Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10594, 200.267.931
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 16-11-2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10594, 200.267.931
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 november 2021
- Datum publicatie
- 18 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2021:10594
- Formele relaties
- Na prejudiciële beslissing van : ECLI:NL:HR:2017:1135
- Zaaknummer
- 200.267.931
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht.
Had geprivatiseerd ambtenaar voorheen werkzaam bij (rechtsopvolger) ABP aanspraak op wachtgeld vanaf 2000 ten laste werkgever?
Na ontbinding arbeidsovereenkomst door kantonrechter in 2000, maakt werknemer aanspraak op wachtgeld. Werkgever weigert en verwijst naar uitkeringsinstantie. Na toekenning en (later weer) intrekking wachtgeld door uitkeringsinstantie, voert werknemer diverse bestuursrechtelijke procedures tot vaststelling wachtgeld (uiteindelijk zonder resultaat) en diverse civiele procedures in verband met de terugvordering van het reeds betaalde wachtgeld door werkgever (ook zonder resultaat).
Werknemer vordert daarop jegens werkgever verklaring van recht dat hij aanspraak had op wachtgeld op grond van diverse regelingen (SBK ABP, OUR ABP en WUP).
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch verklaart in 2006 voor recht dat werknemer recht heeft op uitkering op van de WUP, dat werkgever aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering en zij alle daardoor door werknemer geleden schade dient te vergoeden, nader op te maken bij staat.
Werknemer start daarop bij de kantonrechter Maastricht een schadestaatprocedure tot schadevergoeding bestaande uit onder meer gemist wachtgeld en kosten van alle gevoerde (tien) procedures. De kantonrechter Maastricht heeft bij het tussenvonnis van 12 juni 2013 onder meer geoordeeld dat een deskundige moet worden benoemd en daarbij de uitgangspunten/ parameters voor de vaststelling van de schade geformuleerd. In overleg met partijen is tegen dit tussenvonnis hoger beroep opengesteld.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3424, dat vonnis bekrachtigd. Na openstelling van cassatieberoep wendt werknemer zich tot de Hoge Raad.
Bij arrest van 20 juni 2017 is door de HR het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 september 2015 vernietigd en het geding verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing. Daarbij speelt onder meer de vraag naar de verhouding tussen beslissingen genomen in de hoofdzaak en beslissingen in de schadestaatprocedure. Inmiddels heeft werkgever onder algemene titel als voorschot op de schadevergoeding een bedrag van € 250.000,- betaald.
Het hof, als verwijzingshof, heeft het tussenvonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en kort samengevat geoordeeld dat het hoger beroep van de werknemer (na de verwijzing door de Hoge Raad naar dit hof) deels slaagt. Het hof heeft alsnog de aanspraken van de werknemer deels gehonoreerd.
Kort samengevat is daarbij het kernpunt dat naar het oordeel van het hof de wachtgelduitkering moet worden verlengd totdat de werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt (onder toepassing van bepaling artikel 7a OUR). Voorts dient de werkgever in beginsel een deel van de kosten van de eerder gevoerde procedures te vergoeden.
Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de werknemer de zaak aan zich houden (evocatie conform hoofdregel HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6510 e.a.) en niet terugverwijzen naar de kantonrechter Maastricht, ondanks dat sprake is van een tussenvonnis.
Het hof doet een oproep aan partijen, gelet onder meer op het hoog ‘paars krokodil’ gehalte van de zaak en de leeftijd van werknemer (inmiddels 75), om na 21 jaar procederen een minnelijke regeling te treffen. Bij gebreke daarvan verzoekt het hof, in de stand van het geding en met inachtneming van hetgeen inmiddels is beslist, de schadestaat nader te concretiseren en zich uit te laten over een deskundigenbericht in het geval dat nodig zou blijken.
Uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.931
(zaaknummer Hoge Raad, 16/01640, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 200.133.840,
rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, 460292)
arrest na verwijzing van 16 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vesteda Investment Management B.V.,
gevestigd te Maastricht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Vesteda,
advocaat: mr. C.A.H. Lemmens.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 december 2020 hier over.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 6 juli 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
Na afloop van de comparitie van partijen heeft het hof arrest bepaald (op één dossier). Nu partijen niet binnen twee weken na de zitting hebben bericht dat alsnog een schikking is bereikt, wijst het hof arrest.
[appellant] heeft in het (principale) hoger beroep - samengevat - gevorderd dat het gerechtshof 's-Hertogenbosch het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, Vesteda zal veroordelen tot vergoeding van de schade, die in de schadestaatprocedure door de rechter zal worden vastgesteld, overeenkomstig de bij de dagvaarding in eerste aanleg door [appellant] gevoegde en aan Vesteda betekende staat van kosten, schade en rente, door [appellant] gemaakt en geleden ten gevolge van de wanprestatie van Vesteda, een en ander op grond van het arrest van dat hof van 31 oktober 2006.
Bij memorie na verwijzing, tevens wijziging van eis, heeft [appellant] bij dit hof gevorderd dat:
- onderdeel 1 van de schadestaat, alwaar de eis wordt verminderd tot “in hoofdsom”
tot € 382.414,64;
- onderdeel 3 van de schadestaat, waarvan de vordering blijft gehandhaafd op “P.M.”;
maar voorwaardelijk - voor zover een en ander niet reeds in het tussenvonnis ingelezen kan worden - wordt aangevuld aldus:
te bepalen dat Vesteda [appellant] wat betreft zijn pensioenrechten, zowel die ter zake van ouderdomspensioen als het nabestaandenpensioen, dient te brengen in de positie waarin deze zou hebben verkeerd wanneer Vesteda aan hem het hem toekomende wachtgeld, met inbegrip van de daarover te betalen premies voor ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, had voldaan, althans wat die premies betreft deze had afgedragen, met de wettelijke rente over het door deze gemiste pensioen, dit totdat het pensioen van [appellant] , het niveau heeft dat het ook zou hebben gehad wanneer Vesteda volledig haar verplichtingen ter zake van het aan [appellant] toekomende wachtgeld had voldaan;
- onderdeel 7 van de schadestaat, waarvan de eis wordt vermeerderd tot (in
hoofdsom) € 178.131,33.
[appellant] verzoekt het hof voorts om de zaak niet voor verdere afdoening te verwijzen naar de kantonrechter maar om deze zelf volledig af te doen (evocatie), eventueel met de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep.
Vesteda op haar beurt verzoekt bij memorie na verwijzing - samengevat - dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het verzoek van [appellant] tot gebruikmaking van de bevoegdheid tot evocatie zal afwijzen en zal bepalen dat de door [appellant] voorwaardelijk geformuleerde eiswijziging buiten beschouwing blijft,
- zal bepalen dat de duur van de wachtgeldaanspraak uitsluitend moet worden vastgesteld -via artikel 3a van de WUP- met toepassing van artikel 6a van het RWB 1959, versie
1 januari 1996, en dus niet, via artikel 21 van de Overgangsmaatregel ABP, met toepassing van artikel 7a OUR,
- zal bepalen dat de ingangsdatum van de wachtgeldaanspraak van [appellant] 1 januari 1996 is,
- zal bepalen dat de door [appellant] ontvangen ontbindingsvergoeding in mindering strekt op het door hem te ontvangen wachtgeld,
- zal bepalen dat geen causaal verband bestaat tussen de door [appellant] gevoerde bestuursrechtelijke en civiele procedures tegen USZO en ABP en het niet betalen van wachtgeld door Vesteda,
en aldus het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 september 2015 zal bekrachtigen,
[appellant] zal veroordelen in de kosten van deze verwijzingsprocedure en
de zaak ter verdere behandeling en beslissing terug zal verwijzen naar de kantonrechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht.
2 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3.1.1 tot en met 3.2.2 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van
1 september 2015 nu - behoudens twee nuanceringen, die niet tot aanpassing hebben geleid - geen grief is gericht tegen de daarmee door de kantonrechter overeenstemmende vastgestelde feiten.
Het hof voegt daaraan als feit toe dat Vesteda op 28 september 2018 aan [appellant] een voorschotbetaling onder algemene titel van € 250.000,- heeft gedaan.
3 Een introductie en een overzicht van de eerder gevoerde procedures
Introductie
[appellant] , nu 75 jaar oud, werkte vanaf 1987 bij het ABP, dat in 1996 werd geprivatiseerd tot (de rechtsvoorganger van) Vesteda. Na de privatisering zijn er problemen ontstaan die hebben geleid tot periodes van situationele arbeidsongeschiktheid van [appellant] en uiteindelijk tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 31 mei 2000. Daarna is een conflict ontstaan over (met name) het wachtgeld dat aan [appellant] toekomt. Partijen hebben met betrekking tot deze kwestie(s) vele procedures gevoerd. Onderstaand wordt voor de duidelijkheid een kort overzicht gegeven van de tussen partijen gevoerde civielrechtelijke procedures. Daarnaast heeft [appellant] , in verband met deze kwestie(s) en doorgaans in de positie van eiser, nog diverse bestuursrechtelijke procedures gevoerd tegen het USZO (ABP) - inzake de afwijzing en toekenning van de uitkering - tot en met de Centrale Raad van Beroep (die op 2 maart 2006 leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring) en voorts diverse civielrechtelijke procedures tegen het ABP (APG) in verband met de terugvordering van de aan hem verstrekte wachtgelduitkering, doorgaans in de positie van gedaagde, tot en met het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, waarbij [appellant] in het ongelijk is gesteld.
De ontbindingsprocedure
[appellant] heeft bij verzoekschrift van 23 februari 2000 de kantonrechter Maastricht verzocht de arbeidsovereenkomst met Vesteda te ontbinden met toekenning van een vergoeding van ƒ 855.721,50 (factor C=4), en ƒ 25.000,- smartengeld.
De kantonrechter Maastricht heeft bij beschikking van 4 mei 2000 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden met ingang van 31 mei 2000, omdat sprake was van zodanig veranderde omstandigheden dat de overeenkomst behoorde te eindigen. Gelet op het standpunt van [appellant] dat voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk was viel niet in te zien dat en hoe een zinvolle samenwerking nog mogelijk was. Voorts overwoog de kantonrechter dat de verstoring van de arbeidsverhouding, de grond voor de ontbinding, in overwegende mate was toe te rekenen aan Vesteda. Uitgaande van een wachtgeldaanspraak werd de omvang van de vergoeding bepaald met correctiefactor C= 0,25 van de kantonrechtersformule. De kantonrechter kende [appellant] een vergoeding toe:
a. voor het geval hij aanspraak kon maken op wachtgeld, van ƒ 53.483,- bruto, en
b. voor het geval hij geen aanspraak kon maken op wachtgeld, ƒ 267.406,- bruto.
Van deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Vesteda heeft een ontslagvergoeding van ƒ 53.483,- bruto aan [appellant] betaald.
De hoofdprocedure
[appellant] heeft Vesteda in rechte betrokken en bij de kantonrechter Maastricht gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op, zakelijk samengevat:
primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 4 ad A van het Sociaal Beleids Kader-ABP (hierna: SBK);
subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 1 van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (hierna: OUR);
meer subsidiair een uitkering op grond van de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (hierna: WUP);
alles met veroordeling van Vesteda tot betaling van de uitkering gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 21 januari 2004 de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is daarvan in hoger beroep gekomen.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2006 (hierna: het arrest in de hoofdprocedure) het vonnis van de kantonrechter vernietigd en - zakelijk weergegeven - voor recht verklaard dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de WUP, door Vesteda te betalen. Voorts heeft dat hof in de hoofdprocedure voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering op grond van de WUP en heeft bepaald dat Vesteda gehouden is aan [appellant] alle schade te vergoeden die [appellant] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden dan wel lijdt, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente.
Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld. Het arrest in de hoofdprocedure is daarmee in kracht van gewijsde gegaan.
De schadestaatprocedure
[appellant] heeft daarop bij de kantonrechter Maastricht gevorderd Vesteda te veroordelen tot betaling van de in deze schadestaat-procedure vast te stellen schade. [appellant] heeft zijn schade begroot op ten minste € 776.578,87.
De kantonrechter Maastricht heeft bij het tussenvonnis van 12 juni 2013 onder meer geoordeeld dat een deskundige moet worden benoemd en daarbij de uitgangspunten/ parameters voor de vaststelling van de schade geformuleerd (zie uitvoeriger hierna onder 4.6). In overleg met partijen is tegen dit tussenvonnis hoger beroep opengesteld.
In het tegen dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch bij arrest van 1 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3424, dat vonnis bekrachtigd. Bij arrest van 2 februari 2016 heeft dat hof bepaald dat tussentijds beroep in cassatie tegen het arrest kon worden ingesteld. [appellant] heeft beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 23 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1135) heeft de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: Hoge Raad of HR) het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 september 2015 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, met veroordeling van Vesteda in de kosten van het geding in cassatie (zie uitvoeriger hierna onder 4.8/9).
De verwijzingsprocedure
Dit hof zal, na wisseling van de memories en overige gedingstukken en na de gehouden comparitie, als verwijzingshof alsnog het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter Maastricht van 12 juni 2013 beoordelen, voor zover na cassatie nog aan de orde en met inachtneming van hetgeen is aangevoerd en reeds beslist, een en ander voor zover daartoe gronden bestaan.