Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1330, 15/05837

Parket bij de Hoge Raad, 16-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1330, 15/05837

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2016
Datum publicatie
24 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1330
Formele relaties
Zaaknummer
15/05837

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid. Mesothelioom. Beroep op verjaring (art. 3:310 lid 2 BW) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430 (Van Hese/De Schelde). Betekenis van EHRM 11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88 (Howald Moor c.s./Zwitserland); toegang tot de rechter (art. 6 EVRM).

Conclusie

15/05837

mr. Hartlief

Zitting 16 december 2016

Conclusie inzake

[verzoekster] (hierna: ‘ [verzoekster] ’ te noemen)

tegen

Maersk B.V.

(hierna: ‘Maersk’ te noemen)

Deze zaak gaat in de kern om de vraag of een vordering van de echtgenote van een (inmiddels overleden) slachtoffer van mesothelioom ( [verzoekster] ) jegens diens voormalig werkgever (Maersk) is verjaard. De vordering is ruim 45 jaar na de blootstelling aan asbest en circa twee jaar na constatering van de ziekte ingesteld. Naar het oordeel van het hof is de verjaringsregel van art. 3:310 lid 2 BW, anders dan [verzoekster] onder verwijzing naar het arrest van het EHRM Moor c.s./Zwitserland betoogt, niet in strijd met art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Het hof is op grond van een weging van de gezichtspunten uit het arrest van Uw Raad [...] /De Schelde tot het oordeel gekomen dat het beroep op verjaring door Maersk niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In cassatie wordt geklaagd over de verwerping van het beroep op art. 6 EVRM en over de weging van de gezichtspunten uit [...] /De Schelde. Naar mijn mening heeft het hof de door Uw Raad ontwikkelde maatstaven correct aangelegd. De weging van het gezichtspunt (a) lijkt echter op een verkeerde lezing van de uitspraak in eerste aanleg te berusten. Daarom strekt mijn conclusie tot vernietiging en verwijzing. Het arrest Moor c.s./Zwitserland doet ook de principiële vraag rijzen of de bescherming van slachtoffers van mesothelioom bij wie de ziekte pas na (of zeer kort vóór) het verstrijken van de lange verjaringstermijn wordt ontdekt op peil is. In deze conclusie geef ik Uw Raad in overweging om hun rechtspositie binnen de bestaande kaders te verduidelijken.

1 De feiten

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1

1.2

[verzoekster] is gehuwd geweest met [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1932 (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’), en is diens erfgenaam (productie 1 bij dagvaarding).

1.3

[betrokkene 1] is in de periode van 1953 tot 1969 (met een korte onderbreking in 1953 en 1954 in verband met het vervullen van militaire dienstplicht) werkzaam geweest bij de Vereenigde Nederlandsche Scheepvaartmaatschappij (hierna: ‘VNS’). VNS is overgegaan op Nedlloyd en uiteindelijk na een groot aantal fusies en overnames Maersk komen te heten.

1.4

In augustus 2010 heeft de longarts bij [betrokkene 1] de diagnose maligne mesothelioom vastgesteld. Deze diagnose is op 17 september 2010 door het Nederlands Mesothelioom Panel bevestigd (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Van deze ziekte is slechts één oorzaak bekend, te weten blootstelling aan asbest.

1.5

[betrokkene 1] heeft zich voor bemiddeling gewend tot het Instituut Asbestslachtoffers (hierna: ‘IAS’). Het IAS heeft in september 2010 het ‘Rapport inzake arbeidshistorisch onderzoek en blootstelling asbest’ opgemaakt, welk rapport door [betrokkene 1] is ondertekend (productie 4 bij inleidende dagvaarding). In dit rapport heeft [betrokkene 1] onder meer verklaard dat hij als tweede stuurman regelmatig naar Zuid-Afrika is gevaren en tijdens die reizen is blootgesteld aan asbest, dat in jute zakken werd vervoerd.

1.6

Bij brief van 17 september 2010 heeft [betrokkene 1] Maersk aansprakelijk gesteld (productie 3 bij inleidende dagvaarding).

1.7

Maersk heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

1.8

De Sociale Verzekeringsbank heeft op 23 september 2010 op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (hierna ‘TAS’) een voorschot van € 18.106,00 aan [betrokkene 1] toegekend (productie 5 bij inleidende dagvaarding).

1.9

Op 7 oktober 2010 is [betrokkene 1] overleden aan de gevolgen van mesothelioom.

1.10

Bij brief van 15 januari 2011 heeft het IAS aan [verzoekster] meegedeeld dat het IAS tot de conclusie is gekomen dat er geen overeenstemming tussen partijen is bereikt en dat het IAS de bemiddeling zou afronden.

1.11

Naar aanleiding van de brief van 1 februari 2011 van de gemachtigde van [verzoekster] heeft Maersk te kennen gegeven haar standpunt dat zij ook tijdens de bemiddeling heeft ingenomen, namelijk dat zij niet aansprakelijk is voor de schade van [betrokkene 1] , te handhaven.

2 Het procesverloop

2.1

Het procesverloop kan worden samengevat als volgt.

In eerste aanleg

2.2

[verzoekster] heeft bij inleidende dagvaarding van 31 mei 2012 de onderhavige procedure jegens Maersk aanhangig gemaakt. Zij heeft gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad (vonnis 6 juni 2014, rov. 3.1. en arrest 15 september 2015, rov. 3.1.):

- te verklaren voor recht dat Maersk jegens [betrokkene 1] en [verzoekster] verwijtbaar tekortgeschoten is en daardoor jegens [verzoekster] schadeplichtig is geworden;

- Maersk te veroordelen om aan [verzoekster] te vergoeden de immateriële schade, begroot op € 60.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

- Maersk te veroordelen om aan [verzoekster] te vergoeden haar materiële schade, begroot op € 10.856,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

- Maersk te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van [verzoekster] , begroot op € 909,27, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;

- Maersk te veroordelen in de proceskosten.

2.3

[verzoekster] heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd (vonnis 6 juni 2014, rov. 3.3.-3.4.). [betrokkene 1] is tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden als stuurman direct en indirect blootgesteld aan asbest. Dit blijkt zowel uit de verklaring van [betrokkene 1] die is opgenomen in het rapport dat door het IAS is opgesteld (hiervoor 1.5) als uit getuigenverklaringen van oud-werknemers van VNS/Maersk (waarbij wordt gedoeld op overgelegde schriftelijke verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] ).2 Volgens [verzoekster] heeft Maersk haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 lid 1 BW jegens [betrokkene 1] geschonden nu zij geen veiligheidsmaatregelen heeft genomen om [betrokkene 1] tegen het gevaar van asbest te beschermen, terwijl Maersk vanaf begin jaren ’60 bekend was, althans bekend had behoren te zijn, met de gevaren van asbest.3

2.4

[verzoekster] heeft daaraan het volgende toegevoegd (vonnis 6 juni 2014, rov. 3.5.). Voor zover Maersk ten tijde van het dienstverband van [betrokkene 1] nog niet bekend had hoeven zijn met het mesothelioomrisico van de blootstelling aan asbest, is Maersk op grond van de arresten van de Hoge Raad in de zaken Cijsouw /De Schelde I van 25 juni 1993 (NJ 1993/686) en Cijsouw /De Schelde II van 2 oktober 1998 (NJ 1999/682) toch aansprakelijk. Maersk heeft namelijk nagelaten passende veiligheidsmaatregelen te nemen ter bescherming van reeds bekende risico’s van asbest in de vorm van asbestose en longkanker.

2.5

[verzoekster] acht een beroep op de verjaringstermijn van 30 jaar uit art. 3:310 BW, gelet op de door Uw Raad geformuleerde gezichtspunten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (vonnis 6 juni 2014, rov. 3.6.). Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding heeft [verzoekster] aansluiting gezocht bij het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 juli 2002 ( [...] /De Schelde)4 en de Smartengeldgids5 (vonnis 6 juni 2014, rov. 3.7.).

2.6

Maersk heeft de vordering op de navolgende gronden bestreden (vonnis 6 juni 2014, rov. 4.2.). Maersk betwist dat [betrokkene 1] tijdens zijn werkzaamheden voor VNS heeft blootgestaan aan asbestvezels. Voor zover [betrokkene 1] al werkzaam is geweest op reizen waarbij asbest is vervoerd, betwist Maersk dat [betrokkene 1] zich in zijn functie van tweede stuurman voornamelijk zou hebben bemoeid met laden en lossen. Het laden en lossen wordt niet door stuurlieden uitgevoerd, maar door speciale laad- en losploegen die in de betreffende havens aan boord van het schip komen en de laad- en loswerkzaamheden uitvoeren. Voorts betwist Maersk dat gedurende de reizen, die [betrokkene 1] naar Zuid-Afrika heeft gemaakt, asbest is vervoerd en in de havens waar [betrokkene 1] aanmeerde asbest werd geladen en gelost. Maersk wijst erop dat [betrokkene 1] in de periode van 1969 tot 1978 als nautisch expert in dienst is geweest bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat. In de uitoefening van die werkzaamheden heeft hij scheepswerven bezocht. Het is goed mogelijk dat [betrokkene 1] daarbij met asbest in aanraking is gekomen.

2.7

Maersk heeft verder het volgende verweer gevoerd (vonnis 6 juni 2014, rov. 4.3.). Voor zover [betrokkene 1] tijdens zijn werk voor VNS aan asbest is blootgesteld, geldt dat VNS heeft voldaan aan haar zorgplicht ex art. 7:658 BW. Volgens de verklaring van [betrokkene 1] zou het laatste moment van asbestblootstelling in 1965 zijn gelegen. Daarna heeft hij als stuurman in dienst van VNS geen reizen naar Zuid-Afrika meer gemaakt. Tot die tijd was in Nederland nog geen publicatie verschenen waaruit duidelijk bleek dat aan blootstelling aan asbest het risico van mesothelioom zou zijn verbonden. Daarbij komt dat VNS geen asbestproducent-of -verwerker is, maar een rederij. Gezien de aard van de onderneming en de maatschappelijke kring waartoe zij behoort, kon VNS niet bekend worden geacht met het risico van mesothelioom of een andere asbestziekte bij kleine en kortdurende blootstelling, zoals door [verzoekster] gesteld. Maersk verwijst naar het arrest van Uw Raad van 17 februari 2006, LJN AU6927.6 Als VNS wel gehouden was tot het treffen van veiligheidsmaatregelen, dan hadden de destijds bekende maatregelen het gevaar van mesothelioom niet kunnen voorkomen.

2.8

Tot slot heeft Maersk zich beroepen op verjaring (vonnis 6 juni 2014, rov. 4.4.). Volgens Maersk is de vordering van [verzoekster] op grond van art. 3:310 BW sinds 1995 verjaard, nu [betrokkene 1] heeft verklaard dat de laatste blootstelling aan asbest in 1965 heeft plaatsgevonden. Maersk is van mening dat er in het licht van de door de Hoge Raad ontwikkelde gezichtspunten geen aanleiding is om de verjaringstermijn van 30 jaar te doorbreken.

2.9

Bij tussenvonnis van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank Rotterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter), een comparitie gelast. Deze comparitie heeft op 25 maart 2013 plaatsgevonden. Namens [verzoekster] is aangegeven dat een verzoek zal worden ingediend tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor.

2.10

Op 15 november 2013 is als getuige gehoord [getuige 7] . Hij verklaart als volgt:

“Ik ben in 1947 begonnen als stuurmansleerling bij de VNS. (...). Ik heb mijn gehele loopbaan, tot mijn 58ste jaar bij de VNS gewerkt. (...) Ik heb ook op schepen gevaren die asbest vervoerden. U vraagt mij wanneer dat was. Ik kijk even in mijn monsterboekje en ik zie dat dit van 1952 tot 1957 was. (…) Ik was in die tijd derde en later tweede stuurman. Ik had in die functie te maken met het laden en lossen. (…) Wij als stuurlieden moesten ter controle soms over de balen heen kruipen om te controleren of de zakken asbest goed in de hoeken waren geplaatst zodat er geen ruimte verloren ging. (…) Dat het asbest was wisten wij als stuurlieden zijnde. Het stond er ook op geschreven. (…) Met die zakken werd omgegaan zoals met alle lading wordt omgegaan. Er kon dus wel eens een zak barsten. Er werd geen extra zorg aan besteed. Wij wisten niet dat asbest gevaarlijk was. Dat werd nooit besproken. Wij hadden geen beschermende kleding. (…) Wij haalden de asbest alleen op in Zuid- en Oost-Afrika. Het waren reizen van 4 à 5 maanden, dus ik heb hooguit twee keer per jaar asbest vervoerd. Ik heb over de balen gekropen en dus ben ik in aanraking gekomen met asbest. De juten zakken waren ook niet waterdicht. De zakken met asbest werden geladen op stuwhout om ze te beschermen tegen het water in het ruim. Als er een zak openbarstte kwam het asbest natuurlijk op het hout terecht en dat hout werd later weer hergebruikt op andere reizen. In de laatste haven werd alles schoongemaakt en aangeveegd door de bemanning van het schip en vaak ook door walploegen. Wij als stuurlieden hadden de controle over dat schoonmaken.

Ik heb met de heer [betrokkene 1] één reis gemaakt. Hij was toen derde stuurman en ik was tweede stuurman. Die informatie heb ik uit mijn monsterboekje gehaald. Ik kan mij hem niet herinneren. Het is erg lang geleden en bovendien was het maar één reis dat wij samen hebben gevaren.”

2.11

Bij vonnis van 6 juni 2014 heeft de kantonrechter het beroep van Maersk op verjaring gehonoreerd en de vordering van [verzoekster] op die grond afgewezen. De uitspraak van de kantonrechter kan als volgt worden samengevat.

2.12

De kantonrechter stelt voorop dat art. 7:658 BW op grond van art. 450b Wetboek van Koophandel niet van toepassing is op schepelingen. Gezien de arresten van Uw Raad van 6 december 1996,7 12 april 20028 en 9 mei 20039 is er aanleiding de rechtsgrond voor aansprakelijkheid aan te vullen met art. 6:162 BW en hetzelfde beoordelingskader als bij art. 7:658 BW toe te passen (rov. 5.1.).

2.13

Maersk heeft zich beroepen op verjaring. Volgens de kantonrechter is art. 3:310 lid 2 BW op grond van art. 68a in verbinding met art. 73 Overgangswet Nieuw BW in deze zaak toepasselijk (rov. 5.2.). Voor een vordering gebaseerd op (art. 6:162 BW analoog aan) art. 7:658 BW geldt een verjaringstermijn van 30 jaar. De kantonrechter verwijst daarbij naar een arrest van Uw Raad van 2 oktober 1998.10 Volgens de verklaring van [betrokkene 1] zou de laatste blootstelling aan asbest bij VNS/Maersk in 1965 hebben plaatsgevonden. De verjaringstermijn is daarom in 1995 verstreken. [betrokkene 1] heeft Maersk op 17 september 2010 (45 jaar na het schade brengende feit) aansprakelijk gesteld. Dit betekent dat de vordering in beginsel is verjaard (rov. 5.2.).

2.14

De verjaringstermijn kan blijkens een arrest van Uw Raad van 28 april 200011 in uitzonderlijke gevallen buiten toepassing blijven. Dit kan zich voordoen in een geval als het onderhavige, waarbij schade als gevolg van de ziekte mesothelioom pas kan worden geconstateerd, nadat de verjaringstermijn was verstreken. Of het toepassen van de verjaringstermijn van 30 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, moet aan de hand van alle omstandigheden van het concrete geval worden beoordeeld. Daarbij zullen de zeven gezichtspunten (gezichtspunten (a) tot en met (g)) worden betrokken die Uw Raad in het genoemde arrest heeft geformuleerd (rov. 5.3.).

2.15

Gezichtspunt a betreft de vraag of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en de vraag of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde. De kantonrechter heeft in dat verband vastgesteld dat de vordering voor het grootste deel uit immateriële schade bestaat, dat de schadevergoeding niet ten goede komt aan [betrokkene 1] , maar dat [verzoekster] als echtgenote van [betrokkene 1] wel een nauw betrokkene was en alles van zeer dichtbij heeft meegemaakt. De kantonrechter overweegt in rov. 5.4.:

“5.4. De vordering van [verzoekster] omvat voor het grootste deel immateriële schade (€ 60.000,00) en in mindere mate materiële schade (€ 10.856,47). Indien deze bedragen worden toegewezen komen deze niet ten goede aan [betrokkene 1] maar aan [verzoekster] . Dat pleit op zichzelf niet voor doorbreking van de verjaring. Daar staat echter tegenover dat het snelle verloop en het dodelijke karakter van mesothelioom bijna per definitie tot gevolg heeft dat, indien de aansprakelijkheid niet wordt erkend, de gelaedeerde al is overleden wanneer de procedure aanhangig wordt gemaakt. In dat licht bezien hoeft het feit dat de benadeelde is overleden niet per definitie in het nadeel van diens erven te werken. Een en ander zal afhangen van de relatie tussen de benadeelde en diens erven, terwijl ook van belang kan zijn of en in hoeverre de erven zelf ook, afgezien van het overlijden, immaterieel nadeel hebben opgelopen door de blootstelling. [verzoekster] was de echtgenote van [betrokkene 1] en aldus een nauw betrokkene en heeft alles van zeer nabij meegemaakt. Aan dit gezichtspunt komt dan ook gewicht toe ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

2.16

Gezichtspunt b ziet op de vraag in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade aanspraak bestaat op een uitkering uit andere hoofde. De kantonrechter is tot de conclusie gekomen dat met de uitkering aan [betrokkene 1] op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers TAS (hiervoor 1.8) een substantieel deel van de schade is vergoed en dat dit bedrag niet behoeft te worden terugbetaald als de vordering van [verzoekster] niet toewijsbaar is. De kantonrechter overweegt in rov. 5.5.:

“5.5. [betrokkene 1] heeft een (voorschot)uitkering van € 18.106,00 ontvangen op grond van de regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS). Hoewel met dit bedrag lang niet de volledige gevorderde schade is vergoed, is wel een substantieel deel van de schade vergoed, in elk geval de volledige gevorderde materiële schade. Dit gegeven telt bij de te maken afweging mee in het voordeel van Maersk. Daaraan doet niet af dat het bedrag een voorschotkarakter heeft, zoals [verzoekster] heeft gesteld. Indien de vordering van [verzoekster] niet toewijsbaar is, hoeft het bedrag niet te worden terugbetaald. Op de te maken afweging heeft het voorschotkarakter dan ook geen invloed. Wel is van belang dat niet de volledige gestelde schade is vergoed. Dit gezichtspunt legt dan ook geen gewicht in de schaal ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

2.17

Gezichtspunt c ziet op de vraag in hoeverre de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten. De kantonrechter heeft vooropgesteld dat dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat [betrokkene 1] de schade in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft opgelopen en of aannemelijk is dat Maersk heeft nagelaten de vereiste veiligheidsmaatregelen te treffen (rov. 5.6.). De kantonrechter acht op grond van de schriftelijke verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 5] en [getuige 6] (hiervoor 2.3) en de getuigenverklaring van [getuige 7] (hiervoor 2.10) aannemelijk dat [betrokkene 1] bij zijn werk als tweede stuurman – in ieder geval kortstondig – is blootgesteld aan asbestvezels waardoor het mesothelioom is veroorzaakt (rov. 5.14.).

2.18

De kantonrechter heeft over de verwijtbaarheid het volgende vastgesteld. De blootstelling heeft plaatsgevonden vóór de publicatie van het proefschrift van Stumphius in 1969.12 Dit tijdstip wordt aangemerkt als het moment waarop bedrijven die werknemers (regelmatig) aan inademen van asbeststof blootstelden, konden weten dat asbest de gezondheid van medewerkers fataal kon bedreigen vanwege het risico van mesothelioom. Voordien moest wel rekening worden gehouden met asbestose. Dat deze gedachte niet opkwam bij VNS is volgens de kantonrechter begrijpelijk, omdat blootstelling van een tweede stuurman slechts een paar dagen per reis plaatsvindt, terwijl een reis naar Zuid-Afrika ongeveer 4 à 5 maanden duurde. De kantonrechter overweegt in rov. 5.17. en 5.18. als volgt:

Naleving van de zorgplicht door Maersk

(…)

5.17.

[betrokkene 1] heeft aangevoerd dat hij vanaf 1956 tweede stuurman is geworden en hij zijn laatste reis naar Zuid-Afrika in 1965 heeft gemaakt. Beoordeeld dient daarom te worden of VNS in de periode 1956 - 1965 wist of behoorde te weten dat blootstelling aan asbest grote risico’s met zich bracht en gehouden was tot het treffen van maatregelen. Van belang is om vast te stellen dat deze periode is gelegen vóór de publicatie van het proefschrift van Stumphius (1969), het tijdstip dat in het algemeen wordt aangemerkt als het moment waarop bedrijven die asbest verwerkten of anderszins hun werknemers (regelmatig) aan inademen van asbeststof blootstelden, konden weten dat asbest de gezondheid van medewerkers fataal kon bedreigen vanwege het risico van het ontstaan van mesothelioom en daarnaar vervolgens hadden moeten handelen. Vóór 1970 moest er wel rekening mee worden gehouden dat blootstelling aan asbest kon leiden tot asbestose. Daarom kan van belang zijn na te gaan in hoeverre VNS heeft nagelaten de destijds vereiste maatregelen ter voorkoming van schade als gevolg van asbestose te treffen. Immers uit de jurisprudentie blijkt dat het nalaten van het treffen van dergelijke maatregelen de werkgever kan worden verweten, als die maatregelen mesothelioom hadden kunnen voorkomen. Dat VNS niet op de gedachte is gekomen dat de mogelijke blootstelling aan asbest tijdens de reizen naar Zuid-Afrika kon leiden tot het ontstaan van asbestose bij haar medewerkers, bijvoorbeeld bij hen die in de ruimen toezicht moesten houden op het laden, is begrijpelijk. Alles bijeen stond, zo kan uit de getuigenverklaringen worden afgeleid, een tweede stuurman bloot aan een hoeveelheid asbeststof, maar dan toch maar op een paar dagen per reis tijdens het laden en lossen, terwijl een reis naar Zuid-Afrika ongeveer 4 à 5 maanden duurde, zodat een werknemer gemiddeld genomen hooguit twee tot drie keer per jaar een reis maakte waarbij havens in zuidelijk Afrika werden aangelopen waar asbest werd geladen. Kortom de mogelijke blootstelling aan asbest was van een geheel andere aard dan de gebruikelijke blootstelling ingeval van lijders aan asbestose, welke ziekte toch voornamelijk optrad bij werkers in bedrijven waarin dagelijks, althans zeer frequent, met asbest werd gewerkt.

5.18.

Gelet op het vorenstaande kan niet worden volghouden13 dat Maersk, en dan in de positie van rechtsopvolger van VNS, een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de schade veroorzakende gebeurtenis hoe ernstig de gevolgen daarvan ook zijn geweest.”

2.19

De kantonrechter is in rov. 5.19. aldus tot het oordeel gekomen dat er geen of slechts een geringe mate van verwijtbaarheid aan de zijde van Maersk bestaat:

“Conclusie verwijtbaarheid

5.19

Voldoende aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden als tweede stuurman - in ieder geval kortstondig - is blootgesteld aan asbestvezels waardoor het mesothelioom is veroorzaakt. Gelet op de in de periode dat [betrokkene 1] naar Zuid-Afrika is gevaren bekende risico’s van asbest en gezien het feit dat [betrokkene 1] slechts gedurende enkele dagen op een reis naar Zuid-Afrika aan asbest werd blootgesteld, is echter niet aannemelijk dat er sprake is van een schending van de zorgplicht. Er is daardoor geen of slechts een geringe mate van verwijtbaarheid aan de zijde van Maersk. Dit gezichtspunt brengt dan ook geen gewicht in de schaal ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

2.20

Gezichtspunt d betreft de vraag in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had moeten houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn. De kantonrechter heeft in dat kader vastgesteld dat de functie van [betrokkene 1] niet voorkomt op de lijst van beroepen bij de Protocollen asbestziekten: maligne mesothelioom (1998) van de Gezondheidsraad en bij een dergelijke inventarisatie dus waarschijnlijk niet zou zijn meegenomen. Daartoe is in rov. 5.20. overwogen:

“5.20. Gelet op het proefschrift van Stumphius (1969) stond eind jaren zestig het verband tussen het werken met asbest en mesothelioom vast. In de jaren daarop had het de rechtsvoorganger van Maerks14 duidelijk behoren te zijn dat zij aangesproken zou kunnen worden door aan asbest blootgestelde werknemers en had zij mogelijk relevant bewijsmateriaal kunnen vastleggen en bewaren. Vóór het jaar 1995 (het jaar dat de verjaringstermijn in deze zaak is voltooid) werden er al werkgevers aangesproken door werknemers die als gevolg van blootstelling aan asbest schade hadden geleden. Uit het voorgaande volgt dat (de rechtsvoorganger van) Maersk al vele jaren geleden een risico- inventarisatie had kunnen maken van de mogelijke asbestaansprakelijkheid. Het ligt echter niet voor de hand dat bij een dergelijke inventarisatie ook de functie van [betrokkene 1] is of zou zijn meegenomen gelet op het risico. Verwezen wordt in dit verband naar de lijst van beroepen (bijlage C) bij de Protocollen asbestziekten: maligne mesothelioom (1998) van de Gezondheidsraad waarop de functie van [betrokkene 1] niet voorkomt. Het is dan ook begrijpelijk dat Maersk niet in een eerder stadium heeft proberen te achterhalen of, en zo ja, in welke mate [betrokkene 1] , (die al sinds 1969 uit dienst was) tijdens zijn dienstverband in relevante mate aan asbest is blootgesteld. Dit gezichtspunt legt dan ook geen gewicht in de schaal ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

2.21

Gezichtspunt e gaat over de vraag of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren. De kantonrechter is van oordeel dat, nu [betrokkene 1] in 1969 uit dienst is getreden, goed voorstelbaar is dat Maersk gelet op het tijdsverloop niet meer beschikt over relevante informatie om zich tegen de vordering te verweren en in aanzienlijke mate wordt bemoeilijkt in haar bewijspositie. De kantonrechter overweegt in rov. 5.21. als volgt:

“5.21. In het arrest van de Hoge Raad van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3138) is overwogen dat dit gezichtspunt aldus moet worden verstaan, dat het zeer in het algemeen de vraag aan de orde stelt of de aangesprokene in redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren en dat daarbij niet van belang is door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen. Nu [betrokkene 1] in 1969 uit dienst is getreden is het voorstelbaar dat Maersk gelet op het tijdsverloop niet meer beschikt over relevante informatie om zich tegen de vordering te verweren en in aanzienlijke mate bemoeilijkt wordt in haar bewijsmogelijkheden. Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet zonder meer worden geoordeeld dat op grond van de door [verzoekster] in het geding gebrachte getuigenverklaringen in vergelijkbare procedures waarin Maerks15 betrokken was, Maersk zich in redelijkheid nog kan verweren. Niet gesteld of gebleken is dat aan de hand van die stukken Maersk nog kan beschikken over relevante informatie ten aanzien van de dienstbetrekking van [betrokkene 1] . Dit gezichtspunt brengt dan ook geen gewicht in de schaal ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

2.22

Gezichtspunt f betreft de vraag of de aansprakelijkheid door verzekering is gedekt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat Maersk onbetwist heeft aangegeven dat zij geen beroep meer kan doen op een verzekering, maar niet heeft onderbouwd dat zij bij toewijzing van de vordering in financiële problemen zou geraken. De kantonrechter heeft in rov. 5.22. overwogen als volgt:

“5.22. Maersk heeft aangevoerd dat er destijds voor haar en haar rechtsvoorgangers geen reden was zich tegen de aansprakelijkheid van asbestblootstelling te verzekeren. Maersk heeft tevens aangevoerd dat de huidige en nog te traceren eerdere verzekeraars de aansprakelijkheid voor asbest gerelateerde claims hebben uitgesloten. Voorts heeft Maersk aangevoerd dat als al te achterhalen zou zijn bij welke maatschappij de VNS destijds verzekerd was, het de vraag is of het thans nog mogelijk is uitkering onder de destijds gesloten polis te verlangen. [verzoekster] heeft niet betwist dat Maersk geen beroep (meer) kan doen op een verzekering. Weliswaar heeft Maersk aangevoerd dat zij niet beschikt over voldoende middelen om alle inmiddels verjaarde vorderingen van voormalige werknemers te vergoeden, echter heeft zij verzuimd dit nader te onderbouwen waaruit een en ander zou kunnen blijken, zodat niet zonder meer kan worden geoordeeld dat de multinational Maersk bij toewijzing van de onderhavige vordering in financiële problemen zou worden gebracht. Dit gezichtspunt zal daarom als neutraal worden meegewogen.”

2.23

Gezichtspunt g ziet op de vraag of aansprakelijkstelling binnen redelijke termijn na het aan het licht komen van de schade heeft plaatsgevonden en of binnen een redelijke termijn een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat in augustus 2010 bij [betrokkene 1] mesothelioom is vastgesteld en dat hij Maersk bij brief van 17 september 2010 aansprakelijk heeft gesteld. Verder heeft de kantonrechter vastgesteld dat het IAS de bemiddeling medio januari 2011 heeft afgerond, dat de gemachtigde van [verzoekster] zich in februari 2011 bij Maersk heeft gemeld en dat de vordering tot schadevergoeding op 31 mei 2012 is ingesteld. De kantonrechter overweegt dienaangaande in rov. 5.23.:

“5.23. Nadat bij [betrokkene 1] in augustus 2010 mesothelioom was vastgesteld, heeft hij bij brief van 17 september 2010 Maersk aansprakelijk gesteld. Tevens heeft [betrokkene 1] zich tot het IAS gewend. Het IAS heeft een arbeidshistorisch onderzoek uitgevoerd en heeft tevens bemiddeld tussen
en Maersk. Het IAS heeft medio januari 2011 de bemiddeling afgerond. Vervolgens heeft de gemachtigde van [verzoekster] zich in februari 2011 bij Maersk gemeld. Bij dagvaarding van 31 mei 2012 is de vordering tot schadevergoeding ingesteld. De kantonrechter volgt Maersk niet in haar stelling dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een tweetal termijnen, waarbij de eerste termijn betrekking heeft op de periode tussen de diagnose en de aansprakelijkheidstelling en de tweede termijn betrekking heeft op de periode tussen het moment waarop het IAS haar werkzaamheden staakt en het instellen van de vordering bij de rechter. Weliswaar heeft [verzoekster] nadat het IAS haar bemiddeling had gestaakt niet direct een vordering tot schadevergoeding ingesteld, wel heeft zich direct namens [verzoekster] een gemachtigde gemeld. Naar het oordeel van de kantonrechter is, nu binnen een termijn van twee jaar na de diagnose de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en de vordering tot schadevergoeding is ingesteld, voldoende voortvarend gehandeld. Dit gezichtspunt brengt aldus gewicht in de schaal ten gunste van de doorbreking van de verjaring.”

2.24

De kantonrechter is tot slot toegekomen aan een weging van deze gezichtspunten. Naar het oordeel van de kantonrechter pleit de overgrote meerderheid van de gezichtspunten tegen doorbreking van de verjaring. De kantonrechter acht het beroep van Maersk op verjaring daarom niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en heeft de vordering van [verzoekster] op die grond in het vonnis van 6 juni 2014 afgewezen. De kantonrechter overweegt in rov. 5.24.:

“5.24. Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het gezichtspunt g (er is binnen redelijke termijn een vordering ingesteld) tegen toepassing van de verjaringsregel pleit evenals gezichtspunt a (de schade komt aan een nauw betrokken nabestaande toe). De gezichtspunten b (uitkering uit andere hoofde), c (geringe mate van verwijtbaarheid als gevolg van geen of slechts geringe schending van de zorgplicht), d (de voorzienbaarheid van mogelijke aansprakelijkheid) en e (de mogelijkheid om verweer te voeren) pleiten daarentegen voor toepassing van de verjaringsregel. Gezichtspunt ƒ (het waarschijnlijk ontbreken van verzekeringsdekking) wordt als neutraal gewogen. Hierdoor pleit de overgrote meerderheid van de gezichtspunten voor toepassing van de verjaringsregel. Gelet op alle overige omstandigheden wordt geoordeeld dat in het onderhavige geval geen sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat het belang van rechtszekerheid daarvoor moet wijken. Het beroep van Maersk op verjaring van de vordering is dan ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, waardoor geconcludeerd moet worden dat de vordering van [verzoekster] is verjaard. De vordering en nevenvorderingen worden daarom afgewezen.”

In hoger beroep

2.25

Bij exploit van 29 juli 2014 heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 juni 2014. [verzoekster] heeft twee grieven aangevoerd. In grief I bestrijdt [verzoekster] de uitspraak met de stelling dat het bepaalde in art. 3:310 lid 2 BW en het daarop gebaseerde verjaringsverweer in strijd zijn met art. 6 EVRM (bestreden arrest van 15 september 2015, rov. 4.2.). In dat verband verwijst [verzoekster] naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) in de zaak Moor c.s./Zwitserland.16 Met grief II komt [verzoekster] op tegen de toepassing en interpretatie van de zeven gezichtspunten uit het arrest van Uw Raad in de zaak [...] /De Schelde (arrest 15 september 2015, rov. 4.6.).17 Maersk heeft de grieven bestreden. Partijen hebben de zaak op 3 juli 2015 doen bepleiten.

2.26

Bij arrest van 15 september 2015 heeft het hof het vonnis van 6 juni 2014 bekrachtigd. Het arrest kan op de volgende wijze worden samengevat.

2.27

Het hof heeft in rov. 4.4. en 4.5. de eerste grief beoordeeld. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Nederlandse verjaringsregels in belangrijke mate verschillen van de Zwitserse constellatie. In Zwitserland geldt namelijk een (objectieve) verjaringstermijn van 10 jaar die aanvangt op de dag waarop inademing van asbestvezels heeft plaatsgevonden. Het Nederlandse recht kent in gevallen als het onderhavige een verjaringstermijn van 30 jaar. Verder is in [...] /De Schelde geoordeeld dat een beroep op verjaring onder bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt:

“4.4. In het arrest Moor c.s./Zwitserland is het EHRM tot het oordeel gekomen dat (kort weergegeven) sprake is van schending van artikel 6 § 1 van het EVRM als een benadeelde die compensatie verlangt voor schade als gevolg van maligne mesothelioom, zijn vordering tot schadevergoeding ziet stranden op grond van de in Zwitserland geldende (objectieve) verjaringstermijn van tien jaar, die aanvangt op de dag waarop inademing van asbestvezels heeft plaatsgevonden. Hoewel het EHRM het belang van de rechtszekerheid in het algemeen onderkende, achtte het schending van genoemde verdragsbepaling aanwezig omdat deze Zwitserse objectieve verjaringsregel het mesothelioomslachtoffers in de praktijk onmogelijk maakte een vordering tot schadevergoeding in te stellen, omdat de ondergrens van de zogenaamde latentieperiode overeenkomt met deze verjaringstermijn.

4.5.

De Nederlandse situatie verschilt van de Zwitserse constellatie zoals beoordeeld in de zaak Moor c.s./Zwitserland. Het Nederlandse recht kent voor gevallen als het onderhavige een objectieve verjaringstermijn van 30 jaar (artikel 3:310 lid 2 BW). Gelet op de zojuist genoemde latentieperiode van mesothelioom, die varieert van 10 tot 60 jaar, is er in Nederland voor benadeelden bij wie zich de ziekte openbaart voordat 30 jaar verstreken is, een kans tegen een aansprakelijk geachte persoon een vordering in te stellen (althans de verjaring van die vordering te stuiten) binnen genoemde termijn. In zijn arrest [...] /Schelde (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635) heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of de objectieve verjaringstermijn van 30 jaar van artikel 3:310 lid 2 BW in gevallen waarin de benadeelde voor het verstrijken van de termijn nog niet bekend is met de schade, in strijd is met artikel 6 § 1 van het EVRM. De Hoge Raad kwam tot de conclusie dat de relatief lange, objectieve verjaringstermijn van 30 jaar, bezien in het licht van de met de verjaringregel gediende rechtszekerheid, bleef binnen de “margin of appreciation” die verdragsluitende staten hebben om grenzen te stellen aan het recht op toegang tot de rechter. In dat arrest heeft de Hoge Raad niettemin nadrukkelijk houvast geboden voor een onder bijzondere omstandigheden te aanvaarden beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wanneer (de nabestaande van) een mesothelioom-benadeelde wordt geconfronteerd met een beroep op de objectieve verjaringstermijn door de aansprakelijk gestelde persoon. Dit laatste betekent uiteraard geenszins dat de door [verzoekster] verdedigde ‘manifestatieleer’ voor schadegevallen die hun oorzaak vinden in asbestbesmettingen van voor 1 februari 2004 (zie artikel 3:310 lid 5 BW) in feite is geïncorporeerd in het Nederlandse aansprakelijkheidsrecht in zaken als deze, maar leidt er wel toe dat in uitzonderlijke gevallen ondanks de voltooiing van de, relatief lange, objectieve verjaringstermijn een actie aan de benadeelde ter beschikking kan staan.

Het is op grond van deze van de Zwitserse situatie afwijkende omstandigheden dat het hof tot de conclusie komt dat geen rekening behoeft te worden gehouden met een reële kans dat sprake is van strijd met artikel 6 § 1 van het EVRM. Voor het stellen van een prejudiciële vraag ziet het hof daarom geen grond.”

2.28

Daarna is het hof toegekomen aan de beoordeling van de tweede grief. Het hof heeft vooropgesteld dat de zeven gezichtspunten uit [...] /De Schelde in onderlinge samenhang moeten worden gewogen. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter deze maatstaf blijkens zijn afweging aangelegd (rov. 4.6.). In rov. 4.7. heeft het hof het vonnis van de kantonrechter samengevat als volgt:

“4.7. De kantonrechter heeft in zijn oordeel over de (on-)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring door Maersk de zeven gezichtspunten betrokken die de Hoge Raad in [...] /Schelde expliciet heeft genoemd. Het hof neemt deze gezichtspunten hierna op, telkens met een samenvatting van het oordeel van de kantonrechter bij elk van deze punten.

(a) gaat het om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;

De vordering van [verzoekster] bevat twee componenten: een vordering wegens immateriële schade van € 60.000,-- en een vordering van materiële schade van bijna € 11.000,-- in hoofdsom. [betrokkene 1] zelf heeft, zeer kort nadat maligne mesothelioom bij hem was geconstateerd en kort voor zijn overlijden, aanspraak op schadevergoeding aan Maersk kenbaar gemaakt, maar tot een vergoeding door Maersk heeft dat niet geleid, omdat Maersk aansprakelijkheid heeft betwist. Aldus komt een toe te kennen schadevergoeding ten goede aan [verzoekster] .

De kantonrechter oordeelde dat dit gezichtspunt geen gewicht toekomt ten gunste van doorbreking van de verjaring.

(b) in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

Aan [betrokkene 1]18 is een uitkering toegekend op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS) ter hoogte van € 18.106,--. Deze uitkering geldt als een voorschot (een voorwaardelijke uitkering) en dient gerestitueerd te worden indien en voor zover een schadevergoeding van Maersk zal worden ontvangen, zulks tot het bedrag van de ontvangen uitkering. Bij de formulering van de vordering door [verzoekster] is geen rekening gehouden met de ontvangen uitkering.

De kantonrechter kwam tot het oordeel dat dit gezichtspunt geen gewicht in de schaal legt ten gunste van de doorbreking van de verjaring.

(c) de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

Op grond van een onder ede afgelegde verklaring (van getuige [getuige 7] ) alsmede op basis van een aantal overgelegde verklaringen van ex-werknemers van (één van de rechtsvoorgangers van Maersk) oordeelde de kantonrechter voldoende aannemelijk dat [betrokkene 1] tijdens het uitvoeren van zijn werkzaamheden als tweede stuurman in dienst van VNS in ieder geval kortstondig is blootgesteld aan asbestvezels. [betrokkene 1] heeft zijn reizen voor VNS gemaakt in de periode 1953 tot en met 1965, aldus in een tijdvak ruim voor het verschijnen van het proefschrift van Stumphius in 1969. De blootstelling aan asbest in die periode moet beperkt van omvang zijn geweest gelet op de functie van tweede stuurman, waarbij [betrokkene 1] wel toezicht hield op het laden en lossen (aan het begin en aan het einde van een maanden durende reis) van jutezakken gevuld met asbest. Dat VNS voor [betrokkene 1] geen bijzondere voorzieningen heeft getroffen in verband met de blootstelling aan asbest, leidde er onder deze omstandigheden toe dat VNS/ Maersk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt. De kantonrechter concludeerde dat dit gezichtspunt geen houvast biedt voor doorbreking van de verjaring.

(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

De rechtsvoorganger van Maersk had na 1969 maar voor 1995 (het jaar waarin de objectieve verjaringstermijn in deze zaak is verstreken) al een inventarisatie van mogelijke aansprakelijkheidsgevallen kunnen maken en aldus (bewijs-) materiaal veilig kunnen stellen. Maar gelet op het feit dat de functie van [betrokkene 1] niet voorkomt op de lijst van beroepen, Lijst C bij de Protocollen asbestziekten: maligne mesothelioom (1998) van de Gezondheidsraad, oordeelde de kantonrechter het begrijpelijk dat Maersk niet in een eerder stadium heeft geprobeerd te achterhalen of, en zo ja in welke mate, [betrokkene 1] tijdens zijn dienstverband in relevante mate aan asbest is blootgesteld.

Ook ten aanzien van dit gezichtspunt concludeerde de kantonrechter dat het geen gewicht in de schaal legt ten gunste van doorbreking.

(e) heeft de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid zich tegen de vordering te verweren;

De kantonrechter oordeelde het voorstelbaar dat Maersk gelet op het tijdsverloop sedert de uitdiensttreding van [betrokkene 1] , niet meer beschikt over relevante informatie om zich te kunnen verweren en in aanzienlijke mate bemoeilijkt wordt in haar bewijsmogelijkheden. Niet is gebleken dat Maersk zich aan de hand van stukken uit andere (vergelijkbare) aansprakelijkheidsprocedures beschikt over relevante informatie omtrent de dienstbetrekking van [betrokkene 1] .

Ook hier was de conclusie van de kantonrechter dat het gezichtspunt geen aanknopingspunt biedt ten gunste van doorbreking van de verjaring.

(f) is de aansprakelijkheid (nog) door verzekering gedekt;

De kantonrechter stelde vast dat Maersk geen beroep meer kan doen op een verzekering, voor zover een dergelijke verzekering heeft bestaan. Maersk heeft aangevoerd dat zij niet beschikt over voldoende middelen om alle ex-werknemers die haar aansprakelijk stellen, te voldoen, maar zij heeft verzuimd dat beroep te onderbouwen. De kantonrechter woog dit gezichtspunt ‘neutraal’ mee.

(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

[betrokkene 1] heeft Maersk aansprakelijk gesteld op 17 september 2010, nadat in augustus bij hem maligne mesothelioom was geconstateerd. Hij heeft zich tot het Instituut Asbest Slachtoffers (IAS) gewend. Nadat de bemiddeling door het IAS in januari 2011 was afgerond, heeft de gemachtigde van [verzoekster] zich in februari 2011 bij Maersk gemeld, en is op 31 mei 2012 gedagvaard. Daardoor is voldoende voortvarend gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat dit gezichtspunt gewicht in de schaal legt ten gunste van doorbreking van de verjaring.”

2.29

Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat [verzoekster] opkomt tegen de weging van gezichtspunten (b) tot en met (e). In rov. 4.8.-4.14. heeft het hof deze gezichtspunten, in samenhang met gezichtspunten (a) en (g), besproken.

2.30

Met betrekking tot gezichtspunt (b) heeft het hof, net als de kantonrechter, vastgesteld dat met de uitkering op grond van de TAS de materiële schade en een klein deel van de immateriële schade is gedekt. Door de substantiële vergoeding wijst dit gezichtspunt volgens het hof niet in de richting van doorbreking van de verjaring. Het voorwaardelijke karakter van de TAS-uitkering brengt het hof niet tot een ander oordeel over gezichtspunt (b). Het hof overweegt in rov. 4.9.:

“4.9. De vordering van [verzoekster] bedraagt (niet ruim € 61.000,-- zoals zij bij memorie van grieven schrijft, maar) bijna € 71.000,--, bestaande uit (in hoofdsom) € 60.000,-- wegens immateriële schade en (bijna) € 11.000,-- wegens materiële schade. Aan [betrokkene 1] is voor zijn overlijden de (voorwaardelijke) uitkering gedaan die de materiële schade geheel en de (gevorderde) immateriële schade voor een klein deel dekte. Het hof is van oordeel dat het voorwaardelijk karakter van deze uitkering niet met zich brengt dat aan de TAS-uitkering, in het kader van gezichtspunt (b), geen waarde gehecht kan worden. De kennelijke bedoeling van dit gezichtspunt is vast te stellen of de benadeelde, mocht het beroep op verjaring niet (onder invloed van de redelijkheid en billijkheid) doorbroken worden, toch de schade geheel of gedeeltelijk vergoed krijgt. Ontvangt de benadeelde een – niet te verwaarlozen deel – vergoeding van de geleden schade, dan wordt het nadeel dat de verjaring met zich brengt, (deels) verzacht. Het hof is dan ook van oordeel dat, door de substantiële vergoeding die van het IAS is ontvangen, dit gezichtspunt niet wijst in de richting van doorbreking van de verjaring.”

2.31

Met betrekking tot gezichtspunt (c) deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat [betrokkene 1] slechts incidenteel in aanraking kwam met asbestvezels en dat Maersk op basis van de toen bekende asbestrisico’s geen bijzondere veiligheidsmaatregelen behoefde te treffen. Van een ernstige mate van verwijtbaarheid is daarom geen sprake. Het hof overweegt in rov. 4.10.:

“4.10. Gezichtspunt (c) heeft ten opzichte van de andere gezichtspunten een relatief groot gewicht omdat het de (on-)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring relateert aan wetenschap of gedragingen van (of minstens toe te rekenen aan) de aansprakelijke persoon zelf. Zowel de kantonrechter als partijen hebben uitvoerig aandacht besteed aan de al of niet verwijtbaarheid van het ontstaan van de schade aan Maersk. Daarmee wordt – naar ook het hof zal doen – noodzakelijkerwijs toch in enige mate het terrein van de aansprakelijkheidsvraag betreden.

Niet vast te stellen is bij hoeveel vaarten waarop [betrokkene 1] als stuurman betrokken was, sprake is geweest van het vervoer van asbest in jutezakken. Uit de verklaring van getuige [getuige 7] wordt duidelijk dat, gelet op de duur van reizen op Zuid- en Oost- Afrika, maximaal zo’n twee reizen per jaar met asbest gemaakt konden zijn. [getuige 7] verklaarde dat hij betrokken was bij vervoer van asbest in de periode van 1952 tot 1957. Of [betrokkene 1] na 1957 – en voor zijn laatste Afrika-reis in 1965 – nog met asbestvervoer te maken heeft gehad bij VNS, staat niet vast. Het hof gaat er, evenals de kantonrechter deed, vanuit dat [betrokkene 1] in de functie van stuurman tijdens de Afrika-reizen in contact kan zijn gekomen met asbestvezels en wel tijdens het toezicht dat hij hield tijdens het laden en lossen en tijdens (het toezicht op) het stuwen van de lading in het ruim. De vraag is vervolgens of en in hoeverre van Maersk in die periode verlangd kon worden veiligheidsmaatregelen te treffen, ook ten aanzien van [betrokkene 1] .

Aan te nemen valt dat reeds voor 1965 bekendheid bestond met ingrijpende gezondheidsproblemen die inademing van asbestvezels kon veroorzaken en dat aldus op werkgevers, zoals VNS, een zorgplicht rustte om werknemers die zulke gezondheidsrisico’s liepen, te beschermen. Was aanvankelijk sprake van een bekend risico voortkomend uit langdurige en intensieve blootstelling aan asbestvezels, later is duidelijk – en algemeen bekend – geworden dat zelfs incidentele blootstelling aan asbest al zou kunnen leiden tot maligne mesothelioom. Over het tijdstip waarop deze bekendheid – in relevante kring – ontstond heeft tussen partijen debat plaatsgevonden.

[verzoekster] voert aan dat “in internationaal verband de relatie tussen blootstelling aan asbest en de ziekte mesothelioom reeds is komen vast te staan in 1960 door de publicatie van Wagner” (Diffuse pleural mesothelioma and asbestos exposure in the North Western Cape Province, Wagner c.s., 1960). Tegenover de betwisting van die bekendheid (voor 1969, het jaar waarin het proefschrift van Stumphius verscheen) door Maersk, die aanvoert zulks niet terug te vinden in de publicatie van Wagner c.s., heeft [verzoekster] dit standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Voor zover [verzoekster] tijdens het pleidooi heeft bepleit dat deze bekendheid zelfs eerder dan in 1960 bestond, geldt ook daarvoor dat dit (bestreden) standpunt niet is onderbouwd. Dit betekent dat, in het kader van de verwijtbaarheidsvraag, uitgangspunt vormt dat tijdens de vaarten van [betrokkene 1] op Afrika, van (de rechtsvoorganger van) Maersk wel mogelijk verlangd kon worden dat zij veiligheidsmaatregelen trof ter voorkoming van langdurige en intensieve inademing van asbestvezels. Bescherming van de in het arrest HR 25 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD 1907 Cijsouw/De Schelde (in r.o. 3.6) neergelegde regel (kort samengevat: ook aansprakelijkheid wanneer als gevolg van wel vereiste maar niet getroffen veiligheidsmaatregelen een op dat moment onbekend risico zich verwezenlijkt, tegen welk risico de geëigende veiligheidsmaatregelen bescherming geboden zouden hebben) is in dit geval niet aan de orde. [betrokkene 1] kwam, naar moet worden aangenomen op basis van hetgeen in deze zaak bekend is, slechts incidenteel in aanraking met asbestvezels, zodat voor hem in de periode tot zijn laatste Afrika-reis voor VNS, op basis van de toen bekende asbestrisico’s, geen bijzondere veiligheidsmaatregelen getroffen behoefden te worden.

Het is tegen deze achtergrond dat ook het hof tot de conclusie komt dat van een ernstige verwijtbaarheid aan Maersk (en haar rechtsvoorgangers) geen sprake is. Dit gezichtspunt geeft, op zichzelf beschouwd, om die reden geen aanleiding het beroep op verjaring onaanvaardbaar te oordelen.”

2.32

In het kader van de beoordeling van gezichtspunt (d) is het hof tot de conclusie gekomen dat Maersk asbestbesmetting van functionarissen zoals een stuurman niet behoefde te verwachten. Naar het oordeel van het hof kan Maersk daarom niet worden verweten dat zij voor 1995 geen risico-analyse heeft opgesteld voor het type functionaris als een stuurman op schepen. Het hof is daarom met de kantonrechter van oordeel dat gezichtspunt (d) geen gewicht in de schaal legt ten gunste van doorbreking van verjaring. Het hof overweegt in rov. 4.11.:

“4.11. Gezichtspunt (d) stelt de vraag aan de orde of rekening gehouden is of moest worden met de mogelijkheid van aansprakelijkstelling voordat de verjaringstermijn was verstreken. De kantonrechter heeft geoordeeld dat weliswaar al voor 1995 werkgevers aansprakelijk werden gesteld voor asbestschade (de kantonrechter doelde daarmee klaarblijkelijk (ook) op schade als gevolg van maligne mesothelioom), maar dat het niet voor de hand lag dat Maersk de (functie van de) heer [betrokkene 1] zou hebben meegenomen in een risico-inventarisatie voor 1995. De kantonrechter verwees daarbij naar de lijst van beroepen (bijlage C) bij de “Protocollen asbestziekten: maligne mesothelioom” van de Gezondheidsraad uit 1998, op welke lijst de functie van [betrokkene 1] , stuurman, niet voorkwam.

Het hof gaat er, op basis van de stellingen over en weer, van uit dat Maersk niet daadwerkelijk rekening heeft gehouden met de mogelijkheid door
[betrokkene 1] (althans door oud-werknemers die in een vergelijkbare functies werkzaam zijn geweest voor VNS) aansprakelijk te worden gesteld. Het gaat er dus om of Maersk met deze mogelijkheid rekening had behoren te houden. Het hof volgt [verzoekster] niet in haar pleidooi dat dit het geval is omdat Maersk er al voor 1995 van op de hoogte was dat er in civiele zaken over mesothelioomclaims was geoordeeld en Maersk dus had kunnen weten dat zij ook door asbestslachtoffers onder het personeel zou kunnen worden aangesproken. Van Maersk mocht mogelijk onderzoek naar aansprakelijkheidsrisico’s verlangd worden voor 1995, maar Maersk kan niet verweten worden dat zij zich daarbij heeft (of zou hebben) gericht op technische functies aan boord van de schepen van haar rechtsvoorganger en – zo veronderstelt het hof – op uitvoerende functies. Uit voornoemde Bijlage C moet worden afgeleid dat asbestbesmetting van functionarissen zoals een stuurman niet voor de hand lag. Weliswaar is juist, zoals [verzoekster] naar voren brengt, dat Bijlage C geen limitatieve opsomming behelst, maar bijzondere omstandigheden die Maersk dwongen om al voor 1995 ook een risicoanalyse op te stellen voor het type functionaris als de stuurman op schepen, zijn echter gesteld noch gebleken, zodat Bijlage C en de daarin vermelde beroepen als houvast kan gelden.

Het gezichtspunt, zo oordeelde de kantonrechter, legt geen gewicht in de schaal ten gunste van doorbreking van de verjaring; tot die conclusie komt ook het hof.”

2.33

Met betrekking tot gezichtspunt (e) is het hof tot de slotsom gekomen dat geenszins voor de hand ligt dat Maersk, gezien het tijdsverloop en het ontbreken van een personeelsdossier, in staat is geweest voldoende relevante feitelijke informatie te vergaren. Het hof heeft daaruit geconcludeerd dat Maersk zich in redelijkheid niet kan verweren tegen de aansprakelijkstelling. Het hof oordeelt dus ook op dit punt in dezelfde zin als de kantonrechter. Het hof overweegt in dat verband in rov. 4.12.:

“4.12. Net als de kantonrechter ten aanzien van gezichtspunt (e) overwoog, acht het hof het goed voorstelbaar dat Maersk, die (onweersproken) verklaard heeft in het geheel niet meer te beschikken over een personeelsdossier en evenmin over reisverslagen van de reizen van [betrokkene 1] , zich in dit geding in redelijkheid niet kan verweren tegen de aansprakelijkstelling. Het hof neemt daarbij de uitleg van gezichtspunt (e) door de Hoge Raad in r.o. 3.6 van het arrest HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3138, tot uitgangspunt. Er is ruim 40 jaar verstreken tussen de uitdiensttreding bij VNS van [betrokkene 1] en de (eerste) aansprakelijkstelling van Maersk. Eén getuigenverklaring en enkele schriftelijke verklaringen geven enig beeld over de gang van zaken [in] destijds bij VNS, maar niet kan gezegd worden dat daarmee voldoende concreet zicht is geboden op de gang van zaken tijdens de reizen die [betrokkene 1] zelf heeft gemaakt op schepen van VNS en over de vraag of, en hoe vaak, [betrokkene 1] zelf betrokken is geweest bij asbestvervoer en of hij daarbij zelf met asbest in aanraking kan zijn gekomen. Gelet op de moeite die [verzoekster] (en haar zoons) zich hebben getroost om deze informatie te vergaren, ligt het geenszins voor de hand dat Maersk, zo lang nadien en zonder de beschikking te hebben over een personeelsdossier, in staat zou zijn voldoende relevante informatie over (de reizen en reisomstandigheden) van [betrokkene 1] in diens VNS-tijd te vergaren. De enkele omstandigheid dat Maersk verweer heeft gevoerd in mesothelioomprocedures waarin zij eerder betrokken is geweest biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat Maersk in deze zaak in staat zou moeten zijn op basis van voldoende feitelijke informatie adequaat verweer te voeren.”

2.34

Met betrekking tot gezichtspunt (f) heeft het hof vastgesteld dat onweersproken is dat Maersk niet kan terugvallen op verzekeringsdekking en dat dit gezichtspunt – als de huidige financiële positie van Maersk al moet worden meegewogen – ten hoogste neutraal meeweegt. Het hof overweegt daartoe in rov. 4.13.:

“4.13. Niet weersproken is, in het kader van gezichtspunt (f), dat Maersk niet beschikt over de mogelijkheid terug te vallen op een verzekeringsdekking van (eventuele) aansprakelijkheid: zij weet niet of VNS destijds aansprakelijkheidsverzekering had gesloten en, zo ja, wie de verzekeraar was. Waar het, bij dit gezichtspunt, om gaat is of de gevolgen van een ontnomen beroep op verjaring voor Maersk zullen worden verzacht of weggenomen door een verzekeringsuitkering. Daarvan is aldus geen sprake. Het voert te ver om bij de weging van dit gezichtspunt in de beoordeling te betrekking of het, achteraf beschouwd, (on-)verantwoord is geweest dat VNS destijds geen aansprakelijkheidsverzekering voor schade als de hier gevorderde heeft afgesloten en of aldus besparingen zijn gerealiseerd. Het hof komt er daarom op uit dat dit gezichtspunt tegen de doorbreking van het beroep op verjaring pleit. Zou de huidige financiële positie van Maersk al meegewogen moeten worden in het kader van dit gezichtspunt, dan kan dat er hoogstens toe leiden dat dit gezichtspunt ‘neutraal’ meeweegt.”

2.35

Het hof komt, net als de kantonrechter, ten aanzien van gezichtspunt (g) tot de slotsom dat binnen een redelijke termijn aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Het hof overweegt in rov. 4.14.:

“4.14. De kantonrechter heeft ten aanzien van gezichtspunt (g) geoordeeld dat in casu binnen een redelijke termijn aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden én een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

Voor zover Maersk op dit punt incidenteel heeft willen appelleren (zie MvG19 nr. 106), dan oordeelt het hof dat haar grief niet slaagt. Het hof hanteert, zoals ook de kantonrechter heeft gedaan, de regel dat als ‘redelijke termijn’ geldt de periode van twee jaar vanaf het stellen van de diagnose maligne mesothelioom tot het moment waarop de vordering tot schadevergoeding wordt ingesteld. Daarbij is dus sprake van één termijn, en niet van twee toetsingen op redelijkheid, namelijk eerst ten aanzien van de (eerste) aansprakelijkstelling en vervolgens ten aanzien van de (nadien gevolgde) instelling van een rechtsvordering (zie hieromtrent het Advies Hartlief & Hijma & Snijders van 6 februari 2009, http://www.asbestslachtoffers.nl/docs/Advies%20rapport%20Cie%20Hijma%20februari%202009.pdf).”

2.36

Het hof is tot slot toegekomen aan een weging van de gezichtspunten. Het hof is tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende grond is voor het doorbreken van het beroep op verjaring. Behoudens de voortvarende aansprakelijkstelling pleiten volgens het hof namelijk alle gezichtspunten tegen (of: niet voor) doorbreking van het beroep op verjaring. Daarbij weegt voor het hof met name zwaar het gebrek aan informatie over de exacte gang van zaken, waarvan Maersk geen verwijt kan worden gemaakt, en de omstandigheid dat Maersk geen ernstig verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de schade. Beoordeling van de aansprakelijkheid kan dus in het midden blijven. Het hof overweegt in rov. 4.15.:

De weging van alle gezichtspunten: het eindoordeel

4.15.

Het hof komt tot de conclusie, met inachtneming van de hiervoor besproken gezichtspunten en alle in dit geding gebleken feiten en omstandigheden, dat er onvoldoende grond is voor de doorbreking van het beroep op verjaring dat Maersk heeft gedaan. Behoudens ten aanzien van de voortvarende aansprakelijkstelling van Maersk pleiten alle overige kenmerken die volgens de gezichtspuntencatalogus van de Hoge Raad van belang zijn, tegen (of: niet voor) doorbreking van het beroep op verjaring. Daarbij weegt voor het hof met name zwaar het gebrek aan informatie over de exacte gang van zaken destijds, van welk gebrek Maersk geen verwijt kan worden gemaakt, en de omstandigheid dat - op basis van wat in dit geding wel als vaststaand heeft te gelden - Maersk geen ernstig verwijt gemaakt kan worden van het ontstaan van de schade.

Deze uitkomst betekent dat ook in hoger beroep een beoordeling van de aansprakelijkheid - meer uitgebreid dan in het kader van gezichtspunt (c) - achterwege kan blijven.”

2.37

Op 14 december 2015 heeft [verzoekster] – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Maersk heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk laten toelichten en vervolgens gere- en dupliceerd.

3 De cassatieklachten

3.1

Het cassatiemiddel van [verzoekster] bestaat uit vijf onderdelen. Het eerste onderdeel valt in vier subonderdelen uiteen. Het tweede en derde onderdeel bevatten ieder twee subonderdelen. Het vierde onderdeel bestaat uit drie subonderdelen. Het vijfde onderdeel valt niet in subonderdelen uiteen.

3.2

Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.3.-4.5. dat er geen reden is om het bepaalde in art. 3:310 lid 2 BW in het licht van het arrest van het EHRM Moor c.s./Zwitserland in strijd te achten met art. 6 EVRM.

3.3

Volgens subonderdeel 1.1 zou het hof daarmee blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het arrest Moor c.s./Zwitserland zou volgen dat verjaring van een vordering waarvan vast staat dat deze niet binnen de verjaringstermijn kon worden ingesteld, omdat de gelaedeerde niet kon weten dat hij of zij leed aan de ziekte en dus niet eerder bekend kon zijn met de schade, in strijd moet worden geacht met art. 6 § 1 EVRM en de redelijkheid en billijkheid.

3.4

Subonderdeel 1.2 acht onbegrijpelijk dat het hof zijn oordeel dat het bepaalde in art. 3:310 lid 2 BW niet in strijd is met art. 6 EVRM, mede heeft gebaseerd op het arrest van Uw Raad in de zaak [...] /De Schelde. Het arrest Moor c.s./Zwitserland dateert immers van na het arrest [...] /De Schelde.

3.5

Subonderdeel 1.3 betoogt dat het hof ten onrechte het betoog heeft gepasseerd dat art. 3:310 lid 2 BW en de gezichtspuntencatalogus uit het arrest [...] /De Schelde onvoldoende rechtszekerheid bieden.

3.6

Subonderdeel 1.4 verdedigt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het betoog dat het verjaringsverweer in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW).

3.7

Het tweede onderdeel komt op tegen de overwegingen over gezichtspunt (a) in rov. 4.7. en 4.15.

3.8

Subonderdeel 2.1 acht het oordeel van het hof dat geen gewicht toekomt aan gezichtspunt (a) onbegrijpelijk. Volgens dat subonderdeel heeft het hof die vaststelling niet nader onderbouwd dan met de vaststelling in rov. 4.7. dat de kantonrechter geen gewicht aan dit gezichtspunt zou hebben toegekend. De kantonrechter zou echter – naar [verzoekster] in appel heeft aangehaald – juist hebben geoordeeld dat wel betekenis toekomt aan gezichtspunt (a) ten gunste van doorbreking van verjaring.

3.9

Subonderdeel 2.2 betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting als het oordeel aldus is te verstaan dat aan gezichtspunt (a) slechts gewicht toekomt ten gunste van doorbreking van verjaring indien de vordering strekt ten voordele van het slachtoffer en niet als zij strekt ten faveure van diens naaste die het ziekbed en overlijden van dichtbij heeft meegemaakt.

3.10

Het derde onderdeel richt zich tegen de beoordeling van gezichtspunt (b) in rov. 4.9.20 Het betreft hier de overweging dat de toekenning van de (voorwaardelijke) TAS-uitkering dient te worden meegeteld in de afweging.

3.11

Volgens subonderdeel 3.1 getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting aangezien in het kader van gezichtspunt (b) alleen betekenis kan toekomen aan een onvoorwaardelijke en onherroepelijke uitkering.

3.12

Subonderdeel 3.2 verdedigt dat het hof ten onrechte de stelling zou hebben gepasseerd dat de TAS-vergoeding slechts 30% van het gevorderde bedraagt en dat reeds daarom gezichtspunt (b) voor (althans niet tegen) doorbreking van de verjaring pleit. Voorts zou het hof in dat licht ten onrechte hebben overwogen dat een substantieel deel van de schade is vergoed.

3.13

Het vierde onderdeel bestrijdt de beoordeling van gezichtspunt (c) in rov. 4.10. en 4.15. Het gaat hierbij om de overweging dat geen sprake is van ernstige verwijtbaarheid.

3.14

Volgens subonderdeel 4.1 heeft het hof daarmee miskend dat ook niet ernstige verwijtbaarheid grond kan zijn om aan dit gezichtspunt gewicht toe te kennen ten gunste van doorbreking van verjaring, althans dit gezichtspunt neutraal te wegen.

3.15

Subonderdeel 4.2 bestrijdt dat aan de verwijtbaarheid een groter, althans relatief groot, gewicht toekomt. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het beroep op verjaring moet immers acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden.

3.16

Subonderdeel 4.3 acht onbegrijpelijk dat naar het oordeel van het hof geen gewicht toekomt aan gezichtspunt (c) ten gunste van verjaring (bedoeld wordt: doorbreking van verjaring). Het hof heeft namelijk volstaan met het oordeel dat Maersk geen ernstig verwijt is te maken en heeft verder nagelaten te beoordelen in welke mate Maersk een verwijt is te maken.

3.17

Onderdeel 5 acht de weging van de gezichtspunten in rov. 4.15. onbegrijpelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof in het midden heeft gelaten of de gezichtspunten (a) tot en met (f) tegen doorbreking van de verjaring dan wel slechts niet voor doorbreking van de verjaring pleiten (en dus neutraal worden gewogen).

4 Verjaringsproblematiek bij mesothelioomclaims

5 Terug naar de klachten

6 Conclusie