Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:103, 16/01640
Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2017, ECLI:NL:PHR:2017:103, 16/01640
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 2017
- Datum publicatie
- 23 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:103
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1135, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/01640
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet privatisering ABP. Wachtgeldaanspraak na privatisering ABP in 1996. Hof heeft in eerdere uitspraak vastgesteld dat recht op wachtgeld bestaat op grond van de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP). Kunnen bepalingen uit de Ontslaguitkeringsregeling ABP van toepassing zijn als de Overgangsmaatregel ABP die bepalingen van toepassing verklaart bij de berekening van wachtgeld op grond van de WUP? Kwalificatie ontbindingsvergoeding. Kosten van rechtsbijstand.
Conclusie
Zaaknr: 16/01640
mr. R.H. de Bock
Zitting: 17 februari 2017
Conclusie inzake:
[eiser]
(hierna: [eiser])
eiser tot cassatie
advocaat: mr. K. Aantjes
tegen
Vesteda Investment Management B.V., rechtsopvolgster van Vesteda Groep B.V.
(hierna: Vesteda)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. S.F. Sagel
1 Feiten en procesverloop
In deze zaak, een schadestaatprocedure, kan van de volgende feiten worden uitgegaan. De feiten zijn grotendeels ontleend aan het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 1 september 2015 (rov. 3.1.1 tot en met 3.1.10), maar ook aan het arrest van het hof van 31 oktober 2006, waarin over de aansprakelijkheid van Vesteda is beslist (rov. 4.1 tot en met 4.1.12).
[eiser], geboren op 16 juli 1946, is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: het ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar [eiser] werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds.
Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd, met als gevolg dat [eiser] per die datum in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. In verband met de privatisering is op 29 september 1995 een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [eiser] en het ABP waarin onder meer is bepaald dat op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijn de cao-bepalingen van ABP/USZO.
Op grond van art. 26 lid 4 Wet Privatisering ABP (hierna: WPA) heeft het bestuur van het ABP een overgangsmaatregel (hierna: Overgangsmaatregel ABP) opgesteld die van toepassing is op personeel dat op 31 december 1995 in dienst is bij het ABP en op 1 januari 1996 in dienst treedt bij de Stichting Pensioenfonds ABP. De Overgangsmaatregel ABP is in werking getreden op 1 januari 1996.
De rechtsvoorganger van) Vesteda heeft per 1 januari 1998 de activa en het personeel, onder wie [eiser], van het geprivatiseerde ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. Op 18 december 1997 is een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [eiser] en (de rechtsvoorgangster van) Vesteda. Op grond van deze arbeidsovereenkomst is [eiser] met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In art. 2 van de arbeidsovereenkomst is bepaald:
“Op deze arbeidsovereenkomst zijn in ieder geval tot 1 april 1999 de bepalingen van de cao-ABP/USZO en de overige arbeidsvoorwaarden zoals o.a. aangegeven in de als bijlagen aangehechte informatiebrief d.d. 31 oktober 1997 en brief d.d. 28 november 1997, van overeenkomstige toepassing. Mocht er voor 1 april 1999 geen akkoord zijn over een nieuwe cao, dan zal de cao ABP/USZO in de tussenperiode van toepassing blijven. Daarnaast zijn van toepassing het SBK en de regeling vastgelegd in het Besluit d.d. 4 juli 1989, Staatsblad 303.”
[eiser] is van 25 juni 1998 tot eind juli 1998, van 31 juli 1998 tot 14 december 1998 en vanaf 31 augustus 1999 (situationeel) arbeidsongeschikt geweest.
Bij beschikking van 4 mei 2000 heeft de kantonrechter te Maastricht op verzoek van [eiser] diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000. Aan [eiser] is daarbij een vergoeding toegekend:
- voor het geval hij in aanmerking komt voor wachtgeld, een bedrag van ƒ 53.483,- bruto (C-factor = 0,25);
- voor het geval hij niet in aanmerking komt voor wachtgeld, een bedrag van ƒ 267.406,- bruto (C-factor = 1,25).Vesteda heeft een ontslagvergoeding van ƒ 53.483,-- (€ 24.269,53) aan [eiser] betaald.1
Na een eerdere weigering is door USZO (namens de Stichting Pensioenfonds ABP) bij beslissingen van 20 september 2000 en 30 oktober 2000 en aanvullende brief van 8 november 2000 besloten aan [eiser] een wachtgelduitkering toe te kennen op grond van de Ontslaguitkeringsregeling ABP “overeenkomstig het gestelde in het besluit Sociaal Beleidskader-ABP 1994”.
[eiser] heeft tegen beide beslissingen van UWV USZO beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 februari 2002 heeft de bestuursrechter te Maastricht het beroep gegrond verklaard en de beslissingen vernietigd.2
Tijdens deze beroepsgang bij de bestuursrechter heeft UWV USZO bij beslissing van 29 november 2002 namens de Stichting Pensioenfonds ABP bepaald dat ten onrechte is besloten om wachtgeld toe te kennen, omdat [eiser] op 31 mei 2000 geen ABP-werknemer was. Aan [eiser] is meegedeeld dat een terugvorderingsbesluit zal worden genomen en dat hij een verzoek om een bovenwettelijke uitkering dient te richten aan ex-werkgever Vesteda.3
[eiser] heeft tegen het uitblijven van een terugvorderingsbesluit beroep en hoger beroep ingesteld bij de bestuursrechter. Bij uitspraak van 2 maart 2006 heeft de Centrale Raad van Beroep bevestigd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn beroep, omdat inmiddels een terugvorderingsbesluit was genomen en dat besluit geen bestuursrechtelijk besluit is omdat de Stichting Pensioenfonds ABP, waarvoor UWV USZO besliste, een private rechtspersoon is.4
ABP (thans: APG) heeft [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht en een bedrag van € 74.917,93 van hem teruggevorderd wegens ten onrechte betaalde wachtgelduitkeringen. Bij eindvonnis van 26 mei 2010 heeft de rechtbank [eiser] veroordeeld tot betaling van € 48.188,04, zijnde het bedrag van de aan [eiser] ten laste van het ABP gedane nettobetalingen, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2004 en met veroordeling van [eiser] tot betaling van de proceskosten.5 In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat APG niet alleen aanspraak kan maken op de door [eiser] ontvangen nettobetalingen, maar tevens op het bedrag dat door APB ten behoeve van [eiser] aan loonbelasting was afgedragen. Onder vernietiging van het vonnis heeft het hof bij eindarrest van 20 november 2012 [eiser] veroordeeld tot betaling aan APG van een bedrag van € 68.723,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 juli 2004. Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 25 oktober 2013 heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen.6
Nadat de betaling van wachtgelduitkeringen vanaf november 2002 waren beëindigd en UWV USZO had meegedeeld dat [eiser] zich tot Vesteda diende te wenden met een verzoek om een bovenwettelijke uitkering,7 heeft [eiser] Vesteda gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en onder meer gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [eiser] met ingang van 1 juni 2000, althans met ingang van een door de kantonrechter vast te stellen datum, recht heeft op
primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 4 ad A van het Sociaal Beleidskader- ABP (hierna: SBK),
subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 1 van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (hierna: OUR),
meer subsidiair een uitkering uit hoofde van de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (hierna: WUP), alles met veroordeling van Vesteda tot betaling van de uitkering gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.
Bij vonnis van 21 januari 2004 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het vonnis van de kantonrechter vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP), door Vesteda te betalen. Voorts heeft het hof voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering conform de WUP en bepaald dat Vesteda gehouden is aan [eiser] alle schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden c.q. lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente.8Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
Bij dagvaarding van 9 januari 2012 met producties heeft [eiser] de schadestaat op grond van het in rov. 1.13 genoemde arrest van 31 oktober 2006 aan Vesteda betekend, met vordering Vesteda te veroordelen tot voldoening van de schade die in de schadestaatprocedure zal worden vastgesteld. De schadestaat van [eiser] bestaat uit de volgende posten:9
1. gederfde uitkering (wachtgeld) € 435.016,97
2. wettelijke rente over het wachtgeld tot 1 oktober 2011 € 162.873,91
3. pensioenschade PM
4. fiscale schade € 36.332,32
5. overigens gederfde inkomsten en gemaakte kosten € 18.780,-
6. afgekochte lijfrentes € 10.696,-
7. kosten van rechtsbijstand € 87.879,67
8. immateriële schade € 25.000,-
9. voorziening inzake [eiser]/ABP PM
10. wettelijke rente over de posten 5) tot en met 8) PM
----------------
Totaal € 776.578,87
Voor zover van belang heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 12 juni 2013 geoordeeld dat de wachtgeldaanspraak van [eiser] beoordeeld zal worden op grond van de WUP en niet op grond van de OUR (rov. 3.4.7). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het recht van [eiser] op wachtgeld op grond van art. 4 van de WUP ingaat met ingang van 1 januari 1996, dat is de datum van het privatiseringsontslag. Nu [eiser] tussen 1 januari 1996 en 1 juni 2000 inkomsten uit dienstbetrekking heeft ontvangen, die op grond van art. 8 van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb 1959) op zijn wachtgeld in mindering strekken, heeft [eiser] met ingang van 1 juni 2000 recht op uitbetaling van wachtgeld (rov. 3.5.3). De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [eiser] met ingang van 1 januari 1996 gedurende 9 jaar, 8 maanden en 27 dagen recht heeft op wachtgeld en dat Vesteda aan [eiser] wachtgeld dient te betalen over de periode 1 juni 2000 tot en met 27 september 2005 (rov. 3.6.10). De vergoeding die Vesteda aan [eiser] heeft betaald in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van de beschikking van de kantonrechter van 4 mei 2000, moet als te verrekenen inkomen moet worden aangemerkt (rov. 3.9.9). Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat een deskundige benoemd zal moeten worden om te berekenen welk bedrag aan wachtgeld [eiser] op grond van art. 4 WUP toekomt en hoeveel de wettelijke rente hierover tot 1 oktober 2011 bedraagt (rov. 3.19). In overleg met partijen heeft de rechtbank tussentijds hoger beroep opengesteld van het vonnis.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de kantonrechter bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Vesteda heeft verweer gevoerd en heeft van haar zijde incidenteel hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft nadien bij memorie haar eis in het principaal hoger beroep verminderd.
Bij arrest van 1 september 2015 heeft het hof het tussenvonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [eiser] heeft het hof verzocht om toestemming om tegen dit arrest tussentijds cassatieberoep te mogen instellen. Bij arrest van 2 februari 2016 heeft het hof dit verzoek toegewezen.
Bij dagvaarding van 1 december 2015 heeft [eiser] – tijdig – beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 1 september 2015. Vesteda heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd en Vesteda heeft gedupliceerd.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen, genummerd I tot en met V.
Bij de beoordeling van de onderdelen zijn de volgende regelingen van belang:
- Sociaal beleidskader ABP (SKB), niet overgelegd;- Overgangsmaatregel ABP, bijlage 2 schadestaat;
- Ontslaguitkeringsregeling ABP (OUR), bijlage 3 schadestaat;- Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP), bijlage 1 schadestaat en (de juiste versie:) productie 3 conclusie van antwoord;
- Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWb), productie 4 conclusie van antwoord.
Onderdeel I: berekening WUP-uitkering
Het onderdeel is gericht tegen de rov. 3.3.4 en 3.3.5. Daarin heeft het hof als volgt overwogen met betrekking tot de op de vordering van [eiser] van toepassing zijnde regelgeving (voor de goede leesbaarheid worden ook de rov. 3.3.1 tot en met 3.3.3 geciteerd):
“3.3.1. De eerste grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.7 van het bestreden vonnis. De kantonrechter komt daarin tot de slotsom dat de wachtgeldaanspraak van [eiser], gelet op het arrest van dit hof van 31 oktober 2006, beoordeeld dient te worden op grond van de WUP en niet op grond van de OUR. Volgens [eiser] is dit oordeel niet juist en dient zijn wachtgeldaanspraak te worden beoordeeld op basis van de OUR.
Het hof overweegt als volgt.
In rechtsoverweging 4.1.1 van het arrest van 31 oktober 2006 (…) heeft dit hof in het kader van de feitenvaststelling de inhoud weergegeven van de artikelen 20 en 21 van de Overgangsmaatregel (…). Vervolgens heeft dit hof in rechtsoverweging 4.8 van dat arrest overwogen dat de SBK op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is, aangezien dat tussen partijen vaststaat. De OUR is, zo overwoog het hof, van toepassing op grond van het bepaalde in artikel D.l sub a SBK. De WUP werd van toepassing geoordeeld, gelet op artikel 2 van de arbeidsovereenkomst van 18 december 1997 (…).
Vervolgens oordeelde dit hof in de rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.13 van genoemd arrest dat [eiser] niet aan de SBK dan wel de OUR een aanspraak op wachtgeld kan ontlenen, maar wel aan de regeling in artikel 4 WUP. Dit hof kwam vervolgens in rechtsoverweging 4.14 (onder meer) tot de slotsom dat aan [eiser] werd toegekend hetgeen hij ten aanzien van de WUP had gevorderd. Ook de door [eiser] gevorderde verwijzing naar de schadestaat werd toegewezen, waarna in het dictum van het arrest (onder meer) voor recht werd verklaard dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een door Vesteda te betalen uitkering conform de WUP.
Uitgangspunt voor de beoordeling van de door [eiser] opgeworpen grief is derhalve het oordeel van dit hof dat [eiser] aan artikel 4 WUP een wachtgeldaanspraak kan ontlenen en dat de in het licht van die wachtgeldaanspraak door [eiser] geleden schade thans dient te worden begroot. Een verwijzing naar de Overgangsmaatregel werd niet opgenomen, terwijl evenmin werd vastgesteld dat via de Overgangsmaatregel alsnog de OUR van toepassing zou zijn. Uitdrukkelijk overwoog dit hof dat [eiser] aan de OUR geen wachtgeldaanspraak kan ontlenen.
Het betoog van [eiser] dat op zijn wachtgeldaanspraak de OUR van toepassing is, is strijdig met hetgeen dit hof, zoals in rechtsoverweging 3.3.3 weergegeven, in zijn arrest van 31 oktober 2006 heeft overwogen. Het was aan [eiser] geweest om, indien hij het met die beslissing niet eens was, daartegen beroep in cassatie in te stellen. [eiser] heeft dat niet gedaan en kan dan niet alsnog in deze procedure, waarin het (enkel nog) gaat om de hoogte van de schade door hem geleden voor zover hij geen wachtgeld op grond van artikel 4 WUP heeft ontvangen, de vraag aan de orde stellen of aan de OUR door hem een wachtgeldaanspraak kan worden ontleend. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden, met name dat de Overgangsmaatregel bindend, geschreven recht vormt, dat dit hof in het arrest van 31 oktober 2006 niet heeft geoordeeld dat de Overgangsmaatregel niet op hem van toepassing is en dat hij uitdrukkelijk heeft verwezen naar de Overgangsmaatregel leiden, wat er van die omstandigheden overigens ook zij, niet tot een ander oordeel. De grief faalt.”
Het onderdeel klaagt dat het hof met zijn oordeel het recht heeft geschonden. Blijkens art. 21 van de Overgangsmaatregel is het bepaalde in de WUP op het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP van overeenkomstige toepassing, voor zover nodig gelet op het bepaalde in het SBK. Het onderdeel stelt verder dat niet is betwist dat ingevolge de Overgangsmaatregel verwijzingen in de WUP naar het Rwb 195910 voor geprivatiseerde ABP’ers worden vervangen door verwijzingen naar de OUR.11 Het hof heeft miskend dat de Overgangsmaatregel bindend, geschreven recht vormt,12 dat derhalve van openbare orde is, en dat het de rechter daarom niet vrij staat om daarvan af te wijken, wat er ook zij van het oordeel in het arrest van 31 oktober 2006 dat de OUR haar toepassing in de verhouding tussen partijen uitsluitend ontleent aan het SBK, dat [eiser] op grond van de OUR geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen en dat hij tegen dat arrest geen cassatieberoep heeft ingesteld. Ten slotte stelt het onderdeel dat in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 oktober 2006 alleen de vraag aan de orde is geweest of de (gehele) OUR of het SBK als basis voor toepasselijkheid van de OUR kon gelden, dan wel of het uit de OUR zelf voortvloeide dat deze rechtstreeks van toepassing was, en dat over de vraag of specifieke bepalingen van de OUR op grond van de Overgangsmaatregel van toepassing zijn, niet is gedebatteerd.
Onderdeel I heeft, net als de onderdelen II en III, betrekking op de schadepost sub 1 van de schadestaat, ‘gederfde uitkering (wachtgeld)’. Het gaat hierbij om de uitkering die [eiser] van Vesteda zou hebben moeten ontvangen na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 31 mei 2000, als Vesteda direct haar verplichtingen jegens hem was nagekomen (en hij niet eerst door Vesteda was doorgestuurd naar het USZO, waardoor hij ten onrechte in de UWV USZO/ABP molen terecht is gekomen, eindigend met een terugbetalingsverplichting van [eiser] aan ABP van € 68.723,42, vermeerderd met rente).
In zijn arrest van 31 oktober 2006 heeft het hof ’s-Hertogenbosch Vesteda veroordeeld, binnen een maand na betekening van het arrest, tot betaling van de hem toekomende WUP-uitkering voor die maand en nadien. Voor de periode daarvóór is hem nog geen uitkering toegekend. Onderwerp van de onderhavige schadestaatprocedure is dan ook in de eerste plaats wat de hoogte en de duur van die uitkering zou zijn geweest.
Bij de beoordeling van het onderdeel is van belang wat nu precies is beslist in het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2006. Die beslissingen kunnen als volgt worden samengevat.(i) Het hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 31 mei 2000 tussen [eiser] en Vesteda het zogeheten Sociaal Beleidskader gold (SBK) (rov. 4.8). Niet in geschil is derhalve dat dit SBK van toepassing is op [eiser]; dit geldt derhalve ook in de onderhavige schadestaatprocedure tot uitgangspunt.
(ii) Verder heeft het hof geoordeeld dat [eiser] zich niet kan beroepen op toepasselijkheid van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (OUR), op grond van toezeggingen van het ABP (rov. 4.8).(iii) Evenmin kan [eiser] zich beroepen op rechtstreekse toepasselijkheid van de OUR op hem, omdat art. 1 OUR (“Geen werknemer in de zin van deze regeling is degene die geen ambtenaar in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet is”) daaraan in de weg staat (rov. 4.8).
(iv) Verder heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet onder het toepassingsbereik van art. D.1.sub a en 4 van het SBK valt. [eiser] heeft derhalve geen aanspraak op wachtgeld op grond van het SBK (rov. 4.10 en 4.11).(v) Voorts is geoordeeld dat [eiser] geen recht op wachtgeld kan ontlenen aan de OUR, omdat de OUR haar toepassing in de verhouding tussen partijen uitsluitend ontleent aan art. D.1.sub a van het SBK (rov. 4.12). Laatstgenoemd artikel is echter niet van toepassing op [eiser], zoals blijkt uit (iv).
(vi) Vervolgens heeft het hof in rov. 4.13 geoordeeld dat [eiser] wel voldoet aan de materiële criteria van art. 3 van de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (WUP). Het ‘ontslag’ van [eiser], zo overweegt het hof, heeft echter plaatsgevonden buiten de in art. 3 genoemde termijn van twee jaar, maar voor dergelijke gevallen is art. 4 WUP geschreven (rov. 4.13). Daarmee komt het hof tot de conclusie dat [eiser] aan art. 4 WUP een wachtgeldaanspraak kan ontlenen (rov 4.13, p. 12, tweede tekstblok, laatste alinea). [eiser] heeft derhalve aanspraak op wachtgeld op grond van de WUP (hierna: een WUP-uitkering).
(vii) Ten slotte heeft het hof in het dictum neergelegd dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de WUP, door Vesteda te betalen.
Aan de orde is vervolgens wat nu precies de inhoud en reikwijdte is van het oordeel van het hof in rov. 4.12, zoals weergegeven onder (v), namelijk dat [eiser] aan de OUR geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen. Voor een goed begrip citeer ik de betreffende overweging:
“Wachtgeld op grond van de OUR?4.12 Aangezien de OUR haar toepassing in de verhouding tussen partijen uitsluitend ontleend aan het SBK (art. D.1.sub a) deelt zij het lot daarvan en kan [eiser] evenmin op grond van de OUR een aanspraak op wachtgeld ontlenen.”
Dat [eiser] geen rechten kon ontlenen aan art. D.1.sub a van het SBK had het hof daarvóór, in rov. 4.11, besproken. Die bepaling luidt als volgt:13
“D. Maatregelen ten behoeve van voortijdige verlating van het arbeidsproces. 1. Ontslaguitkeringsgarantie.
a. De werknemer in vaste dienst aan wie in verband met de reorganisatie eervol ontslag is verleend met recht op een ontslaguitkering heeft recht op een ontslaguitkering ingevolge de Ontslaguitkeringsregeling-Abp zoals die op 1 januari 1994 luidde.
(...)”
Ter verduidelijking: de ‘Ontslaguitkeringsregeling-Abp’ is de OUR. Het oordeel van het hof in rov. 4.12 houdt dus in dat omdat [eiser] niet valt onder art. D.1.sub a SBK, hij geen recht heeft op een ontslaguitwerking ingevolge de OUR. Beslissend daarbij was dat de door [eiser] verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst naar ’s hofs oordeel niet gelijk gesteld kon worden met het begrip “eervol ontslag met recht op een ontslaguitkering in verband met een reorganisatie”, zoals dat werd gebezigd in art. D.1.sub a (en ook in art. D.4) van het SBK.
Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat ’s hofs oordeel in rov. 4.12 slechts inhield dat [eiser] geen aanspraak op wachtgeld kon ontlenen aan de OUR. Dat blijkt zowel uit het kopje boven de overweging (‘wachtgeld op grond van de OUR?’), als uit de overweging zelf. Het blijkt bovendien uit de systematiek van het arrest van 31 oktober 2006, waarin het hof beoordeelt of [eiser] een aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan achtereenvolgens het SBK, de OUR of de WUP. Die beoordeling moet worden gezien tegen de achtergrond van het verweer van Vesteda in die procedure, dat [eiser] aan géén van die regelingen een wachtgeldaanspraak kon ontlenen omdat, kort gezegd, de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet haar oorzaak vond in reorganisatieperikelen maar in ongeschiktheid van [eiser] voor een functie in een commerciële setting (zie rov. 4.5 en 4.6 van het arrest van 31 oktober 2006). Zowel SBK, OUR als WUP zouden volgens Vesteda echter vereisen dat sprake was van ontslag als gevolg van reorganisatie.Ten slotte is te wijzen op het – volgens het hof niet toepasselijke – art. D.1.sub a van het SBK, dat het heeft over ‘een recht op een ontslaguitkering ingevolge de WUP’. Ook daaruit blijkt dat het in rov. 4.12 slechts ging om de aanspraak op wachtgeld.
In de onderhavige schadestaatprocedure is echter aan de orde, zoals gezegd, wat de hoogte en de duur (kortom: de inhoud) is van de aanspraak van [eiser] op een WUP-uitkering. De inhoud van het recht op een WUP-uitkering wordt – uiteraard – bepaald door de regels van de WUP. Wat die regels precies zijn en wat zij betekenen voor de inhoud van de WUP-uitkering is echter niet beoordeeld of beslist door het hof in zijn arrest van 31 oktober 2006. Dit lag ook niet ter beoordeling voor, zoals blijkt uit het arrest.
Het voorgaande betekent dat de overweging in rov. 3.3.5 van het onderhavige hofarrest berust op een onjuiste interpretatie van het arrest van 31 oktober 2006. Het betoog van [eiser] in de onderhavige schadestaatprocedure, dat op zijn WUP-wachtgeldaanspraak de OUR van toepassing is, is namelijk niet strijdig met hetgeen het hof in rov. 4.12 van het arrest uit 2006 heeft overwogen. [eiser] stelt immers niet dat hij een wachtgeldaanspraak kan ontlenen aan de OUR (dat is inderdaad een gepasseerd station), maar dat op grond van de toepasselijke regelgeving de inhoud van zijn WUP-uitkering (mede) bepaald wordt door de OUR.14Of dat het geval is, is niet beoordeeld door het hof in zijn arrest van 2006 en is daarmee derhalve ook niet strijdig.
In de onderhavige procedure heeft [eiser] zich beroepen op art. 3a WUP. Art. 3a WUP luidt (ten tijde van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2000 maar ook reeds ten tijde van de indiensttreding van [eiser] bij de rechtsvoorganger van Vesteda, de Stichting Pensioenfonds ABP, op 1 januari 1996) als volgt:15
“1. De duur van het wachtgeld ingevolge deze regeling wordt uitsluitend vastgesteld met toepassing van artikel 6a van het Rijkswachtgeldbesluit 1959. 2. (...)”
[eiser] heeft verder aangevoerd dat art. 21 van de Overgangsmaatregel ABP meebrengt dat voor het in art. 3a WUP genoemde art. 6a van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 moet worden gelezen art. 7a OUR. Zie in deze zin art. 21 sub a en b van de Overgangsmaatregel ABP:
“a. Het gestelde in de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (Stb. 303) is op het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover nodig gelet op het gestelde in het Sociaal Beleidskader-Abp, overeenkomstig van toepassing.
b. In genoemde regeling moet worden gelezen Ontslaguitkeringsregeling-Abp artikelen 6, 7a, 9 en 16 in plaats van Rijkswachtgeldbesluit 1959 artikelen 5,6a, 8 en 16 en Ontslaguitkeringsregeling-Abp artikelen 25, 26a, 27 en 32 juncto 16 in plaats van Uitkeringsregeling 1966 artikelen 7, 8a, 9 en 16.
c. (...)”
Uit het bestreden hofarrest leid ik af dat ook het hof ervan uitgaat dat de Overgangsmaatregel ABP van toepassing is op de rechtsverhouding tussen [eiser] en Vesteda. Het hof heeft de Overgangsmaatregel immers vermeld bij de vaststaande feiten (rov. 3.1.3). Dat de Overgangsmaatregel ABP van toepassing is volgt uit de aanhef van de regeling (“... besluit tot het nemen van onderstaande overgangsmaatregel als bedoeld in artikel 26 van de Wet Privatisering ABP ten behoeve van Abp-personeel dat op 31 december 1995 in dienst is van het Abp en op 1 januari 1996 in dienst treedt bij de Stichting Pensioenfonds ABP en voor zover van toepassing ten behoeve van gewezen Abp-personeel, waarbij als peildatum 31 december 1995 geldt”). Toepasselijkheid van de Overgangsmaatregel ABP brengt mee dat ook art. 21 van toepassing is op de rechtsverhouding tussen [eiser] en Vesteda. Althans: ik heb geen aanknopingspunten gevonden waarom dat níet het geval zou zijn. In de stellingen van Vesteda is ook niet te lezen dat zij zich op het standpunt zou stellen dat art. 21 sub a en sub b van de Overgangsmaatregel níet van toepassing is.16Gelet op art. 21 sub a en b van de Overgangsmaatregel ABP, in samenhang met art. 3a WUP, voert [eiser] m.i. terecht aan dat de inhoud van zijn WUP-uitkering berekend dient te worden met inachtneming van art. 7a OUR. Dat, zoals het hof overweegt in rov. 3.3.4 van het bestreden arrest, in het arrest van 31 oktober 2006 ‘geen verwijzing naar de Overgangsmaatregel is opgenomen’ en dat niet is ‘vastgesteld dat via de Overgangsmaatregel alsnog de OUR van toepassing zou zijn’, doet daaraan niet af. Het hof heeft immers in zijn arrest uit 2006 niets overwogen over de wijze waarop de inhoud van de WUP-uitkering moet worden berekend. Beoordeeld is slechts of [eiser] een wachtgeldaanspraak kon ontlenen aan respectievelijk SBK, OUR of WUP. De Overgangsmaatregel ABP was voor de beantwoording van die vraag niet relevant. En, ten overvloede, in de onderhavige schadestaatprocedure is niet door [eiser] betoogd dat hij krachtens de Overgangsmaatregel ABP aanspraak zou kunnen maken op een OUR-uitkering. [eiser] verdedigt ook niet dat de gehele OUR op hem van toepassing is, maar stelt slechts dat enkele artikelen uit de OUR van toepassing zijn op zijn situatie.
Toepasselijkheid van art. 7a OUR heeft consequenties voor de duur van de WUP-uitkering van [eiser]. Door de berekeningsmethodiek van art. 7a OUR, waarin een koppeling wordt gelegd tussen de duur van het wachtgeld en de diensttijd, zou de WUP-uitkering verlengd worden tot aan het pensioen van [eiser].17 Zonder de toepasselijkheid van het artikel zou dat niet het geval zijn, vanwege de versoberde wachtgelden in het Rwb 1959, dat in dat geval van toepassing zou zijn. Volgens [eiser] is dit ook precies de bedoeling van de Overgangsmaatregel ABP geweest: het in stand houden van het arbeidsvoorwaardenpakket van oud-ABP’ers na privatisering.18
Ten slotte is nog het volgende op te merken. Bij de vaststelling van de inhoud en de omvang van de schade van [eiser] in de onderhavige schadestaatprocedure zal uiteraard rekening moeten worden gehouden met wat in de hoofdprocedure is beslist over de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding.19 De grondslag van de verplichting tot schadevergoeding dient immers bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld.20
Zoals volgt uit het voorgaande, gaat het bij het bepalen van de inhoud van de WUP-uitkering van [eiser] echter niet over de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding, maar over de wijze waarop een bepaalde schadepost moet worden begroot. Dit dient in de schadestaatprocedure beoordeeld te worden.21 Van het opnieuw – en dus onterecht – aankaarten van de aansprakelijkheidsvraag die in de hoofdprocedure is beantwoord, is dan ook geen sprake. In het licht van het voorgaande is verder niet van belang of de Overgangsmaatregel tevens recht van openbare orde is, dat door de rechter ambtshalve had moeten worden toegepast. [eiser] heeft zich immers nadrukkelijk op de toepasselijkheid van art. 21 Overgangsmaatregel beroepen.22
De conclusie van het voorgaande is dat onderdeel I slaagt.
Onderdeel II: ingangsdatum WUP-uitkering
Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.5.9. Daarin heeft het hof als volgt overwogen met betrekking tot de vraag vanaf welk moment [eiser] een aanspraak heeft op wachtgeld (ook de rov. 3.5.5-3.5.8 worden geciteerd):
“3.5.5. (…) In het dictum van het arrest van 31 oktober 2006 is (…) voor recht verklaard “dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen”.
Dit dictum kan, gelet op hetgeen dit hof (…) in rechtsoverweging 4.13 had overwogen, niet anders worden begrepen dan dat met de verwijzing naar de WUP wordt gedoeld op artikel 4 WUP. Het is aan artikel 4 WUP dat [eiser] een wachtgeldaanspraak ontleent.
Bij de uitleg van de WUP zal het hof de CAO-norm toepassen. Dit leidt ertoe dat voor de uitleg van de WUP in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht daarvan, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van partijen bij de regeling, voor zover deze niet daaruit en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de regeling en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de regeling gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
In de Nota van Toelichting van de Minister van Binnenlandse Zaken (...) behorend bij de WUP, wordt toegelicht welke doelgroepen vallen onder artikel 3 WUP (in de Nota aangeduid als de eerste categorie), dan wel 4 WUP (in de Nota aangeduid als de tweede categorie). (…) Tot de tweede categorie, waartoe ingevolge het arrest van 30 oktober 2006 [eiser] moet worden gerekend, behoren zij die binnen twee jaar na de beëindiging van de betrekking bij de overheid om andere redenen worden ontslagen, ofwel na twee jaar uit de geprivatiseerde betrekking worden ontslagen.
Blijkens artikel 3 WUP heeft de eerste categorie recht op wachtgeld met ingang van de dag van zijn ontslag als werknemer uit de private dienstbetrekking. Ingevolge artikel 4 lid 1 WUP gaat voor de tweede categorie het recht op wachtgeld in op de dag van het privatiseringsontslag. In voormelde Nota (pagina 6) wordt in dit verband ten aanzien van de tweede categorie het volgende toegelicht:
“(…) De achtergrond voor het treffen van een regeling voor deze tweede categorie personeel is dat daarmee wordt voorkomen dat een privatiseringsoperatie, waarbij in het algemeen grote groepen personeel betrokken zijn, leidt tot het massaal indienen van aanvragen om wachtgeld of uitkering, uitsluitend met het doel de desbetreffende aanspraak vast te leggen voor het geval het in de toekomst tot een ontslag mocht komen. Toekenning van de aanvragen hebben nl. geen feitelijke betaling tot gevolg, omdat de kortingsbepalingen in de regelingen er voor zorgen dat het inkomen in de geprivatiseerde betrekking geheel in mindering wordt gebracht op het bedrag van het wachtgeld of de uitkering. (…)”
Daarmee bestaat er ten aanzien van de tweede categorie een verschil tussen het moment waarop het recht op wachtgeld ontstaat (in het geval van [eiser] is dat op 1 januari 1996, de dag van het privatiseringsontslag) en het moment waarop het recht op uitbetaling van het wachtgeld ingaat (in het geval van [eiser], gelet op artikel 8 RWB 1959, op 1 juni 2000, de dag van het ontslag uit de private dienstbetrekking).
Anders dan [eiser] in de toelichting op zijn derde grief betoogt, heeft dit hof in zijn arrest van 31 oktober 2006 niet geoordeeld dat 1 juni 2000 de ingangsdatum is voor [eiser]’s recht op wachtgeld. In dat arrest is overwogen dat [eiser] valt onder artikel 4 WUP, waarin juist de datum van het privatiseringsontslag (in casu dus 1 januari 1996) als ingangsdatum van de wachtgeldaanspraak wordt genoemd. Voor zover [eiser] doelt op het dictum van dat arrest (“verklaart voor recht dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering (WUP) door Vesteda te betalen”), overweegt het hof dat het daar niet gaat om de ingangsdatum voor [eiser]’s recht op wachtgeld, maar om de betalingsverplichting van Vesteda jegens [eiser] per 1 juni 2000, die overeenkomstig de WUP dient te worden bepaald. [eiser] heeft in die zin ook gekregen wat hij vorderde, namelijk betaling van wachtgeld per 1 juni 2000.
Ook de veroordeling in het dictum van het arrest van 31 oktober 2006 van Vesteda om “binnen een maand na betekening van dit arrest tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de hem toekomende voor die maand geldende WUP-uitkering en vervolgens de hem nadien maandelijks toekomende WUP-uitkeringen te blijven voldoen totdat de uitkeringstermijn krachtens de WUP is verstreken”, leidt, mede gelet op het oordeel in dat arrest dat [eiser] onder artikel 4 WUP valt, niet tot de conclusie dat dit hof heeft geoordeeld dat het recht op wachtgeld voor [eiser] per 1 juni 2000 ontstond, noch dat [eiser] daarvan, gelet op het petitum van zijn vordering, mocht uitgaan. Dat [eiser] ervoor heeft gekozen van het arrest van 31 oktober 2006 geen beroep in cassatie in te stellen, komt voor zijn rekening en risico.
Hetgeen [eiser] overigens in de toelichting op zijn derde grief heeft gesteld met betrekking tot de hoogte van de vergoeding in de ontbindingsbeschikking (zie r.o. 3.1.6), het van ABP ontvangen pensioenoverzicht en door ABP bij de privatisering gedane toezegging doet, wat daar overigens ook van zij, aan het voorgaande niet af. Bepalend is artikel 4 WUP. (…)”
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. Nu het hof in de hoofdzaak voor recht heeft verklaard “dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (WUP) door Vesteda te betalen”, laat deze beslissing, ook in het licht van hetgeen het hof overigens in zijn arrest van 31 oktober 2006 heeft overwogen, geen andere uitleg toe dan dat 1 juni 2000 de ingangsdatum is voor het recht van [eiser] op wachtgeld. De overweging in rov. 3.5.9 “dat het daar niet gaat om de ingangsdatum voor [eiser]’s recht op wachtgeld, maar om de betalingsverplichting van Vesteda jegens [eiser] per 1 juni 2000” is volgens het onderdeel strijdig met de tekst van het dictum, waarin wordt gerefereerd aan de ingangsdatum van “het recht” en niet aan de ingangsdatum van “de betalingsverplichting”. Dit sluit volgens het onderdeel ook aan bij rov. 4.5 van het arrest van 31 oktober 2006, waarin het hof overweegt dat hem de vraag wordt voorgelegd “of [eiser] vanaf 1 juni 2000 of een andere door het hof te bepalen datum in aanmerking komt voor wachtgeld op grond van het SBK dan wel de Ontslaguitkeringsregeling-Abp (OUR) dan wel (subsidiair) de WUP (…)”. Volgens het onderdeel was en is daarbij niet in geschil dat een wachtgelduitkering ingevolge het SBK en de OUR ingaat per de datum van het feitelijke ontslag, zijnde in casu 1 juni 2000.
Bij het bepalen van de ingangsdatum van de WUP-uitkering van [eiser] is van belang dat het hof heeft geoordeeld – net als de rechtbank – dat deze een duur heeft van 9 jaar, 8 maanden en 27 dagen (rov. 3.6.1-3.6.5). Als juist is het oordeel van rechtbank en hof dat de ingangsdatum van de WUP-uitkering 1 januari 1996 is, betekent dit derhalve dat de WUP-uitkering per eind 2005 is beëindigd. Als het standpunt van [eiser] wordt gevolgd en als ingangsdatum 1 juni 2000 moet worden genomen, loopt de uitkering langer door. Nu het slagen van onderdeel I tot gevolg zou hebben dat sprake is van een verlengde WUP-uitkering tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser] (eindigend op 1 augustus 2011), komt het mij voor dat [eiser] – als ook Uw Raad tot dat oordeel komt – dan geen belang meer heeft bij een bespreking van onderdeel II. De WUP-uitkering zou dan immers hoe dan ook doorlopen ná eind 2005. De cassatiestukken geven op dit punt echter geen uitsluitsel. Zekerheidshalve zal ik dan ook onderdeel II bespreken.
Het oordeel van rechtbank en hof dat de WUP-uitkering van [eiser] ingaat per 1 januari 1996 is kennelijk gebaseerd op art. 4 WUP, dat als volgt luidt:
“De betrokkene die als werknemer is ontslagen en op wie artikel 3 niet van toepassing is, heeft uit hoofde van zijn ontslag als werknemer recht op wachtgeld of uitkering, met dien verstande dat dat recht ingaat op de dag van het privatiseringsontslag.”
Voorts heeft het hof acht geslagen op de toelichting die op deze bepaling is gegeven door de minister van Binnenlandse zaken in de Nota van Toelichting, geciteerd door het hof in rov. 3.5.8.23 Daaraan is nog toe te voegen:24
“Dit artikel regelt het recht op uitkering in geval van ontslag bij de privaatrechtelijke organisatie om andere redenen dan in artikel 3 genoemd of nadat het dienstverband bij die organisatie twee jaar of langer heeft geduurd. Voor de belanghebbende in de zin van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 duurt dit recht nog 7 jaar na het privatiseringsontslag en voor de belanghebbende in de zin van de Uitkeringsregeling 1966 nog 3 jaar. Het recht gaat (met terugwerkende kracht) in op het tijdstip van het privatiseringsontslag. Gedurende de periode van het privatiseringsontslag tot het tweede ontslag bij de privaatrechtelijke organisatie zal er als gevolg van de kortingsbepalingen in de desbetreffende regelingen geen feitelijke betaling van wachtgeld of uitkering plaatsvinden, omdat – zoals hiervoor al is aangegeven – het uitgangspunt bij privatiseringsoperaties is dat de geprivatiseerde functie het arbeidsvoorwaardenpakket ten minste gelijkwaardig is aan dat van het overheidspersoneel. (…)”
Gelet op deze passages uit de Nota van Toelichting bij de WUP ligt het inderdaad in de rede om aan te nemen dat de aanspraak van [eiser] op een WUP-uitkering krachtens art. 4 WUP (zie hiervoor onder 2.5, sub vi) ingaat op de dag van het privatiseringsontslag, namelijk 1 januari 1996. Voor de systematiek van art. 4 WUP kan ook nog worden verwezen naar de overwegingen in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2004, onder 4.3, die hierna onder punt 2.22 wordt geciteerd.
De vraag rijst echter wel – en dat is wat het middelonderdeel aan de orde stelt – of het het hof vrij stond om te beslissen dat de WUP-uitkering van [eiser] ingaat op 1 januari 1996. In zijn arrest van 31 oktober 2006 had het hof immers in het dictum voor recht verklaard “dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen”. Dit is moeilijk anders te begrijpen dan dat het hof in de hoofdzaak beslist heeft dat de aanspraak van [eiser] op een WUP-uitkering is ingegaan per 1 juni 2000. Dat het in de aangehaalde zinsnede slechts zou gaan om het tot uitbetaling komen van de WUP-uitkering, blijkt daaruit geenszins. Gesproken wordt immers over het ‘recht op een uitkering’, wat nu juist onderscheiden moet worden van het tot uitbetaling komen van de uitkering.Ook in de overwegingen van het hof in het arrest uit 2006 zie ik geen aanknopingspunten voor de gedachte dat het hof niet bedoeld heeft te beslissen dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 een recht heeft op een WUP-uitkering, maar eigenlijk heeft willen beslissen dat dat recht is ingegaan op 1 januari 1996. Het door het hof gebezigde argument, dat dat volgt uit rov. 4.13 van het arrest uit 2006, acht ik niet steekhoudend. In die overweging is inderdaad te lezen dat [eiser] aan art. 4 WUP een wachtgeldaanspraak kan ontlenen, maar er staat niets over de ingangsdatum van die aanspraak. Dat het dictum, gelet op rov. 4.13, niet anders kan worden begrepen “dan dat met de verwijzing naar de WUP wordt gedoeld op art. 4 WUP”, zoals het hof overweegt, is op zichzelf juist. Daaruit volgt echter níet dat het dictum niet anders kan worden begrepen dan dat de ingangsdatum van de WUP-uitkering 1 januari 1996 moet zijn. Het is immers ook mogelijk dat het hof niet onder ogen heeft gezien dat art. 4 WUP meebracht dat de ingangsdatum van de WUP-uitkering van [eiser] 1 januari 1996 is. In ieder geval blijkt niet dat sprake is van een verschrijving; de ingangsdatum 1 juni 2000 sluit aan bij hetgeen [eiser] in die procedure had gevorderd (zie onder rov. 2.1 van het arrest van 31 oktober 2006). Dat het hof wel onder ogen heeft gezien dat de ingangsdatum van de WUP-uitkering 1 januari 1996 was, ligt ook niet voor de hand omdat in dat geval ten tijde van het wijzen van het arrest de uitkeringsduur al verstreken was (deze beliep zoals gezegd 9 jaar, 8 maanden en 27 dagen). De veroordeling van Vesteda tot betaling aan [eiser] binnen een maand na betekening van het arrest van de hem toekomende voor die maand geldende WUP-uitkering (zoals neergelegd in de vierde alinea van het dictum), was dan tamelijk zinloos.
Ik meen dan ook dat, gelet op de ondubbelzinnige formulering van het dictum en het ontbreken van een duidelijk aanknopingspunt in de overwegingen dat het hof bedoeld heeft te beslissen dat de ingangsdatum van de WUP-uitkering 1 januari 1996 is, de beslissing van het hof “dat dit hof in zijn arrest van 31 oktober 2006 niet geoordeeld [heeft] dat 1 juni 2000 de ingangsdatum is voor [eiser]’s recht op wachtgeld” onbegrijpelijk is. Het hof heeft dat wél geoordeeld, zij het waarschijnlijk ten onrechte.De overweging van het hof aan het slot van rov 3.5.8, dat [eiser] ervoor heeft gekozen van het arrest van 31 oktober 2006 geen beroep in cassatie in te stellen en dat dat voor zijn rekening en risico komt, vind ik merkwaardig. Het is precies andersom: nu Vesteda ervoor heeft gekozen om geen beroep in cassatie in te stellen tegen het arrest van 31 oktober 2006, komt dat voor haar rekening en risico en zal zij thans moeten aanvaarden dat het hof heeft beslist – waarschijnlijk ten onrechte – dat [eiser] met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op een WUP-uitkering. Ik acht het in strijd met de rechtszekerheid dat [eiser] niet mocht vertrouwen op deze beslissing van het hof en nu krijgt tegengeworpen dat hij beroep in cassatie had moeten instellen, terwijl het hof in dit opzicht precies had toegewezen wat hij (primair) had gevorderd waardoor een cassatieberoep bepaald niet in de rede lag.
De conclusie is dat ook onderdeel II slaagt.
Onderdeel III: verrekening ontbindingsvergoeding
Het onderdeel is gericht tegen rov. 3.9.6. Daarin overweegt het hof als volgt met betrekking tot de verrekening van de ontbindingsvergoeding die [eiser] heeft ontvangen ingevolge het vonnis van de kantonrechter van 4 mei 200025 (voor een goede lezing worden ook de rov. 3.9.4 en 3.9.5 weergegeven):
“3.9.4. Artikel 8 lid 1 RWB 1959 luidt als volgt:
“De inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, worden met het wachtgeld verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. (…)”
Ingevolge deze bepaling dient de verrekening derhalve plaats te vinden over de maanden waarop de inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. (...)
Wat betreft de verrekening van de ontbindingsvergoeding betoogt [eiser] dat de kantonrechter een vergoeding bovenop wachtgeld heeft willen toekennen, omdat anders het door deze in de ontbindingsbeschikking (…) aangebrachte verschil tussen een vergoeding met en zonder wachtgeld onbegrijpelijk is.
Het hof stelt voorop dat ook hier uitgangspunt is het bepaalde in artikel 8 lid 1 RWB 1959, hiervoor onder 3.9.4 weergegeven. Blijkens die bepaling worden met het wachtgeld verrekend de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten in verband met arbeid of bedrijf met ingang van of na de dag waarop het ontslag ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd.
In het onderhavige geval is, het zij herhaald, artikel 4 WUP aan de orde [is]. Het hof verwijst naar hetgeen naar aanleiding van de eerste en de derde grief in het principaal appel is overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat met “ontslag” in artikel 8 lid 1 RWB 1959 wordt gedoeld op het privatiseringsontslag van [eiser]. Duidelijk is dat de ontbindingsvergoeding (…) daarna is toegekend. Deze vergoeding moet worden gekwalificeerd als inkomen uit of in verband met arbeid, in de zin van artikel 8 lid 1 RWB 1959. Dat de kantonrechter een andere vergoeding heeft toegekend voor het geval wel of geen wachtgeld wordt toegekend, maakt niet dat de ontbindingsvergoeding in het eerste geval niet als een inkomen uit of in verband met arbeid kan worden gekwalificeerd. Dat die vergoeding een ander karakter heeft dan ter dekking van of tegemoetkoming in inkomensschade, is niet gesteld noch gebleken. Het hof acht geen omstandigheden aanwezig die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is het in artikel 8 lid 1 RWB 1959 neergelegde uitgangspunt te handhaven. De conclusie is dat de grief faalt.”
Het onderdeel klaagt dat het oordeel dat de ontbindingsvergoeding die de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking van 4 mei 2000 heeft toegekend, moet worden gekwalificeerd als inkomen uit of in verband met arbeid in de zin van art. 8 lid 1 Rwb 1959, onjuist is. Ter toelichting stelt het onderdeel dat de betreffende vergoeding een vergoeding naar billijkheid is (art. 7:658 lid 8 BW) en dat deze derhalve niet kan worden beschouwd als “inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf” als bedoeld in art. 8 lid 1 Rwb 1959. Het onderdeel stelt dat, zoals het hof zelf in rov. 3.9.4 overweegt, ingevolge deze bepaling verrekening dient plaats te vinden over de maanden waarop de inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben en dat daarvan bij de toegekende vergoeding naar billijkheid geen sprake is. Indien het hof met betrekking tot het bepaalde in art. 8 lid 1 Rwb 1959 wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan is het bestreden oordeel volgens het onderdeel onbegrijpelijk, met name omdat de kantonrechter er bij de toekenning van de ontbindingsvergoeding uitdrukkelijk rekening mee heeft gehouden dat [eiser] wachtgeld zou gaan ontvangen en, als dit laatste niet het geval zou zijn geweest, hij een hogere vergoeding zou hebben toegekend.26 In het dictum van de beschikking van 4 mei 2000 is aan [eiser] ten laste van Vesteda immers een vergoeding toegekend van fl. 53.483,- bruto voor het geval [eiser] aanspraak kan maken op wachtgeld, en een bedrag van fl. 276.406,- bruto indien dit niet het geval is. Dit kan volgens het onderdeel niet anders worden begrepen dan dat de kantonrechter heeft bedoeld aan [eiser] een vergoeding toe te kennen van fl. 53.483,- ter suppletie van het aan hem toekomende wachtgeld, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om die vergoeding met het wachtgeld te verrekenen.
Art. 8 lid 1 Rwb 1959 bepaalt dat de inkomsten die de betrokkene geniet of gaat genieten “uit of in verband met arbeid of bedrijf”, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, met het wachtgeld worden verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Op 15 april 2004 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak waarin eveneens sprake was van de ontbinding van een arbeidsovereenkomst enige tijd na privatisering van het gemeentelijke woningbedrijf waar betrokkene werkzaam was. Ook hier had de kantonrechter een ontbindingsvergoeding toegekend. Vervolgens deed betrokkene met een beroep op het sociaal statuut met betrekking tot de privatisering een verzoek om toekenning van wachtgeld. De gemeente kortte het wachtgeld in verband met de toegekende vergoeding als zijnde nieuw verworven inkomsten. In het tegen de beslissing van de gemeente gerichte beroep overwoog de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 15 april 2004 als volgt (mijn onderstreping):27
“4.1. De Raad stelt voorop dat het bij de vraag of de kantonrechtersvergoeding in dit geval moet leiden tot vermindering van het wachtgeld, gaat om de overeenkomstige toepassing van artikel 4 van de WUP in samenhang met artikel 10:15 van de CAR/UWO. Ingevolge artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO wordt, voorzover hier van belang, wanneer de betrokkene inkomsten verkrijgt uit of in verband met arbeid, ter hand genomen op of na de dag waarop hem het ontslag is verleend, op het wachtgeld een nader aangegeven vermindering toegepast. In zoverre bestaat, naar het oordeel van de Raad, geen wezenlijk verschil met artikel 8 van het Rwb, ingevolge welke bepaling zogeheten nieuw verworven inkomsten uit of in verband met arbeid in beginsel ook tot vermindering van het wachtgeld leiden.
De Raad is evenwel thans, anders dan voorheen, van oordeel dat in een geval als het onderhavige het privatiseringsontslag en niet het latere ontslag bij de geprivatiseerde instelling (het zogenoemde ontslag als werknemer) maatgevend is te achten voor de beantwoording van de vraag of inkomsten moeten worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid, ter hand genomen op of na de dag waarop hem ontslag is verleend, als bedoeld in artikel 10:15, eerste lid, van de CAR/UWO.
Daartoe acht de Raad doorslaggevend, dat in een situatie waarin artikel 4 van de WUP aan de orde is, de ingangsdatum van het wachtgeld wordt bepaald op de ingangsdatum van het privatiseringsontslag. Daarmee is een andere situatie aan de orde dan bij toepassing van artikel 3 van de WUP, ingevolge welke bepaling de ingangsdatum van het wachtgeld wordt bepaald op de ingangsdatum van het ontslag als werknemer. De omstandigheid dat de aanspraak op wachtgeld op de voet van artikel 4 van de WUP niet direct ten tijde van het privatiseringsontslag ontstaat, maar pas achteraf met terugwerkende kracht door het ontslag als werknemer, kan aan het oordeel van de Raad niet afdoen. De Raad wijst er hierbij op dat artikel 6, tweede lid, van de WUP, waarin is bepaald dat onder ontslag als bedoeld in artikel 8 van het Rwb wordt verstaan het ontslag als werknemer, alleen van toepassing is op degene die wachtgeld ontvangt uit hoofde van artikel 3 van de WUP. Deze, van het normale regime afwijkende, bepaling geldt derhalve niet voor degene die uit hoofde van artikel 4 van de WUP wachtgeld ontvangt.
Uit het vorenstaande volgt dat de inkomsten uit of in verband met arbeid bij de geprivatiseerde instelling voor de toepassing van artikel 10:15 van de CAR/UWO in beschouwing dienen te worden genomen. In lijn met ’s Raads uitspraak van 11 april 1996 dient een ten laste van de geprivatiseerde instelling komende vergoeding, die de kantonrechter aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met die instelling verbindt, in beginsel ook onder dergelijke inkomsten geschaard te worden.
Ten aanzien van de aan appellante toegekende kantonrechtersvergoeding kan de Raad de overwegingen van de rechtbank over de bestemming van die vergoeding geheel onderschrijven. Ook aan de Raad is niet gebleken dat de vergoeding ter hoogte van f 60 000 geheel of gedeeltelijk bestemd is ter dekking van, of tegemoetkoming in, bepaalde onkosten, of ter vergoeding van immateriële schade. Er is derhalve geen grond om een uitzondering te maken op het in ’s Raads uitspraak van 11 april 1996 aangegeven beginsel dat zodanige vergoeding dient te worden aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid zoals bedoeld in het hier van belang zijnde artikel 10:15 van de CAR/UWO.”
In het licht van de hiervoor weergegeven uitspraak moet worden aangenomen dat het oordeel dat met ontslag in art. 8 lid 1 Rwb 1959 wordt gedoeld op het privatiseringsontslag van [eiser], juist is.
Voorts volgt uit de aangehaalde uitspraak dat een toegekende ontbindingsvergoeding in beginsel moet worden gekwalificeerd als ‘inkomsten uit of in verband met arbeid’ in de zin van artikel 8 lid 1 RWB 1959. Met betrekking tot de woorden ‘in beginsel’ overwoog de Centrale Raad van Beroep in een eerdere uitspraak van 11 april 1996 het volgende (mijn onderstreping):28
“De Raad is van oordeel dat een vergoeding als bedoeld in artikel 1639w, lid 8, BW in beginsel dient te worden aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 8, lid 1, Rwb.
Dit beginsel lijdt echter uitzondering ingeval de vergoeding geheel of gedeeltelijk moet worden geacht een zodanige bestemming te hebben dat daaraan het karakter van “inkomsten in verband met arbeid” komt te vervallen. Indien voldoende duidelijk blijkt dat de vergoeding geheel of gedeeltelijk is bestemd ter dekking van of tegemoetkoming in bepaalde onkosten, of voor vergoeding van immateriële schade, komt die vergoeding geheel of gedeeltelijk een ander karakter toe dan dekking van of tegemoetkoming in inkomensschade, welke de werknemer als gevolg van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de daarna intredende periode van werkloosheid zal gaan lijden.
Ter beantwoording van de vraag of de vergoeding geheel of gedeeltelijk zodanige bestemming toekomt, dient naar het oordeel van de Raad in de eerste plaats te worden bezien of en zo ja, welke bestemming door de kantonrechter aan de vergoeding wordt gegeven. Voor zover uit de beschikking van de kantonrechter die bestemming niet duidelijk blijkt, kunnen mogelijk andere - onderliggende - stukken (de correspondentie tussen werkgever en werknemer, het verzoek- en verweerschrift in de ontbindingsprocedure) daaromtrent aanvullende informatie verschaffen. Voorop staat evenwel steeds dat het moet gaan om een genoegzaam gebleken en geloofwaardige andere (reële) bestemming.”
Uit deze uitspraak volgt dat bij de vraag of de ontbindingsvergoeding is aan te merken als een tegemoetkoming in inkomensschade, in de eerste plaats bezien moet worden of, en zo ja, welke bestemming de kantonrechter aan de ontbindingsvergoeding heeft gegeven. Volledigheidshalve merk ik nog op dat in de zaak van 15 april 2004 (geciteerd onder 2.22) geen sprake was van twee verschillende ontbindingsvergoedingen, een voor de situatie met en een voor de situatie zonder wachtgeld, zoals in de onderhavige zaak aan de orde is.
In het licht van deze beoordelingsmaatstaf is het volgende van belang. In het vonnis van 4 mei 2000 heeft de kantonrechter destijds aan [eiser] ten laste van Vesteda twee alternatieve vergoedingen toegekend, namelijk een bruto vergoeding van fl. 53.483,-- voor het geval [eiser] aanspraak kan maken op wachtgeld en een bruto vergoeding van fl. 267.406,-- voor het geval hij géén aanspraak kan maken op wachtgeld. De ratio van het maken van dit onderscheid kan moeilijk in iets anders zijn gelegen dan dat de kantonrechter van oordeel was dat in het geval [eiser] geen aanspraak had op wachtgeld, hij de ruime vergoeding van fl. 267.406,-- nodig had mede ter dekking van ‘inkomsten uit of in verband met arbeid’ (zoals bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 11 april 1996). Die behoefte werd kennelijk níet aanwezig geacht indien [eiser] wel wachtgeld zou ontvangen; dan kon immers worden volstaan met het bedrag van fl. 53.483,--. In dat oordeel ligt redelijkerwijs besloten dat dit bedrag van fl. 53.483,-- níet strekte ter dekking van ‘inkomsten uit of in verband met arbeid’ (daarvoor zou hij dan immers het wachtgeld hebben) en dus kennelijk een andere bestemming had. De vergoeding van fl. 53.483,- (die gebaseerd was op toepassing in de kantonrechtersformule van een correctiefactor 0,25) diende dan immers ter suppletie van het aan [eiser] toekomende wachtgeld. Dat dit de gedachtegang van de kantonrechter is geweest blijkt ook het vonnis, waarin het volgende is overwogen:
“(...)Het vorenstaande dwingt tot de conclusie dat de verstoring in de arbeidsverhouding die thans grond vormt voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in overwegende mate toe te rekenen is aan Vesteda. (...)Dit dient tot uitdrukking te komen in de omvang van de vergoeding, hetgeen - uitgaande van een wachtgeldaanspraak - in voldoende mate het geval is met toepassing van een correctiefactor C=0,25.”
Dat de vergoeding van fl. 53.483,- bedoeld was ter suppletie van wachtgeld, is door [eiser] in feitelijke instanties ook steeds betoogd.29 In dat kader heeft [eiser] er bovendien op gewezen dat Vesteda in de procedure bij de kantonrechter zich op het standpunt stelde dat de door [eiser] verzochte ontslagvergoeding lager zou moeten zijn omdat hij recht zou krijgen op wachtgeld.30 Dit is de reden geweest dat de kantonrechter in het dictum heeft voorzien in een beslissing voor beide situaties, namelijk met en zonder wachtgeld.Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat de vergoeding (van fl. 53.483,- ) een ander karakter heeft dan ter dekking van of tegemoetkoming in inkomensschade, onjuist dan wel onbegrijpelijk. Dat betekent dat de klacht slaagt.
Onderdeel IV: kosten procedures
Het onderdeel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.12.2 en 3.14.3. Daarin heeft het hof als volgt overwogen (ook de rov. 3.12.1, 3.14.1 en 3.14.2 worden geciteerd):
“Overige gederfde inkomsten en gemaakte kosten
De negende grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.13.1 tot en met 3.13.3 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de kantonrechter de schadepost, die betrekking heeft op de kosten die [eiser] stelt te hebben gemaakt in het kader van alle procedures die hij heeft gevoerd om zijn wachtgeldaanspraak erkend te krijgen, afgewezen. Het gaat hier om tien civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures tegen Vesteda/USZO/Stichting Pensioenfonds ABP (zie bijlage 12 bij de schadestaat).
Naar het oordeel van het hof faalt de grief en wel om de volgende redenen. Van een causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld door Vesteda en alle procedures waarbij hij was betrokken (zie voornoemde bijlage 12 bij de schadestaat), blijkt niet. Het is inderdaad in de gegeven omstandigheden, zoals de kantonrechter overweegt, discutabel of een directe betaling van WUP-wachtgeld door Vesteda tot gevolg zou hebben gehad dat alle overige procedures niet zouden zijn gevoerd. Wat betreft de procedures tegen Vesteda geldt bovendien dat de vordering ter zake deze schadepost in strijd is met artikel 6:96 BW juncto artikel 241 Rv. Het arrest van dit hof van 31 oktober 2006, waarin Vesteda werd veroordeeld de door [eiser] geleden schade als gevolg van de niet-betaling door Vesteda van het WUP- wachtgeld, te vergoeden, maakt dat niet anders. Ten slotte overweegt het hof dat [eiser], in het licht van het verweer van Vesteda, ook in hoger beroep de schadepost niet toereikend heeft onderbouwd. (…)
Kosten rechtsbijstand
De elfde grief in het principaal appel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.15.1 tot en met 3.15.4. Daarin oordeelt de kantonrechter omtrent de vorderingen van [eiser] die betrekking hebben op de rechtsbijstandkosten die hij stelt te hebben moeten maken door het voeren van procedures omdat Vesteda heeft nagelaten wachtgeld te betalen.
De genoemde schadepost van [eiser] bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel betreft alle rechtsbijstandkosten, inclusief de kosten die DAS heeft voldaan, onder aftrek van een bedrag van € 5.810,94, dat betrekking heeft op ten laste van Vesteda toegewezen proceskosten.
Het hof overweegt dat het onderdeel van de door [eiser] opgevoerde schadepost, voor zover dit ziet op procedures tegen Vesteda, terecht is afgewezen, gelet op het bepaalde in artikel 6:96 BW juncto artikel 241 Rv. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.12.2. Voor zover deze schadepost ziet op kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen het ABP heeft [eiser] in hoger beroep het causaal verband tussen die procedures en het niet-betalen van het wachtgeld door Vesteda niet inzichtelijk gemaakt.”
Het onderdeel stelt voorop dat [eiser] in de feitelijke instanties heeft aangevoerd dat, wanneer Vesteda het wachtgeld meteen zou hebben betaald, de procedures tegen ABP en USZO niet zouden zijn gevoerd en ook niet hadden hoeven te worden gevoerd.31 Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld en de gevoerde procedures (met de daaraan verbonden kosten) gegeven is, althans dat in het licht van hetgeen [eiser] daaromtrent heeft gesteld niet begrijpelijk is de overweging dat [eiser] (in hoger beroep) het causaal verband tussen die procedures en het niet-betalen van het wachtgeld door Vesteda niet inzichtelijk heeft gemaakt.
De klacht heeft in de eerste plaats betrekking op de door [eiser] in de schadestaat opgenomen post ‘overigens gederfde inkomsten en gemaakte kosten’, ter hoogte van € 18.780,--. De rechtbank had deze schadepost verworpen in de rov. 3.13.1-3.13.3. [eiser] is tegen dat oordeel opgekomen met grief 9, die door het hof behandeld is in rov. 3.12.1-3.12.2.
Het oordeel van het hof dat niet blijkt van een causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld door Vesteda en ‘alle procedures’ acht ik onvoldoende toegelicht en gemotiveerd. [eiser] heeft in zijn toelichting op de onderhavige schadepost in bijlage 12 bij de schadestaat een opsomming gegeven van alle procedures die hij heeft moeten voeren dan wel heeft gevoerd, in totaal tien, met daarachter vermeld hoeveel (eigen) kosten hij daaraan heeft moeten spenderen (uitgesplitst naar uren, reiskosten en kopieerkosten). Het hof had dan ook per procedure moeten beoordelen of díe procedure in (een voldoende) causaal verband stond met de niet-betaling van het wachtgeld door Vesteda. Niet is uit te sluiten dat de uitkomst van zo’n beoordeling zou zijn geweest dat inderdaad niet alle tien procedures in een toereikend causaal verband stonden met het niet-betalen van het wachtgeld door Vesteda. Dat laat echter onverlet dat bij een of meerdere van de tien procedures dat toereikende causaal verband wél aanwezig kan zijn. Door dit niet te beoordelen, heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Ik merk op dat [eiser] in de feitelijke instanties steeds naar voren heeft gebracht – en deze feiten zijn als zodanig niet betwist door Vesteda – dat hij direct na ontbinding van de arbeidsovereenkomst een verzoek tot toekenning van wachtgeld heeft ingediend bij Vesteda. Vesteda heeft de aanvraag echter doorgezonden naar UWV USZO, in plaats van daarop zelf te beslissen.32 Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] terecht is gekomen in de molen van UWV USZO/ABP, met als uiteindelijk resultaat voor hem een terugvordering van ten onrechte uitgekeerd ABP-wachtgeld van € 68.723,42 met wettelijke rente en – thans bijna zeventien jaar na datum ontbinding arbeidsovereenkomst – nog steeds geen uitsluitsel over zijn wachtgeldaanspraken jegens Vesteda. Gelet op het oordeel van het hof in de hoofdzaak dat Vesteda gehouden is de schade te vergoeden die [eiser] heeft geleden door de niet-betaling door Vesteda van zijn WUP-uitkering, zie ik niet in waarom in ieder geval de procedures tegen USZO UWV en ABP niet in een toereikend causaal verband zouden staan met het onrechtmatig handelen van Vesteda. Als Vesteda direct een juiste beslissing zou hebben genomen over het wachtgeld, waren die procedures immers niet nodig geweest. Tot uitgangspunt in de onderhavige procedure moet immers worden genomen dat [eiser] jegens ABP géén wachtgeldaanspraak had en dat de toekenning van dat wachtgeld door USZO UWV namens ABP onjuist is geweest.
Een mogelijk beletsel voor het slagen van de klacht is dat het onderdeel geen klacht inhoudt tegen de overweging van het hof aan het slot van rov. 3.12.2, dat [eiser], in het licht van het verweer van Vesteda, ook in hoger beroep de schadepost niet toereikend heeft onderbouwd. Ik lees de overweging echter zo dat het hof dit als een ‘ten overvloede’ aan zijn afwijzende oordeel heeft toegevoegd, maar dat dat oordeel uiteindelijk is gebaseerd op het ontbreken van het causaal verband. Het hof heeft immers in het geheel niet duidelijk gemaakt in welk opzicht de schadeopstelling van [eiser] (bijlage 12 bij de schadestaat) niet toereikend onderbouwd zou zijn. Het verweer van Vesteda waaraan het hof refereert, zag met betrekking tot het onvoldoende onderbouwd zijn van de schadeopstelling uitsluitend op de door [eiser] opgevoerde verletkosten, maar niet op de reiskosten en kopieerkosten die hij heeft moeten maken voor de procedures.33 Deze posten zijn derhalve hoe dan ook niet betrokken in ’s hofs beoordeling.
De klacht in onderdeel IV richt zich ook tegen rov. 3.14.3, waarin het hof de post ‘schade in verband met de kosten van rechtsbijstand’ behandelt. Deze post heeft blijkens de schadestaat een beloop van € 87.879,67 en is toegelicht in bijlage 14 bij de schadestaat, met overlegging van een aantal stukken ter onderbouwing. Voor wat betreft de kosten van procedures tegen Vesteda heeft het hof geoordeeld dat grond voor toewijzing ontbreekt in verband met het bepaalde in art. 6:96 BW j° art. 241 Rv. Tegen dat oordeel is in cassatie – terecht – geen klacht gericht. De klacht richt zich tegen het oordeel dat voor zover de schadepost ziet op kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen het ABP, in hoger beroep het causaal verband tussen die procedures en het niet-betalen van het wachtgeld door Vesteda niet inzichtelijk is gemaakt. Ik acht ook dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, waartoe ik kortheidshalve verwijs naar het vermelde onder 2.29. Het hof had per procedure moeten beoordelen of die procedure in een toereikend causaal verband stond met het onrechtmatig handelen van Vesteda. Met andere woorden: of [eiser] de betreffende kosten ook had moeten maken indien Vesteda direct een rechtmatig besluit had genomen over zijn wachtgeldaanspraak.Volledigheidshalve merk ik nog op dat de omstandigheid dat [eiser] in de bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen UWV USZO/ABP in de kosten is veroordeeld, niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat Vesteda, als derde, op grond van art. 6:96 lid 2 BW aansprakelijk is voor de door [eiser] gemaakte proceskosten.34
Ten slotte geldt nog dat, anders dan in rov. 3.12.2, het hof in rov. 3.14.3 niet overweegt dat [eiser] de kosten die hij heeft betaald voor rechtsbijstand onvoldoende zou hebben onderbouwd.
Hiermee slaagt ook onderdeel IV.
Onderdeel V
Het onderdeel bouwt voort op de voorgaande onderdelen en slaagt daarmee eveneens.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G