Hoge Raad, 23-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1135, 16/01640
Hoge Raad, 23-06-2017, ECLI:NL:HR:2017:1135, 16/01640
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 juni 2017
- Datum publicatie
- 23 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:1135
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:103, Gevolgd
- Procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHARL:2021:10594
- Zaaknummer
- 16/01640
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Wet privatisering ABP. Wachtgeldaanspraak na privatisering ABP in 1996. Hof heeft in eerdere uitspraak vastgesteld dat recht op wachtgeld bestaat op grond van de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP). Kunnen bepalingen uit de Ontslaguitkeringsregeling ABP van toepassing zijn als de Overgangsmaatregel ABP die bepalingen van toepassing verklaart bij de berekening van wachtgeld op grond van de WUP? Kwalificatie ontbindingsvergoeding. Kosten van rechtsbijstand.
Uitspraak
23 juni 2017
Eerste Kamer
16/01640
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
VESTEDA INVESTMENT MANAGEMENT B.V., rechtsopvolgster van Vesteda Groep B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Vesteda.
1 Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 460292 CV EXPL 12-268 van de kantonrechter te Maastricht van 12 juni 2013;
b. de arresten in de zaak HD 200.133.840/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 september 2015 en 2 februari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 1 september 2015 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Vesteda heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Vesteda mede door mr. M.B. Kerkhof.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Vesteda heeft bij brief van 28 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
-
i) [eiser] is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar [eiser] werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds.
- -
-
ii) Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd, met als gevolg dat [eiser] per die datum op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP.
- -
-
iii) Op grond van art. 26 lid 4 Wet Privatisering ABP heeft het bestuur van het ABP een overgangsmaatregel (hierna: Overgangsmaatregel ABP) opgesteld die van toepassing is op personeel dat op 31 december 1995 in dienst is bij het ABP en op 1 januari 1996 in dienst treedt bij de Stichting Pensioenfonds ABP. De Overgangsmaatregel ABP is in werking getreden op 1 januari 1996.
- -
-
iv) Per 1 januari 1998 heeft (de rechtsvoorgangster van) Vesteda de activa en het personeel, onder wie [eiser] , van het geprivatiseerde ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. Op 18 december 1997 is een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [eiser] en (de rechtsvoorgangster van) Vesteda. Op grond van deze arbeidsovereenkomst is [eiser] met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In art. 2 van de arbeidsovereenkomst is bepaald:
“Op deze arbeidsovereenkomst zijn in ieder geval tot 1 april 1999 de bepalingen van de cao-ABP/USZO en de overige arbeidsvoorwaarden zoals o.a. aangegeven in de als bijlagen aangehechte informatiebrief d.d. 31 oktober 1997 en brief d.d. 28 november 1997, van overeenkomstige toepassing. Mocht er voor 1 april 1999 geen akkoord zijn over een nieuwe cao, dan zal de cao ABP/USZO in de tussenperiode van toepassing blijven. Daarnaast zijn van toepassing het SBK en de regeling vastgelegd in het Besluit d.d. 4 juli 1989, Staatsblad 303.”
Laatstgenoemde regeling is de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (hierna: WUP).
(v) De kantonrechter heeft op verzoek van [eiser] diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000. Aan [eiser] is daarbij een vergoeding toegekend, te weten ƒ 53.483,-- bruto (C-factor = 0,25) voor het geval hij in aanmerking komt voor wachtgeld, en ƒ 267.406,-- bruto (C-factor = 1,25) voor het geval hij daarvoor niet in aanmerking komt.
(vi) Vesteda heeft een ontslagvergoeding van ƒ 53.483,-- (€ 24.269,53) aan [eiser] betaald.
(vii) UWV USZO heeft (namens de Stichting Pensioenfonds ABP) aan [eiser] een wachtgelduitkering toegekend op grond van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (hierna: OUR) overeenkomstig het Sociaal Beleidskader ABP (hierna: SBK). Nadien heeft UWV USZO beslist dat het wachtgeld ten onrechte was toegekend op de grond dat [eiser] op 31 mei 2000 geen ABP-werknemer was. ABP heeft het uitgekeerde wachtgeld van [eiser] teruggevorderd. [eiser] is in 2012 bij (onherroepelijke) rechterlijke uitspraak veroordeeld tot terugbetaling van € 68.723,42 met rente.
(viii) [eiser] heeft Vesteda in rechte betrokken en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op:
primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 4 ad A SBK;
subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 1 OUR;
meer subsidiair een uitkering op grond van de WUP;
alles met veroordeling van Vesteda tot betaling van de uitkering gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.
(ix) De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft bij arrest van 31 oktober 2006 (hierna: het arrest in de hoofdprocedure) het vonnis van de kantonrechter vernietigd en voor recht verklaard dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de WUP door Vesteda te betalen. Voorts heeft het hof in de hoofdprocedure voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering op grond van de WUP en bepaald dat Vesteda gehouden is aan [eiser] alle schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden dan wel lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente. Het arrest in de hoofdprocedure is in kracht van gewijsde gegaan.
[eiser] vordert veroordeling van Vesteda tot betaling van de in deze schadestaatprocedure vast te stellen schade. [eiser] heeft zijn schade begroot op ten minste € 776.578,87.
De kantonrechter heeft onder meer geoordeeld dat een deskundige moest worden benoemd. In het tegen dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep heeft het hof dat vonnis bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Het hof heeft in zijn arrest in de hoofdprocedure geoordeeld dat [eiser] geen aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK of de OUR, maar wel aan art. 4 WUP (rov. 3.3.3). Het hof nam in dat arrest geen verwijzing op naar de Overgangsmaatregel ABP. Ook stelde het niet vast dat op grond van de Overgangsmaatregel ABP alsnog de OUR van toepassing zou zijn. Het overwoog in de hoofdprocedure uitdrukkelijk dat [eiser] aan de OUR geen wachtgeldaanspraak kan ontlenen. (rov. 3.3.4) Het betoog van [eiser] dat op zijn wachtgeldaanspraak de OUR van toepassing is, is strijdig met hetgeen het hof in de hoofdprocedure heeft overwogen. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden, met name dat de Overgangsmaatregel ABP bindend, geschreven recht vormt, dat het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure niet heeft geoordeeld dat de Overgangsmaatregel ABP niet op [eiser] van toepassing is en dat [eiser] uitdrukkelijk heeft verwezen naar de Overgangsmaatregel ABP, leiden niet tot een ander oordeel. (rov. 3.3.5)
In verband met de begroting van de omvang van de wachtgeldaanspraak van [eiser] in deze schadestaatprocedure is van belang vanaf welk moment [eiser] een aanspraak heeft op wachtgeld. (rov. 3.5.3) [eiser] ontleent een wachtgeldaanspraak aan art. 4 WUP. In het dictum van het arrest in de hoofdprocedure is vervolgens voor recht verklaard “dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de (…) WUP door Vesteda te betalen”. (rov. 3.5.5) Het hof heeft in dat arrest niet geoordeeld dat 1 juni 2000 de ingangsdatum is voor [eisers] recht op wachtgeld. In dat arrest is overwogen dat [eiser] valt onder art. 4 WUP, waarin juist de datum van het privatiseringsontslag (1 januari 1996) als ingangsdatum van de wachtgeldaanspraak wordt genoemd. Voor zover [eiser] doelt op het dictum van dat arrest, gaat het daar niet om de ingangsdatum van [eisers] recht op wachtgeld, maar om de betalingsverplichting van Vesteda jegens [eiser] per 1 juni 2000, die overeenkomstig de WUP dient te worden bepaald. [eiser] heeft in die zin ook gekregen wat hij vorderde, namelijk betaling van wachtgeld per 1 juni 2000. (rov. 3.5.9)
Wat de verrekening van de ontbindingsvergoeding betreft, betoogt [eiser] dat de kantonrechter (in zijn hiervoor in 3.1. onder (v) genoemde beschikking) een vergoeding bovenop het wachtgeld heeft willen toekennen, omdat anders het door deze in de ontbindingsbeschikking aangebrachte verschil tussen een vergoeding met en zonder wachtgeld onbegrijpelijk is (rov. 3.9.5). De ontbindingsvergoeding moet worden gekwalificeerd als inkomen uit of in verband met arbeid in de zin van art. 8 lid 1 Rijkswachtgeldbesluit 1959 (hierna: Rwb 1959). Dat de kantonrechter een andere vergoeding heeft toegekend voor het geval wel of geen wachtgeld wordt toegekend, maakt niet dat de ontbindingsvergoeding in het eerste geval niet als inkomen uit of in verband met arbeid kan worden gekwalificeerd. Dat die vergoeding een ander karakter heeft dan ter dekking van of tegemoetkoming in inkomensschade, is gesteld noch gebleken. (rov. 3.9.6)
Van een causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld door Vesteda en alle procedures waarbij [eiser] was betrokken, blijkt niet. Wat betreft de procedures tegen Vesteda geldt bovendien dat de vordering ter zake van de schadepost ‘overige gederfde inkomsten en gemaakte kosten’ in strijd is met art. 6:96 BW in verbinding met art. 241 Rv. Ten slotte overweegt het hof dat [eiser] , in het licht van het verweer van Vesteda, ook in hoger beroep de schadepost niet toereikend heeft onderbouwd. (rov. 3.12.2) Voor zover de schadepost ‘kosten van rechtsbijstand’ ziet op de kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen het ABP heeft [eiser] in hoger beroep het causaal verband tussen die procedures en het niet-betalen van het wachtgeld door Vesteda niet inzichtelijk gemaakt. (rov. 3.14.3)
Onderdeel I klaagt onder meer dat het hof (in rov. 3.3.4 en 3.3.5) ten onrechte heeft geoordeeld dat de Overgangsmaatregel ABP niet op [eiser] van toepassing is. In de hoofdprocedure is alleen de vraag aan de orde geweest of de (gehele) OUR of het SBK als basis voor toepasselijkheid van de OUR kon gelden, dan wel of het uit de OUR zelf voortvloeide dat deze (rechtstreeks) van toepassing was. De vraag of specifieke bepalingen van de OUR op grond van de Overgangsmaatregel ABP van toepassing zijn, is in de hoofdprocedure geen onderwerp van debat geweest, aldus het onderdeel.
Art. 4 lid 1 WUP bepaalt dat de belanghebbende die als werknemer is ontslagen, uit hoofde van zijn ontslag als werknemer recht heeft op wachtgeld. Art. 21 onder a Overgangsmaatregel ABP bepaalt dat het gestelde in de WUP op het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP van overeenkomstige toepassing is. Art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP bepaalt dat in de WUP moet worden gelezen art. 6, 7a, 9 en 16 OUR in plaats van art. 5, 6a, 8 en 16 Rwb 1959 en art. 25, 26a, 27 en 32 in verbinding met art. 16 OUR in plaats van art. 7, 8a, 9 en 16 Uitkeringsregeling 1966.
In zijn arrest in de hoofdprocedure heeft het hof (in de rov. 4.9-4.13) de vraag beantwoord of aan het SBK, de OUR, dan wel de WUP een wachtgeldgrond kan worden ontleend. Het hof oordeelde in dat arrest dat [eiser] geen aanspraak op wachtgeld heeft op grond van de SBK of de OUR, maar wel op grond van de WUP.
Zoals hiervoor in 3.3.2 vermeld, zijn ingevolge art. 21 onder b Overgangsmaatregel ABP op de aanspraak op wachtgeld uit hoofde van de WUP, enkele bepalingen van de OUR van toepassing verklaard. De overwegingen van het hof in zijn arrest in de hoofdprocedure raken de toepasselijkheid van deze bepalingen van de OUR niet. Het hof heeft in dat arrest uitsluitend beslist op de vraag of [eiser] een (zelfstandige) aanspraak op wachtgeld kan ontlenen aan de SBK, de OUR of de WUP, en voor recht verklaard dat [eiser] recht heeft op een uitkering conform de WUP. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten – en het behoefde dat ook niet te doen, nu een verwijzing naar de schadestaatprocedure volgde – over de vraag op welke wijze de hoogte en de duur van de uitkering op grond van de WUP berekend moeten worden. Evenmin heeft het hof zich in zijn arrest in de hoofdprocedure uitgelaten over de vraag of bij de berekening van die uitkering, bepalingen van de OUR (alsnog) van belang kunnen zijn, dan wel geoordeeld dat er gronden zijn de WUP slechts gedeeltelijk toe te passen op de situatie van [eiser] , namelijk met het buiten toepassing laten van verwijzingen naar de OUR. De klacht is dus gegrond.
Onderdeel III klaagt onder meer dat het oordeel van het hof in rov. 3.9.6, dat de hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde ontbindingsvergoeding van ƒ 53.483,-- moet worden aangemerkt als inkomen uit of in verband met arbeid, onbegrijpelijk is.
De kantonrechter heeft als ontbindingsvergoeding toegekend een vergoeding van ƒ 53.483,-- bruto (correctiefactor = 0,25) voor het geval [eiser] in aanmerking zou komen voor wachtgeld, en een vergoeding van ƒ 267.406,-- bruto (correctiefactor = 1,25) voor het geval [eiser] daarvoor niet in aanmerking zou komen. In dat oordeel ligt besloten dat de eerstgenoemde vergoeding niet strekte ter dekking van inkomsten uit of in verband met arbeid. Daarvoor zou [eiser] in dat geval immers het wachtgeld hebben. Daaruit volgt dat de eerstgenoemde vergoeding kennelijk een andere bestemming had.
Dit strookt ook met het oordeel van de kantonrechter dat de verstoring in de arbeidsverhouding in overwegende mate is toe te rekenen aan Vesteda en dat dit tot uitdrukking diende te komen in de toe te passen correctiefactor C=0,25. Dit heeft geleid tot een C=1,25 (in plaats van C=1) voor het geval [eiser] niet in aanmerking kwam voor wachtgeld, en tot een C=0,25 (in plaats van een C=0) voor het geval [eiser] daarvoor wel in aanmerking kwam. Daaruit volgt dat zonder verhoging met de correctiefactor in verband met verwijtbaar handelen van Vesteda, van de vergoeding van ƒ 53.483,-- in het geheel geen sprake zou zijn geweest.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof dat gesteld noch gebleken is dat de vergoeding van ƒ 53.483,-- een ander karakter heeft dan ter dekking van of tegemoetkoming in inkomensschade onbegrijpelijk. De klacht slaagt.
Onderdeel IV klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 3.12.2 en 3.14.3) heeft geoordeeld dat van een causaal verband tussen de niet-betaling van het wachtgeld en de kosten voor alle procedures waarbij [eiser] was betrokken, niet is gebleken. Als Vesteda het wachtgeld meteen zou hebben betaald, zouden de procedures tegen ABP en USZO immers niet zijn gevoerd.
De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden voor zover zij is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.12.2. Het hof heeft daar tevens geoordeeld dat [eiser] , in het licht van het verweer van Vesteda, ook in hoger beroep de schadepost ‘overige gederfde inkomsten en gemaakte kosten’ niet toereikend heeft onderbouwd. Dat oordeel is in cassatie niet bestreden en kan het bestreden oordeel zelfstandig dragen.
De klacht slaagt echter voor zover zij is gericht tegen rov. 3.14.3. Het hof heeft over de kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke en civielrechtelijke procedures tegen het ABP geoordeeld dat [eiser] in hoger beroep het causaal verband tussen die procedures en het niet-betalen van wachtgeld door Vesteda niet inzichtelijk heeft gemaakt. Dat oordeel is onvoldoende gemotiveerd nu het hof voor elke procedure afzonderlijk had moeten beoordelen of die procedure in causaal verband stond met het door Vesteda onbetaald laten van het wachtgeld.
Voor zover de klacht van onderdeel V voortbouwt op de hiervoor gegrond bevonden klachten slaagt dit onderdeel ook.
Onderdeel II behoeft geen behandeling. Het in dat onderdeel aan de orde gestelde punt kan na verwijzing – indien daarbij dan nog belang bestaat – aan de orde komen.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.