaire, voor zover inhoudende als relaas van die verbalisant, zakelijk weergegeven:

Op 9 december 2012 rond 04:40 uur kwam ik in uniform gekleed ter plaatse op de Kaya J.N.E. Craane te Kralendijk, Bonaire. Mijn collega [verbalisant 1] wees mij een persoon aan, welke mij later bekend was te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , en verklaarde dat die persoon aangehouden moest worden. Ik ben naar [verdachte] toegelopen en heb hem verteld dat hij was aangehouden. Ik zag dat [verdachte] door een man mij later bekend geworden als [betrokkene] , stevig werd vastgehouden. Ik zag dat [verdachte] zich niet 'overgaf. Hierop heb ik [verdachte] uit de armen van [betrokkene] getrokken. Tevens heb ik zijn linker arm op zijn rug gefixeerd. Ik voelde dat [verdachte] zich aan zijn aanhouding probeerde te onttrekken. Ik voelde namelijk dat hij zijn arm en lichaam een andere kant op bewoog dan dat ik hem stuurde. Ik voelde dat [verdachte] zijn linkerarm naar beneden probeerde te drukken en uit mijn greep probeerde los te komen. Hierop heb ik zijn linkerarm nog iets hoger op zijn rug gefixeerd. [verdachte] bleef proberen uit mijn greep los te komen en zo aan zijn aanhouding te onttrekken.”

29. De verdediging heeft haar verweer ten overstaan van het hof als volgt onderbouwd:

“Feit 4: Ter verdediging wordt allereerst het volgende aangevoerd. Het geweld is zonder enige waarschuwing ingezet. De politieambtenaar wist niet eens wat er aan de hand was en waarom hem gevraagd werd [verdachte] aan te houden. Hij gebruikt direct zijn wapenstok. [verdachte] heeft letsel bekomen. Hij was niet in staat om het eerste verhoor te doorstaan, zoveel pijn had hij. Pas vier dagen later was er een dokter beschikbaar in JICN, die een doktersbriefje opstelde.

Naar aanleiding van de videobeelden stelt de verdediging, dat niet is voldaan aan het vereiste dat het geweldgebruik in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd was. In relatie tot het ten laste gelegde feit is het door de politie toegepaste geweld al helemaal disproportioneel. Omdat de politie te ver is gegaan in het toegepaste geweld, was de verbalisant niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en dient vrijspraak te volgen.

(…)

In het geval Uw Hof tot het oordeel mocht komen, dat de politie wel heeft gehandeld in de rechtmatige uitoefening van haar bediening, brengt de verdediging nog het volgende naar voren.

Verdachte heeft duidelijk aangegeven, dat hij zich moest verweren tegen de klappen met de wapenstok. Op de videobeelden is te zien, dat hij een hand boven zijn hoofd houdt om zijn hoofd verder te beschermen tegen de klappen. Het is dus heel goed mogelijk, dal hij die arm de andere kant op bewoog, dan de politieambtenaar wilde, maar dat was gezien de situatie heel begrijpelijk, omdat verdachte die hand uit de boei wilde houden om zichzelf te beschermen. De verdediging doet derhalve subsidiair een beroep op psychische overmacht. Verdachte kon door een wezenlijke en buiten normale druk zijn wil niet meer in vrijheid bepalen. Niet kan gezegd worden, dat verdachte zich zelf in deze situatie heeft gebracht. Hij werd immers door [betrokkene] vastgehouden en vervolgens door de politieambtenaar op zijn hoofd geslagen.

(…)

Terzake van de gehele telastelegging had volledige vrijspraak moeten volgen bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs (..). ”

30. In reactie op dit verweer heeft het hof het volgende overwogen:

“Ten aanzien van het als feit 4 tenlastegelegde heeft de raadsvrouw van de verdachte aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat blijkens de videobeelden de verbalisant [verbalisant 4] in verband met de aanhouding van de verdachte disproportioneel geweld heeft toegepast en ten gevolge daarvan niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was.

Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Uit de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal en uit de ter terechtzitting in hoger beroep bekeken videobeelden blijkt dat de situatie ter plaatse voorafgaande aan en ten tijde van de aanhouding van de verdachte zeer gespannen was. De verbalisant [verbalisant 1] heeft daarin op een gegeven moment aanleiding gezien om bij de meldkamer de komst van de dienstdoende wachtcommandant te verzoeken. Toen de verbalisant [verbalisant 4] , de dienstdoende wachtcommandant, ter plaatse arriveerde, werd hij direct aangesproken door zijn collega [verbalisant 1] die hem de verdachte aanwees, met de mededeling dat hij moest worden aangehouden. De verbalisant [verbalisant 4] is naar de verdachte toegelopen en heeft gezegd dat hij was aangehouden. Uit hetgeen de verbalisant [verbalisant 4] vervolgens heeft gerelateerd, blijkt dat de verdachte niet heeft meegewerkt aan zijn aanhouding en zich daartegen juist heeft verzet. Verschillende mannen en een vrouw bemoeiden zich op storende wijze met de aanhouding. Een van die mannen, [betrokkene] , heeft de verdachte vastgegrepen. Niet is gebleken dat de verdachte heeft geprobeerd zich aan die greep, klaarblijkelijk bedoeld ter voorkoming van de aanhouding van de verdachte, te onttrekken. In deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, heeft de verbalisant [verbalisant 4] niet disproportioneel geweld gebruikt door in het kader van de aanhouding van de verdachte zijn wapenstok te trekken en - zoals op de videobeelden is te zien - de verdachte daarmee te slaan. De verbalisant [verbalisant 4] handelde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De omstandigheid dat omtrent het slaan met de wapenstok in het door hem opgemaakte proces-verbaal niet wordt gerelateerd, maakt dit niet anders. Van een onherstelbare normschending als bedoeld in artikel 413 SvBES, waaraan een van de in lid 5 van die bepaling genoemde gevolgen moet worden verbonden, is geen sprake.”

31. Het middel bevat drie klachten. Ik zal eerst de derde klacht bespreken omdat deze het meest verstrekkend is.

32. De derde klacht houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt uit welke werkzaamheid de uitoefening van de rechtmatige bediening van verbalisant [verbalisant 4] bestond, nu over zijn bevoegdheid tot aanhouding en het doel van de aanhouding niets is gebleken.

33. Het bewijs van de onder feit 4 tenlastegelegde wederspanningheid is door het Hof uitsluitend gebaseerd op het proces-verbaal van [verbalisant 4] , waarin voor zover relevant voor deze klacht, staat vermeld:

“Op 9 december 2012 rond 04:40 uur kwam ik in uniform gekleed ter plaatse op de Kaya J.N.E. Craane te Kralendijk, Bonaire. Mijn collega [verbalisant 1] wees mij een persoon aan, welke mij later bekend was te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] , en verklaarde dat die persoon aangehouden moest worden.”

34. Uit deze passage heeft het hof kunnen afleiden dat [verbalisant 4] wat betreft de bevoegdheid tot aanhouding van verdachte in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was nu zijn collega, kennelijk nadat om zijn assistentie was gevraagd, hem verzocht verdachte aan te houden. Voor de duidelijkheid had het hof naar mijn mening voor het bewijs van het onder 4 tenlastegelegde feit beter ook de bewijsmiddelen kunnen opnemen die betrekking hadden op de aanleiding voor de aanhouding, namelijk de onder 1 tenlastegelegde belediging. Het is op grond van de processtukken zonder meer duidelijk dat het om een aanhouding op heterdaad met betrekking tot de belediging ging, waartoe de opsporingsambtenaren bevoegd waren. Overigens is over de rechtmatigheid van de aanhouding bij het hof geen verweer gevoerd. Het verweer dat er geen sprake was van een rechtmatige uitoefening van de bediening richtte zich vooral op het ontbrekende verzet bij verdachte tegen de aanhouding en op de omstandigheid dat er bij de aanhouding disproportioneel geweld is gebruikt.

35. Dit onderdeel van de derde klacht van het tweede middel faalt.

36. Voor zover de derde klacht ook inhoudt dat uit de bewezenverklaring niet blijkt dat verdachte zich tegen de uitvoering van de “rechtmatige bediening” heeft verzet, waarmee kennelijk bedoeld wordt dat zo er al van verzet kan worden gesproken, dit heeft plaatsgevonden nadat op verdachte excessief geweld is toegepast, zal dit aspect in samenhang met de eerste en tweede klacht hierna worden besproken.

37. De eerste klacht houdt in dat de in de nadere bewijsoverweging van het hof genoemde feiten en omstandigheden niet volgen uit met voldoende mate van nauwkeurigheid aangeduide wettige bewijsmiddelen. In het bijzonder blijkt niet waaraan het hof het oordeel heeft ontleend “dat verdachte niet heeft meegewerkt aan zijn aanhouding en zich daartegen juist heeft verzet”, nu verbalisant [verbalisant 4] niets heeft gerelateerd waaruit dat blijkt.

38. Ik maak uit de toelichting van de klacht op dat deze gericht is tegen de volgende door het hof redengevend geachte feiten en omstandigheden:

“Uit hetgeen de verbalisant [verbalisant 4] vervolgens heeft gerelateerd, blijkt dat de verdachte niet heeft meegewerkt aan zijn aanhouding en zich daartegen juist heeft verzet. ”

De klacht faalt omdat deze uitgaat van een verkeerde lezing van betreffende bewijsoverweging. Het hof begint zijn bewijsoverweging weliswaar met een globale verwijzing naar “de voor het bewijs gebezigde processen-verbaal en de ter terechtzitting in hoger beroep bekeken videobeelden”, maar specificeert in de loop van de overweging op welke bronnen het zich baseert. Het hof verwijst in zijn bewijsoverweging expliciet naar het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 4] . De laatste tien zinnen van het als bewijs gebezigde deel van dat proces-verbaal bevatten onmiskenbaar de omschrijving van het niet meewerken en het verzet van de verdachte. Weliswaar kunnen de videobeelden waarnaar het hof in zijn overweging verwijst niet als wettige bewijsmiddelen worden aangemerkt, de waarnemingen van het hof van die videobeelden zijn dat wel.8 De videobeelden zijn ter zitting in aanwezigheid van de verdediging bekeken. In het proces-verbaal van de zitting zijn de opmerkingen opgenomen die de raadsvrouw daarover heeft gemaakt. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging verwezen naar hetgeen het op die videobeelden heeft waargenomen. Er kan geen misverstand over bestaan dat het gaat om de videobeelden van ‘de bewakingscamera ter hoogte van Zeezicht’ die ter terechtzitting van 12 juni 2013 zijn bekeken, welke videobeelden door de raadsvrouw op een DVD zijn meegebracht naar de zitting. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat het hof met voldoende mate van nauwkeurigheid de wettige bewijsmiddelen heeft aangegeven waaraan het de betreffende feiten en omstandigheden heeft ontleend.9

39. Tot slot wordt geklaagd (in de tweede klacht van het middel) dat het oordeel van het hof, inhoudende dat het door verbalisant [verbalisant 4] toegepaste geweld niet disproportioneel was, onbegrijpelijk is.

40. Daartoe wordt aangevoerd dat als uitgangspunt geldt dat disproportioneel geweld de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening aantast,10 en dat uitoefening van geweld door een politieagent slechts rechtmatig is indien daarvoor geldende regels in acht zijn genomen. Verwezen wordt daarbij naar de Ambtsinstructie politie BES (BWBR0028717), met name art. 9 en de art. 28 tot en met 30. Deze hebben betrekking op de toepassing van geweld bij de aanhouding en luiden als volgt:

“Artikel 9 Ambtsinstructie politie BES

1. De ambtenaar die bevoegd is in de rechtmatige uitoefening van zijn taak geweld te gebruiken tegen personen en goederen of vrijheidsbeperkende beperkende middelen te gebruiken tegen personen, gebruikt geweld wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de hieraan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

2. De uitoefening van de bevoegdheid dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.

Artikel 10 Ambtsinstructie politie BES

Het gebruik van een geweld middel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

a. aan wie dat geweld middel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweld middel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweld middel is geoefend.”

“Artikel 28 Ambtsinstructie politie BES

1. Het gebruik van fysiek geweld en de wapenstok is slechts geoorloofd:

a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd wapen bij zich heeft en dit tegen een persoon zal gebruiken;

b. om een persoon aan te houden die zich aan aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken.

Artikel 29 Ambtsinstructie politie BES

De ambtenaar waarschuwt onmiddellijk voordat hij fysiek geweld of een wapenstok zal gebruiken, met luide stem of op andere niet mis te verstane wijze dat fysiek geweld of de wapenstok gebruikt zal worden, indien niet onverwijld het gegeven bevel wordt opgevolgd. Deze waarschuwing blijft slechts achterwege, wanneer de omstandigheden de waarschuwing redelijkerwijs niet toelaten.

41. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 12 juni 2013 houdt het volgende in over het toegepaste geweld:

“De beelden, opgenomen op 9 december 2012 in de ochtend vanaf 04:22 uur ter hoogte van Zeezicht, worden ter terechtzitting afgespeeld en door het Hof en de procureur-generaal bekeken.

Naar aanleiding van de beelden merkt de raadsvrouw het volgende op:

[…] Ook is te zien dat mijn cliënt zijn broek ophaalt en dat zijn ketting kapot getrokken wordt. [betrokkene] houdt mijn cliënt vast. De verbalisant pakt zijn wapenstok, trekt mijn cliënt uit de groep mensen en mij[n] cliënt wordt in de plantenbak geduwd. Je ziet dat de wapenstok omhoog en naar beneden gaat.”

42. De raadsvrouw heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting gepleit overeenkomstig haar pleitnota. Daarbij heeft zij het volgende verweer gevoerd (p. 2-3):

“Uit het proces-verbaal van aanhouding van [verdachte] blijkt het volgende: Toen de politieambtenaar aankwam werd hem aangewezen wie hij moest aanhouden, [verdachte] . Hij zag dat [verdachte] stevig door een andere man werd vastgehouden en hem bij verbalisant vandaan trok. Volgens de verbalisant zei hij nogmaals dat [verdachte] was aangehouden, maar zag hij dat [verdachte] zich niet overgaf. Als de beelden van de situatie worden bezien dan is de vraag hoe [verdachte] zich had kunnen overgeven, want [verdachte] , een kleine jongeman, werd vastgehouden door de grotere en forsere [betrokkene] . De verbalisant meldt alleen, dat hij een van dienstwegen verstrekte lange wapenstok in zijn rechterhand had. Hij vergeet te vermelden, dat hij deze ook gebruikt heeft. Kennelijk weet de verbalisant niet, dat zich daar een camera van Karel's Bar bevindt. Verbalisant meldt dat hij [verdachte] uit de armen van [betrokkene] heeft getrokken. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van zijn wapenstok. Het is bijzonder kwalijk, dat de verbalisant hiervan geen melding maakt in het door hem opgemaakte proces-verbaal.

4.33.44 De agent die [verdachte] gaat aanhouden arriveert waar o.a. [verdachte] en [betrokkene] staan. Hij heeft

wapenstok in de hand en duwt hiermee in horizontale stand mensen weg die tussen hem en [verdachte] in staan.

4.34.01 Agent haalt uit met zijn wapenstok en slaat er hard mee. Vervolgens is te zien, dat hij

iemand aan zijn arm vastheeft en meetrekt. Het is [verdachte] , die zijn andere hand beschermend op zijn hoofd houdt.

Tussen 4.34.11 en 4.34.50 wordt [verdachte] minstens 4 keer met de klop geslagen, ongeveer ter hoogte van zijn schouder/nek rechts, met name tussen 4.34.34 en 4.34.47. [verdachte] wordt aan zijn arm getrokken en op de grond gegooid.

Feit 4: Ter verdediging wordt allereerst het volgende aangevoerd. Het geweld is zonder enige waarschuwing ingezet. De politieambtenaar wist niet eens wat er aan de hand was en waarom hem gevraagd werd [verdachte] aan te houden. Hij gebruikt direct zijn wapenstok. [verdachte] heeft letsel bekomen. Hij was niet in staat om het eerste verhoor te doorstaan, zoveel pijn had hij. Pas vier dagen later was er een dokter beschikbaar in JICN, die een doktersbriefje opstelde.

Naar aanleiding van de videobeelden stelt de verdediging, dat niet voldaan is aan het vereiste dat het geweldsgebruik in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd was. In relatie tot het ten laste gelegde feit is het door de politie toegepaste geweld al helemaal disproportioneel. Omdat de politie te ver is gegaan in het toegepaste geweld, was de verbalisant niet in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en dient vrijspraak te volgen.”

43. Het niet voldoen aan de beginselen van proporitonaliteit en subsidiariteit kan de rechtmatigheid van de uitoefening van de bediening op het moment dat er geweld wordt gebruikt aantasten.11

44. Het hof heeft het verweer van de verdediging besproken in het kader van een nadere bewijsoverweging. Het hof is in weerwil van het verweer van de verdediging tot de slotsom gekomen dat verbalisant [verbalisant 4] niet disproportioneel geweld heeft gebruikt. In cassatie kan slechts worden getoetst of dit feitelijke oordeel in het licht van hetgeen het hof heeft vastgesteld, begrijpelijk is.

45. Het hof heeft het verweer verworpen op basis van de volgende vastgestelde gang van zaken vanaf het moment dat verbalisant [verbalisant 4] ter plaatse arriveerde.

-

Verbalisant [verbalisant 4] werd aangesproken door collega [verbalisant 1] , die hem verdachte aanwees als degene die moest worden aangehouden.

-

Verschillende mensen bemoeiden zich met de aanhouding.

-

Verbalisant [verbalisant 4] heeft tegen verdachte gezegd dat hij was aangehouden.

-

De verdachte heeft niet meegewerkt aan zijn aanhouding in eerste instantie omdat hij werd vastgehouden door [betrokkene] en hij zich niet aan die greep heeft onttrokken.

-

Verbalisant [verbalisant 4] heeft in het kader van de aanhouding van de verdachte zijn wapenstok getrokken en heeft de verdachte daarmee geslagen, nadat hij hem uit de greep van [betrokkene] heeft getrokken.

46. Het hof heeft in zijn overweging niet betrokken:

-

de aard en ernst van het vergrijp ter zake waarvan de verdachte werd aangehouden, te weten de belediging van politieambtenaren (terwijl niet zonder meer blijkt dat [verbalisant 4] geïnformeerd was over deze verdenking),

-

de aard en ernst van het verzet van de verdachte, anders dan dat verdachte zich in een andere richting bewoog dan de verbalisant hem stuurde,

-

de aard en ernst van het door verbalisant [verbalisant 4] toepaste geweld,

-

de vraag of de verbalisant in overeenstemming met de ambtsinstructie heeft gehandeld.

47. Doordat voornoemde aspecten niet, althans niet expliciet in de bewijsoverweging zijn betrokken, acht ik het oordeel van het hof dat verbalisant [verbalisant 4] geen disproportioneel geweld heeft aangewend, niet zonder meer begrijpelijk. Met name de vaststelling van het hof dat verdachte aanvankelijk werd vastgehouden door [betrokkene] is niet goed te verenigen met de overweging dat het hof “niet is gebleken dat de verdachte heeft geprobeerd zich aan die greep, klaarblijkelijk bedoeld ter voorkoming van de aanhouding van de verdachte, te onttrekken”.

48. Daarbij merk ik op dat het als bewijs gebezigde deel van het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 4] en de beschrijving van de videobeelden, in onderlinge samenhang bezien, twijfels oproepen over de vraag of het geweld überhaupt wel werd aangewend om enig verzet van de verdachte tegen de aanhouding te breken. Het geweld lijkt voornamelijk te zijn aangewend nadat de verdachte reeds uit de greep van [betrokkene] was losgemaakt. Het overige verzet van de verdachte, te weten ‘het zich in een andere richting bewegen’, vond pas plaats nadat het geweld was toegepast.

49. Gelet hierop is het verweer van de verdediging ontoereikend gemotiveerd verworpen en is de bewezenverklaring, voor zover die inhoudt dat verbalisant [verbalisant 4] in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening was, onvoldoende met redenen omkleed. Het hof heeft het aangevoerde derhalve verworpen op gronden die zijn beslissing niet kunnen dragen.

50. Het tweede middel slaagt.

51. Het derde middel bevat twee deelklachten over de strafoplegging.

52. De eerste deelklacht houdt in dat het hof in strijd met het recht als bijzondere voorwaarde het verrichten van tachtig uren onbetaalde werkzaamheden in het kader van dienstverlening heeft opgelegd. Dit is een niet in de wet geregelde sanctie, zodat oplegging ervan in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel. Gesteld wordt dat art. 17c, tweede lid, Sr BES geen grondslag biedt voor het opleggen van deze voorwaarde.

53. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negentig dagen, waarvan tachtig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf heeft het hof de bijzondere voorwaarde gekoppeld dat de verdachte “ter voorkoming van tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk op te leggen deel van de gevangenisstraf, volgens de voorschriften en aanwijzingen – ook wat betreft de voortgang – te geven door of namens de Stichting Reclassering Bonaire, gedurende 80 (tachtig) uren onbetaalde werkzaamheden in het kader van dienstverlening zal hebben verricht, welke werkzaamheden dienen te zijn aangevangen binnen 3 (drie) maanden na het ingaan van de proeftijd en binnen 12 (twaalf) maanden na die aanvang dienen te zijn voltooid.”

47. De relevante bepalingen uit het Wetboek van Strafrecht BES luiden:

“Artikel 9 SrBES

1. De straffen zijn:

a. hoofdstraffen:

1°. [vervallen]

2°. gevangenisstraf;

3°. hechtenis;

4°. geldboete.

b. bijkomende straffen:

1°. ontzetting van bepaalde rechten;

2°. verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen;

3°. openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak;

4°. [vervallen]

2. […]”

“Artikel 17a SrBES

In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of tot geldboete, kan de rechter daarbij tevens zowel ten aanzien van die straf als ten aanzien van de opgelegde bijkomende straffen het bevel geven, dat deze geheel of voor een door hem te bepalen gedeelte niet zullen worden ten uitvoer gelegd, tenzij hij later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een bij het bevel te bepalen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen of een bijzondere voorwaarde, welke bij het bevel mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd.

[…]”

“Artikel 17c SrBES

1. Toepassing van artikel 17a geschiedt onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

2. Bij de toepassing van artikel 17a kunnen voorts de volgende bijzonder voorwaarden worden gesteld:

a. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;

b. opneming van de veroordeelde in een inrichting ter verpleging gedurende een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;

c. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit opgelegd kan worden, en de opgelegde boete;

d. storting van een door de rechter vast te stellen som ten gunste van een instelling die zich mede ten doel stelt om de belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit opgelegd kan worden.

e. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen.

3. De bijzondere voorwaarden mogen de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging te belijden of de staatkundige vrijheid niet beperken.

4. Bij het stellen van de bijzondere voorwaarde van storting van een waarborgsom vindt artikel 27, eerste lid, overeenkomstige toepassing.”

“Artikel 17d SrBES

Met het toezicht op de naleving der voorwaarden is het openbaar minister belast.

De rechter kan, indien hij daartoe termen vindt, bij zijn bevel aan een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen instelling of aan een bijzonderen ambtenaar opdragen aan den veroordeelde ter zake van de naleving der bijzondere voorwaarden bijstand te verleenen.

Voorschriften tot nadere regeling van dien bijstand en tot nadere aanwijzing van de instellingen en houders van inrichtingen, die met het verleenen daarvan kunnen worden belast, worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.”

54. Het Wetboek van Strafrecht BES voorziet inderdaad niet in een sanctie die inhoudt ‘het verrichten van onbetaalde werkzaamheden in het kader van dienstverlening’. Het verrichten van onbetaalde werkzaamheden is dan ook als bijzondere voorwaarde gekoppeld aan het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf. De vraag die in het middel aan de orde wordt gesteld is of een dergelijke bijzondere voorwaarde ‘het gedrag van de veroordeelde betreffende’ toelaatbaar is. Deze vraag wordt uiteraard mede ingegeven door het feit dat de Caribische bijzondere voorwaarde sterke gelijkenis vertoont met de in Nederland als hoofdstraf in de wet verankerde taakstraf.

55. Uit het standaardarrest van de Hoge Raad van 26 november 1968 kan worden afgeleid dat er slechts sprake is van een toelaatbare bijzondere voorwaarde ‘het gedrag van de veroordeelde betreffende’ indien de voorwaarde strekt “ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde” dan wel een gedraging betreft “waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht”.12

56. Op zichzelf kan de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde tot het verrichten van onbetaalde werkzaamheden strekken tot bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde. De veroordeelde zou werkzaamheden in het kader van dienstverlening ook kunnen verrichten vanuit de gedachte dat hij daartoe vanuit maatschappelijk oogpunt gehouden wordt geacht (bijv. herstelwerkzaamheden). Dat de opgelegde bijzondere voorwaarde een maatschappelijke component heeft, zou ook kunnen worden afgeleid uit de toevoeging dat de werkzaamheden moeten worden verricht ‘in het kader van dienstverlening’.

57. Met de strekking van de bijzondere voorwaarde zit het naar mijn mening in onderhavige zaak wel goed. De vervolgvraag is of de verplichting tot het verrichten van onbetaalde werkzaamheden in het kader van dienstverlening naar zijn aard wel toelaatbaar is als bijzondere voorwaarde. Met andere woorden, voldoet de gekozen invulling van de bijzondere voorwaarde wel aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit? Slechts in dat geval biedt artikel 17c, tweede lid, onder e SrBES namelijk een toereikende grondslag.

59. Bleichrodt constateert in zijn proefschrift uit 1996 dat door de grote vrijheid die de wetgever de rechter heeft gelaten bij het stellen van bijzondere voorwaarden een spanningsveld ontstaat in verband met het ‘nulla poena’-beginsel omdat de rechter daarmee voorwaarden kan creëren die zozeer het karakter hebben van een zelfstandige sanctie dat het eerder op de weg van de wetgever ligt om te beslissen of een dergelijke sanctie mogelijk dient te worden gemaakt. Daarnaast kan een voorwaarde grote gelijkenis vertonen met een bestaande wettelijk geregelde sanctie.13 Volgens Bleichrodt heeft de Hoge Raad nooit expliciet of impliciet de rechtmatigheid van een bijzondere voorwaarde getoetst aan de vraag of de voorwaarde het karakter heeft van een straf of maatregel. Volgens hem leent het legaliteitsbeginsel zich ook moeilijk als toetssteen hiervoor en kan het hoogstens indirect een waarborg vormen voor een al te brede toepassing van gedragsvoorwaarden.14

60. In ‘Sanctierecht’, waarvan de laatste druk dateert uit 201315 borduren Bleichrodt en Vegter hierop voort en schrijven zij over de voorwaardelijke veroordeling:

“Uit een oogpunt van legaliteit is de ruime omschrijving van de gedragsvoorwaarde te bekritiseren. Dat geldt temeer omdat bijzondere voorwaarden inbreuk kunnen maken op grondrechten van burgers. Aan een inbreuk op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht dient een wettelijk regeling ten grondslag te liggen die voldoet aan de eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Daaraan was bijvoorbeeld niet voldaan in geval van het zogenoemde Caribische reisverbod.16 De Hoge Raad oordeelde de open formulering van ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ ontoereikend voor deze inbreuk op de bewegingsvrijheid. Voor minder ingrijpende voorwaarden hoeft de open omschrijving ‘het gedrag van de veroordeelde betreffende’ overigens geen verdragsrechtelijke problemen op te leveren.”17

61. In de zaken over het Caribische reisverbod, met name in het arrest van 25 november 2008, was de Hoge Raad bijzonder duidelijk over de ontoelaatbaarheid van een bijzondere voorwaarde die naar zijn aard te ingrijpend was:

“De bij het vonnis van 22 april 2008 gestelde voorwaarde houdt in dat de verdachte tot 27 oktober 2008 de Nederlandse Antillen niet mag verlaten. Het stellen van die voorwaarde is echter mede in het licht van de onder 3.3 weergegeven verdragsbepalingen ontoelaatbaar, gelet op de duur en de mate waarin zij de verdachte in haar bewegingsvrijheid beperkt (vgl. HR 6 november 2007, LJNBA 7918, NJ 2008, 33). Aan een dergelijke ingrijpende inbreuk in de bewegingsvrijheid van de verdachte moet een wettelijke regeling ten grondslag liggen die voldoet aan de uit art. 2, derde en vierde lid, Vierde Protocol bij het EVRM voortvloeiende eisen van kenbaarheid en voorzienbaarheid. Art. 17c, tweede lid, onder e, SrNa kan niet gelden als zo'n regeling.”18

62. Hieruit kan worden afgeleid dat bij de vraag of een bijzondere voorwaarde, zoals in onderhavige zaak een verplichting tot het verrichten van onbetaalde werkzaamheden, een rol speelt in hoeverre ‘de werkverplichting’ een inbreuk maakt op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht van de veroordeelde.

63. De verplichting om te werken beperkt de veroordeelde in zekere zin in zijn vrijheid. Van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 EVRM is echter geen sprake. Meer in het oog springt uiteraard het recht om niet te worden onderworpen aan dwangarbeid of verplichte arbeid, welk recht onder meer wordt beschermd door artikel 4 EVRM. In dat verband heeft de Hoge Raad in een arrest van 20 februari 2007 onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis over de invoering van de taakstraf19 het volgende overwogen:

“3.4. Het oordeel van het Hof dat de enkele omstandigheid dat de verdachte te kennen heeft gegeven niet te willen werken zich niet verzet tegen het opleggen van een taakstraf in de vorm van een werkstraf geeft, mede tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Aan de verdachte stond immers de mogelijkheid open om in plaats van het uitvoeren van de werkstraf de subsidiair opgelegde vervangende hechtenis te ondergaan, zodat het opleggen van de werkstraf niet betekent dat hij tegen zijn wil zou worden te werk gesteld.”20

64. Op grond van het voorgaande meen ik dat bij het opleggen van een bijzondere voorwaarde werkzaamheden te verrichten, niet een zodanige inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten van de veroordeelde dat art. 17c, tweede lid, onder e SrBES daarvoor geen toereikende grondslag biedt.

65. Aan de voorwaarde die wordt gesteld in het Verdrag van Genève betreffende de gedwongen of verplichte arbeid van 1930, inhoudende dat de verplichte arbeid ten uitvoer moet worden gelegd onder opzicht en toezicht van de openbare machten, is ook voldaan. Op grond van art. 17d SrBES wordt het toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden namelijk uitgeoefend door het Openbaar Ministerie.

66. Op Bonaire is de mogelijkheid om daadwerkelijk uitvoering te geven aan de werkverplichting bovendien geborgd. Het Openbaar Ministerie kan voor de uitvoering van de bijzondere voorwaarde namelijk een beroep doen op (reclasserings)instellingen die een door de Minister aanvaarde bereidverklaring hebben afgelegd om overeenkomstig het Reclasseringsbesluit 1953 BES bijstand te verlenen aan de veroordeelde.21

67. Tot slot wil ik nog opmerken dat de taakstraf in Nederland aanvankelijk ook werd opgelegd als bijzondere voorwaarde, zonder dat dit in strijd werd geacht met het legaliteitsbeginsel. In 1971 werd voor het eerst het gedurende drie maanden verrichten van onbetaalde werkzaamheden in de weekeindes als bijzondere voorwaarde opgelegd.22 Dat daarover in het licht van het legaliteitsbeginsel anders kan worden gedacht zodra de taakstraf als zelfstandige straf in de wet is opgenomen kan, zoals Bleichrodt ook gedaan heeft, goed worden verdedigd. Als dan de mogelijkheid blijft bestaan een taakstraf ook in de vorm van een bijzondere voorwaarde te blijven opleggen zouden immers strafmaxima en samenloopbepalingen omzeild kunnen worden. Maar ook dan blijft het mogelijk dat een variant van een zelfstandige sanctie als bijzondere voorwaarde wordt opgelegd, mits die variant het gedrag van de veroordeelde betreft én de wetgever er geen blijk van heeft gegeven niet van die variant te willen weten. Bleichrodt noemt de partiële rijontzegging als voorbeeld.23

68. Ik kom op basis van het voorgaande tot de slotsom dat de verplichting tot het verrichten van onbetaalde werkzaamheden in het kader van dienstverlening in onderhavige zaak een toelaatbare bijzondere voorwaarde is, waarvan de oplegging niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel.

69. De eerste deelklacht van het derde middel faalt derhalve.

70. De tweede deelklacht houdt in dat het hof de oplegging van een gevangenisstraf ontoereikend heeft gemotiveerd.

71. Artikel 402, vijfde lid, SvBES luidt:

“Bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsontneming meebrengt, geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die tot de keuze van deze strafsoort, dan wel tot deze soort maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet.”

72. Het hof heeft de hiervoor genoemde straf als volgt gemotiveerd:

“Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft op de openbare weg de confrontatie gezocht met de politie. Hij heeft twee verbalisanten beledigd en hij heeft zich voorts schuldig gemaakt aan wederspannigheid. Dit zijn ernstige feiten. De politie moet haar werk kunnen doen zonder daarbij te worden beledigd en haar besluit om tot aanhouding over te gaan dient zonder verzet te worden gerespecteerd.

Ten voordele van de verdachte houdt het Hof ermee rekening dat hij niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.

Op grond van het voorgaande acht het Hof na te melden straf passend en geboden.”

73. In de overweging van het hof ligt het oordeel besloten dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. Het hof heeft niet volstaan met een standaardmotivering, maar legt uit waarom het de bewezenverklaarde feiten ernstig vindt. Het hof heeft een lagere straf opgelegd dan de advocaat-generaal heeft gevorderd (die vorderde bevestiging van een gevangenisstraf van 190 dagen, waarvan 180 voorwaardelijk, en het verrichten van werkzaamheden voor de duur van 180 uren als bijzondere voorwaarde). Hetgeen door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd (een schets van de situatie, zoals die zich volgens verdachte ten tijde van het ten laste gelegde voordeed), noopte het hof niet tot een nadere motivering. De strafmotivering voldoet derhalve aan de eisen die art. 402, vijfde lid, SvBES stelt. De tweede deelklacht van het derde middel faalt eveneens.

74. Het eerste en derde middel falen in al hun onderdelen. Het tweede middel slaagt.

75. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.

76. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het hof, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG