Parket bij de Hoge Raad, 16-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:151, 17/03411
Parket bij de Hoge Raad, 16-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:151, 17/03411
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 februari 2018
- Datum publicatie
- 6 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:151
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:728, Contrair
- Zaaknummer
- 17/03411
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Terugbetaling van proceskosten betaald op grond van een later vernietigde beslissing. Voorwaardelijke vernietiging? Herleven vernietigde uitspraak? Onverschuldigde betaling.
Conclusie
Zaaknr: 17/03411
mr. P. Vlas
Zitting: 16 februari 2018
Conclusie inzake:
[de dochter]
tegen
[de moeder]
Deze zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een bedrag dat is voldaan ter uitvoering van een proceskostenveroordeling krachtens een arrest van het hof Den Haag, welk arrest door de Hoge Raad is vernietigd.1 Is door de vernietiging ook de proceskostenveroordeling vernietigd, waardoor aan de betaling de rechtsgrond is komen te ontvallen?
1 Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2 [de dochter] (hierna: de dochter) is één van de drie kinderen uit het huwelijk van [de moeder] (hierna: de moeder) en [betrokkene 1] (hierna: erflater). Na het overlijden van erflater op 18 mei 2006 heeft de dochter de moeder op 12 april 2012 verzocht zekerheid te stellen voor de vordering die zij op de moeder had uit hoofde van overbedeling in de ouderlijke boedelverdeling door erflater. De moeder heeft geweigerd zekerheid te stellen.
De dochter heeft bij de rechtbank Den Haag een procedure tegen de moeder aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 27 maart 2013 heeft de rechtbank de moeder veroordeeld tot medewerking aan het vestigen van een hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning), zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per dag, tot een maximum van € 20.000,00, onder compensatie van proceskosten.
Het hof Den Haag heeft bij arrest van 29 april 20143 het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de subsidiaire vordering van de dochter alsnog afgewezen, de dochter veroordeeld tot betaling van de voor het vestigen van een hypotheek gemaakte notariskosten ad € 1.032,02 aan de moeder, zulks met veroordeling van de dochter in de kosten van het hoger beroep ad € 2.314,00.
Op grond van het arrest van het hof heeft de moeder (i) de dochter verzocht de ten behoeve van de dochter op de woning gevestigde hypotheek op haar eigen kosten door te halen bij het kadaster, (ii) de dochter gesommeerd tot terugbetaling van het bedrag dat zij op grond van het vonnis van 27 maart 2013 reeds had voldaan aan de dochter, vermeerderd met proceskosten, en (iii) de dochter gesommeerd tot opheffing van het door haar ten laste van de moeder gelegde conservatoir beslag. Aan die sommatie heeft de dochter gehoor gegeven. De dochter heeft uit dien hoofde een bedrag van € 3.377,07 aan de moeder betaald. De dochter heeft voor het opheffen van het beslag € 181,50 aan kosten gemaakt.
De dochter heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 15 januari 2016 het arrest van het hof vernietigd, het geding verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing en de moeder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.4
Bij inleidende dagvaarding van 8 maart 2016 heeft de dochter een nieuwe procedure gestart en de moeder gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. De dochter heeft gevorderd dat de moeder bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld tot betaling aan de dochter van de som van € 3.558,57, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 3.377,07 vanaf 15 mei 2014 en over een bedrag van € 181,50 vanaf 16 juni 2014, beide tot de dag der algehele voldoening, en met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure. Aan deze vordering heeft de dochter ten grondslag gelegd dat door de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof de rechtsgrond aan het uit hoofde van dit arrest door de dochter betaalde bedrag van € 3.558,57 is komen te ontvallen en bedoeld bedrag derhalve als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd.
Bij vonnis van 8 augustus 2016 heeft de rechtbank de vordering van de dochter afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat volgens vaste rechtspraak de partij die aan een vonnis of een arrest door betaling heeft voldaan, na vernietiging van dat vonnis of dat arrest een vordering verkrijgt uit onverschuldigde betaling als bedoeld in art. 6:203 BW. Die vordering ontstaat evenwel pas wanneer de uitspraak waarbij het vonnis of arrest is vernietigd, onherroepelijk is geworden. Het arrest waarin de grondslag is gelegen van de door de dochter aan de moeder verrichte betaling is weliswaar door de Hoge Raad vernietigd, maar op het geschil is nog niet onherroepelijk beslist. Het is aan het hof Amsterdam om te beoordelen welke onderdelen van de in cassatie vernietigde uitspraak zijn vernietigd, onaantastbaar zijn geworden dan wel zullen worden overgenomen. De rechtsgrond aan de betaling van de dochter aan de moeder is derhalve niet onherroepelijk komen te ontvallen. Daarnaast heeft de rechtbank ook de vordering van de dochter tot betaling van de kosten van het beslag afgewezen.
De dochter is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. De moeder heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof, kort samengevat, het volgende overwogen. De partij die aan een vonnis of arrest door betaling heeft voldaan, verkrijgt na vernietiging van dat vonnis of dat arrest – mogelijk – een vordering uit onverschuldigde betaling als bedoeld in art. 6:203 BW (rov. 7). Het betoog van de dochter dat de uitspraak van het hof Den Haag van 29 april 2014 ‘van de baan’ is en onherroepelijk door de Hoge Raad is vernietigd, is niet juist. Ingevolge art. 424 Rv zet de rechter, naar wie het geding is verwezen (in casu het hof Amsterdam) de behandeling van het geding voort. De rechter beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Het is aan het hof Amsterdam om aan de hand van hetgeen door de Hoge Raad is overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de vernietigde uitspraak in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden. De proceskostenveroordeling is een beslissing die voortbouwt op, althans onverbrekelijk samenhangt met de vernietigde beslissing. De vernietiging van de proceskosten is eerst definitief indien het hof Amsterdam tot deze beslissing komt. In het arrest van de Hoge Raad ligt geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten (rov. 8).
Tegen het arrest van het hof heeft de dochter tijdig beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat het betoog van de dochter dat de uitspraak van het hof Den Haag ‘van de baan’ is en onherroepelijk is vernietigd, niet juist is. Ook keert het onderdeel zich tegen het oordeel van het hof dat in het arrest van de Hoge Raad waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken, geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten ligt. Beide oordelen zijn volgens het onderdeel rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk.
In de nadere uitwerking en toelichting op het onderdeel onder punt 6 wordt betoogd dat door de vernietiging van het arrest van het hof Den Haag van 29 april 2014 het bedrag dat door de dochter aan de moeder is betaald onverschuldigd is betaald, zodat de dochter recht en belang had deze betaling op de voet van artikel 6:203 BW van de moeder terug te vorderen. Het arrest van het hof Den Haag is hoe dan ook vernietigd, waarmee ook de destijds uitgesproken proceskostenveroordeling zonder meer van de baan is. De vernietiging van de beslissing ten aanzien van de proceskosten is niet eerst definitief indien het hof Amsterdam tot zijn uitspraak komt. Zelfs in het geval dat de rechter na verwijzing de kwestie weer in dezelfde zin zou beslissen als de rechter vóór cassatie, herleeft daarmee het arrest van het hof Den Haag niet. Het hof Amsterdam had immers slechts – met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad – te oordelen over de juistheid van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 (hetwelk inmiddels overigens is geschied met het arrest van 30 mei 2017)5 en niet over de juistheid van het arrest van het hof van 29 april 2014, aldus de nadere uitwerking en toelichting.
In de nadere uitwerking en toelichting wordt erop gewezen dat het hof Amsterdam, waarnaar de zaak door de Hoge Raad is verwezen, reeds op 30 mei 2017 uitspraak heeft gedaan in het geschil over de door de moeder te verlenen medewerking aan het stellen van zekerheid. Het hof Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 vernietigd, en opnieuw rechtdoende, de moeder veroordeeld tot (medewerking aan) het binnen een maand na het wijzen van het arrest vestigen van een recht van hypotheek ten behoeve van de dochter op de woning. Het hof heeft bepaald dat de kosten voor het vestigen van de hypotheek voor rekening van de dochter komen en de dochter veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen de moeder ter uitvoering van het bestreden vonnis van 27 maart 2013 aan de notaris heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van betaling tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof heeft daarnaast bepaald dat elk van partijen de eigen proceskosten moet dragen. Tegen dit arrest is geen cassatieberoep ingesteld.
Het hof Amsterdam heeft in zijn arrest van 30 mei 2017 opnieuw beslist over de proceskostenveroordeling door deze kosten te compenseren en is derhalve tot een ander oordeel gekomen dan het hof Den Haag in het door de Hoge Raad vernietigde arrest. De proceskosten die de dochter op grond van dit vernietigde arrest aan de moeder heeft voldaan, kan zij op de voet van art. 6:203 BW als onverschuldigd betaald terugvorderen. Dit geldt niet voor het bedrag dat de dochter aan de moeder heeft terugbetaald ten aanzien van de door de moeder gemaakte notariskosten omdat ook na verwijzing het hof heeft bepaald dat die kosten voor rekening van de dochter komen. In de thans in cassatie aanhangige zaak is die vordering tot terugbetaling van de proceskosten niet aan de orde. De huidige procedure is immers op 8 maart 2016 aangevangen op de grond dat door de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van het hof Den Haag van 29 april 2014 de rechtsgrond is komen te ontvallen aan het uit hoofde van dat arrest door de dochter aan de moeder betaalde bedrag van € 3.377,07. Dit bedrag bestaat uit terugbetaling aan de moeder van kosten van de ingeschakelde notaris en van door de moeder gemaakte proceskosten. Aangezien het middel de kwestie toespitst op de proceskosten zal ik hierna de notariskosten buiten beschouwing laten.
De vraag die thans in cassatie ter beoordeling voorligt is of door de vernietiging door de Hoge Raad de rechtsgrond is ontvallen aan de betaling verricht ter uitvoering van het vernietigde arrest, zodat de dochter een vordering uit onverschuldigde betaling heeft.6 Hiervan is geen sprake indien in het arrest van de Hoge Raad waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken geen definitieve beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling besloten ligt.
Terecht heeft het hof in rov. 8 van het bestreden arrest overwogen dat uit art. 424 Rv volgt dat het gerecht waarnaar het geding wordt verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De procedure na cassatie en verwijzing is geen zelfstandige nieuwe instantie, maar vormt de voortzetting van de onvoltooide (appel)instantie die voorafging aan het cassatiegeding. Dit geldt ook als naar een andere appelrechter is verwezen dan de rechter wiens uitspraak is vernietigd.7
Bij de voortzetting van het geding na cassatie is de verwijzingsrechter gebonden aan de in de vernietigde uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet zijn aangevallen of door de Hoge Raad zijn gehandhaafd.8 Deze hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet opnieuw worden bestreden. Deze gebondenheid berust op de ‘partiële werking’ van het cassatieberoep.9 Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld in hoeverre de verwijzingsrechter is gebonden aan de in de vernietigde uitspraak vervatte beslissingen met behulp van uitleg van de vernietigde uitspraak en van de uitspraak van de Hoge Raad aan de hand van het cassatiemiddel.10
De vernietiging van een uitspraak treft tevens de beslissingen die voortbouwen op of onlosmakelijk samenhangen met de door de Hoge Raad vernietigde beslissingen.11 Zoals het hof terecht in rov. 8 van het bestreden arrest heeft overwogen kan een proceskostenveroordeling worden aangemerkt als een voortbouwende of samenhangende beslissing.12 De proceskostenveroordeling hangt immers samen met het verloop van de procedure en de uitslag van het geding. Toch zijn niet in alle gevallen de voortbouwende of samenhangende beslissingen daarmee ‘definitief’ vernietigd. Van een definitieve vernietiging is alleen sprake in het geval dat (i) de Hoge Raad de kwestie waarop de vernietigde beslissing betrekking had, anders heeft beslist dan in die beslissing is geoordeeld, of (ii) de rechter waarnaar de zaak na vernietiging door de Hoge Raad wordt verwezen, slechts in andere zin kan beslissen dan is gedaan door de rechter vóór cassatie. Anders gezegd, van een ‘definitieve’ vernietiging is geen sprake indien de verwijzingsrechter alsnog tot hetzelfde oordeel zou kunnen komen als de rechter vóór cassatie op andere gronden of met een verbeterde motivering. In dat geval is de voortbouwende of samenhangende beslissing slechts ‘voorwaardelijk’ vernietigd en kan die beslissing herleven indien de verwijzingsrechter inderdaad tot hetzelfde oordeel komt als de rechter vóór cassatie.13
Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997 waarin is geoordeeld dat de verwijzingsrechter geen vrijheid heeft om de beslissing van de rechter vóór cassatie (in dat geval de rechtbank als appelinstantie) omtrent de proceskostenveroordeling, waarover niet geklaagd is in cassatie, terzijde te stellen. De verwijzingsrechter is gebonden aan de beslissing van de rechter vóór cassatie om een proceskostenveroordeling achterwege te laten en het staat de verwijzingsrechter niet vrij een partij alsnog in de kosten te veroordelen.14 De beslissing over de proceskostenveroordeling is daarmee ‘voorwaardelijk’ vernietigd en herleeft als het ware na cassatie indien de verwijzingsrechter in dezelfde zin beslist.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof in rov. 8 van het bestreden arrest dat in het arrest van de Hoge Raad waarbij de vernietiging en verwijzing is uitgesproken geen definitieve beslissing besloten ligt ten aanzien van de proceskostenveroordeling, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Het eerste onderdeel van het middel faalt derhalve.
Het tweede onderdeel bevat een voortbouwende klacht gericht tegen rov. 10 van het bestreden arrest, waarin het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen heeft gecompenseerd. Nu het eerste onderdeel niet tot cassatie kan leiden, behoeft het tweede onderdeel geen bespreking.
3 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G