Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:186, 17/03188

Parket bij de Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:PHR:2018:186, 17/03188

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 februari 2018
Datum publicatie
13 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:186
Formele relaties
Zaaknummer
17/03188

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht. Wet werk en zekerheid. Art. 7:683 lid 3 BW. Verplichting tot toekenning billijke vergoeding indien appelrechter niet overgaat tot herstel arbeidsovereenkomst? Begroting billijke vergoeding art. 7:683 lid 3 BW; gezichtspunten HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, NJ 2017/298 (New Hairstyle).

Conclusie

Zaaknr. 17/03188

mr. R.H. de Bock

Zitting: 23 februari 2018

Conclusie inzake:

[verzoeker]

Mr. S.F. Sagel

tegen

[verweerster]

Mr. R.A.A. Duk

In deze Wwz-zaak zijn twee vragen aan de orde:

* Is de appelrechter, in het geval hij oordeelt dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden en herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt, op grond van art. 7:683 lid 3 BW verplicht om de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen of kan hij daar ook van afzien?

* Met welke gezichtspunten moet rekening worden gehouden bij het bepalen van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW, mede in het licht van de New Hairstyle-beschikking?

1 Feiten

In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3.1 van de beschikking van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 4 mei 2017.1

1.1

[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1984, is op 5 augustus 2006 in dienst getreden bij [verweerster] . De laatste functie die [verzoeker] vervulde, was die van industrieel schoonmaker voor minimaal 32 uur per 4 weken en maximaal 64 uur per 4 weken, met een salaris van € 12,04 bruto per uur exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst was de CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf van toepassing.

1.2

Naast zijn dienstverband bij [verweerster] had [verzoeker] bij Securitas een fulltime dienstverband als beveiliger. Die overeenkomst duurt nog voort.

1.3

Op 29 oktober 2014 heeft [verzoeker] zich zowel bij [verweerster] als bij Securitas ziek gemeld met psychische klachten.

1.4

Medio februari 2015 heeft de arboarts geadviseerd te starten met ‘koffiedrinkmomenten’ bij [verweerster] .

1.5

Op 11 april 2015 heeft de leidinggevende van [verzoeker] hem thuis opgehaald voor een ‘koffiedrinkmoment’ op een project. Bij aankomst bij het bedrijf gaf [verzoeker] aan dat hij niet in staat was om mee naar binnen te gaan en is hij in de auto blijven zitten.

1.6

Per brief van 17 april 2015 heeft [verweerster] aan [verzoeker] medegedeeld dat zijn loon met ingang van 14 april 2015 niet meer zou worden betaald in verband met het onvoldoende meewerken aan re-integratie.

1.7

Tot 21 juli 2015 heeft [verweerster] niets meer gehoord van [verzoeker] . Op 24 juli 2015 is vervolgens een bijstelling van het ‘plan van aanpak WIA’ ondertekend door partijen. In week 33 is gestart met een werkhervatting van 2 uur per week. De loonstop is per 24 juli 2015 opgeheven.

1.8

Op 27 juli 2015 heeft [verzoeker] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. In zijn beslissing van 1 september 2015 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoeker] op 11 april 2015 niet geschikt was voor zijn arbeid. Naar aanleiding van dit deskundigenoordeel is [verweerster] overgegaan tot uitbetaling van het loon over de periode van 17 april 2015 tot en met 24 juli 2015.

1.9

Per mail van 26 oktober 2015 heeft [verzoeker] zich hersteld gemeld maar de dag erna heeft hij zich vanwege een terugval weer ziek gemeld.

1.10

Op 30 oktober 2015 is [verzoeker] weer gezien door de arboarts. In de ‘Bijstelling Probleemanalyse WIA’ is aangegeven dat [verzoeker] niet arbeidsongeschikt is en dat verdere opbouw van zijn werkzaamheden mogelijk moet zijn na afloop van het door [verzoeker] opgenomen vakantieverlof.

1.11

In zijn mail van 27 november 2015 heeft [verzoeker] aangegeven op dat moment niet tot werkhervatting over te kunnen gaan en heeft hij tevens aangegeven een deskundigenoordeel bij het UWV te zullen aanvragen. [verweerster] heeft bij brief van 4 december 2015 medegedeeld hiertoe eveneens te zullen overgaan. Tevens is aangekondigd dat het salaris wordt opgeschort per 5 december 2015.

1.12

Bij beslissing van 12 januari 2016 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoeker] op 5 december 2015 in staat werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid.

1.13

Naar aanleiding van deze beslissing heeft [verweerster] op 15 januari 2016 contact opgenomen met [verzoeker] en medegedeeld dat hij de volgende dag zijn eigen werk weer voor de volledige uren moest hervatten op het project bij Le Duc. [verzoeker] heeft die dag met een mail gereageerd dat hij daar nog niet klaar voor was. Hij heeft verzocht uitgeroosterd te worden zonder betaling van loon. Ook heeft hij verzocht opnieuw te worden ingepland voor een afspraak bij de arboarts, omdat het inmiddels drie maanden geleden was dat hij door de arboarts was gezien en in de tussentijd sprake was van een grote terugval.

1.14

[verzoeker] heeft op 16 januari 2016 zijn werkzaamheden hervat, maar is die dag na korte tijd weer ziek naar huis gegaan. Hij heeft zich per mail weer volledig ziek gemeld. In reactie hierop heeft [verweerster] de loonbetaling, die al was opgeschort per 5 december 2015 stop gezet.

1.15

Op 28 januari 2016 heeft [verzoeker] wederom het spreekuur van de arboarts bezocht. De arboarts is gebleven bij het eerdere oordeel dat [verzoeker] volledig arbeidsgeschikt was.

1.16

Bij mail van 3 februari 2016 heeft [verzoeker] een verslag gestuurd van de bedrijfsarts van Securitas, die op 16 januari 2016 had geadviseerd om alle re-integratiewerkzaamheden (zowel het eerste als het tweede spoor) stop te zetten vanwege gerede kans op verdere verergering van zijn toestandsbeeld bij geringe overbelasting. Gelet op dit advies heeft [verzoeker] een heroverweging van het oordeel van de arboarts verzocht, die daartoe echter geen aanleiding zag.

1.17

Bij brief van 4 februari 2016 heeft [verweerster] [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek. Dat gesprek heeft op 5 februari 2016 plaatsgevonden. [verweerster] heeft van [verzoeker] verlangd dat hij het werk op 6 februari 2016 zou gaan hervatten. [verzoeker] heeft aangegeven zich daartoe niet in staat te achten.

1.18

Beide partijen hebben een deskundigenoordeel gevraagd aan het UWV. Bij brief van 26 februari 2016 heeft het UVW aangegeven dat zij geen oordeel kan afgeven omdat [verzoeker] heeft laten weten dat hij niet op een gesprek met de arts wil komen. Bij brief van 3 maart 2016 heeft het UWV geschreven dat [verzoeker] wel wil meewerken aan het onderzoek en dat het UWV nog nader zal berichten.

1.19

[verweerster] heeft [verzoeker] bij brief van 23 februari 2016 nogmaals in de gelegenheid gesteld zijn werk te hervatten op 27 februari 2016. Bij brief van 25 februari 2016 heeft [verzoeker] aangegeven daartoe met in staat te zijn. Hij heeft het werk niet hervat.

1.20

[verzoeker] heeft op 20 oktober 2016 een deskundigenoordeel gevraagd aan het UWV. Op 15 november 2016 heeft het UWV geoordeeld dat [verzoeker] op 6 februari 2016 geschikt was om zijn arbeid te verrichten. [verzoeker] heeft medisch adviesbureau Triage verzocht om hierover een advies te geven. Verzekeringsarts/medisch adviseur bij Triage, [betrokkene 1] , heeft op 9 januari 2017 gerapporteerd en geconcludeerd dat het oordeel van het UWV onjuist is.

2 Procesverloop

2.1

Bij verzoekschrift van 21 maart 2016 heeft [verweerster] de rechtbank Zeeland-West-Brabant verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden op grond van art. 7:671b lid 1, onder a, BW in verbinding met art. 7:669 lid 3, onder e (verwijtbaar handelen of nalaten) dan wel onder g (verstoorde arbeidsverhouding) BW. [verzoeker] heeft zich verweerd en tegenverzoeken ingediend. Primair heeft hij verzocht om afwijzing van het ontbindingsverzoek en subsidiair om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding.

2.2

Bij tussenbeschikking van 27 mei 2016 heeft de kantonrechter [verzoeker] toegelaten te bewijzen dat hij op 6 februari 2016 en op 27 februari 2017 – de dagen waartegen hij door [verweerster] was opgeroepen tot werkhervatting – arbeidsongeschikt was voor zijn werkzaamheden bij [verweerster] , alsmede dat hij ten tijde van het indienen van het ontbindingsverzoek nog steeds arbeidsongeschikt was.

2.3

Bij eindbeschikking van 14 oktober 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoeker] niet geslaagd is in het hem opgedragen bewijs. Daarop heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2016 op grond van verwijtbaar handelen, onder toekenning van een transitievergoeding aan [verzoeker] ter hoogte van € 2.365,-.

2.4

[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking. Hij heeft het hof verzocht te bepalen, kort samengevat, dat het ontbindingsverzoek ten onrechte is toegewezen en dat [verweerster] zal worden veroordeeld primair tot herstel van de arbeidsovereenkomst en subsidiair tot betaling van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671c BW van € 50.000,- bruto, althans een door het hof te bepalen bedrag.

2.5

[verweerster] heeft verweer gevoerd en is in incidenteel hoger beroep gekomen tegen de beslissing om aan [verzoeker] een transitievergoeding toe te kennen. Het incidentele beroep speelt in cassatie geen rol.

2.6

Bij beschikking van 4 mei 2017 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd en geoordeeld dat de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft toegewezen. Volgens het hof kon van [verzoeker] redelijkerwijs niet gevergd worden zijn werkzaamheden weer te hervatten, nu sprake was van tegenstrijdige oordelen over zijn medische situatie van enerzijds de arboarts van [verweerster] en anderzijds de arboarts van Securitas. Van de zijde van [verweerster] is niets ondernomen om de arboarts en de bedrijfsarts op een lijn te krijgen, waardoor de onzekerheid voor [verzoeker] bleef voortduren. Er is dan ook geen sprake geweest van werkweigering door [verzoeker] . Volgens het hof heeft de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst ontbonden op grond van art. 7:669 lid 3, onder e, BW.

2.7

Het primaire verzoek van [verzoeker] tot herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:683 lid 3 BW is door het hof afgewezen. Het hof overweegt daartoe het volgende:

“3.13. Het voorgaande leidt er evenwel niet toe dat [verweerster] zal worden veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Daartoe ziet het hof geen aanleiding, omdat uit de overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat [verzoeker] werkelijk in staat is de arbeid te hervatten en van [verweerster] , mede gelet op het tijdsverloop van bijna twee-en-een-half jaar na het ingaan van arbeidsongeschiktheid (29 oktober 2014), dit herstel niet verlangd kan worden. [verzoeker] zegt zelf wel daartoe inmiddels weer in staat te zijn, maar het hof is van oordeel dat daarover onvoldoende duidelijkheid bestaat. Daartoe is het volgende redengevend.

3.15.

Voorts ziet het hof in het tijdsverloop een reden om [verweerster] niet te veroordelen het dienstverband met [verzoeker] te herstellen. Immers, feitelijk heeft [verzoeker] zijn werkzaamheden als industrieel schoonmaker bij [verweerster] niet meer verricht sinds 29 oktober 2014 (behoudens enkele ondergeschikte en niet succesvolle pogingen tot re-integratie). Tijdsverloop is in de parlementaire geschiedenis genoemd als reden om niet over te gaan tot herstel (kamerstukken II 2013/2014, 33818, 3, p. 86).”

2.8

Het subsidiaire verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671c BW, heeft het hof eveneens afgewezen. Deze bepaling ziet op een werknemersverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is (rov. 3.18). Voorts overweegt het hof dat voor toekenning van een billijke vergoeding op grond van art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW evenmin aanleiding bestaat, omdat onvoldoende is gebleken dat [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens [verzoeker] (rov. 3.19).

2.9

Het hof heeft vervolgens ambtshalve beoordeeld of aanleiding bestaat om [verzoeker] een billijke vergoeding op grond van art. 7:683 lid 3 BW toe te kennen. Deze vraag heeft het hof ontkennend beantwoord, waartoe het volgende is overwogen:

“3.20. Het hof ziet evenmin aanleiding om op grond van artikel 7:683 lid 3 BW een billijke vergoeding toe te kennen. De in deze bepaling bedoelde vergoeding dient te komen in plaats van herstel. De vergoeding is dus bedoeld om een compensatie te bieden voor het niet herstellen van de arbeidsovereenkomst. Daarvoor is niet nodig dat de werkgever een verwijt kan worden gemaakt. Het gaat om ‘de waarde’ van de arbeidsovereenkomst. In de regel zal de ‘waarde’ van de arbeidsovereenkomst neerkomen op het loon vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst zou zijn hersteld, dus vanaf de ontbindingsdatum. In dit geval heeft [verzoeker] zich weliswaar beter gemeld bij [verweerster] , maar (zoals hiervoor al is vermeld) [verzoeker] heeft de kantonrechter niet op de hoogte gebracht van zijn arbeidsgeschiktheid. [verzoeker] heeft in deze procedure niet gesteld (en dat blijkt ook nergens uit) dat hij zich weer beschikbaar heeft gesteld voor de arbeid bij [verweerster] en dat hij aanspraak heeft gemaakt op loon vanaf dat moment. Het hof ziet daarom niet in dat er een ‘waarde’ is die vergoed zou moeten worden. Zoals hiervoor al is toegelicht is het hof er niet van overtuigd dat [verzoeker] zijn arbeid weer (blijvend) bij [verweerster] kan verrichten. Het hof acht de onderhavige situatie vergelijkbaar met de situatie dat sprake is van twee jaar aaneengesloten arbeidsongeschiktheid waarna de arbeidsovereenkomst ten einde is gekomen. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden dus geen aanleiding om een vergoeding op deze grond toe te kennen.”

2.10

Bij verzoekschrift van 4 juli 2017 heeft [verzoeker] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend.

3 Art. 7:683 lid 3 BW: herstel of billijke vergoeding

3.1

Volgens onderdeel 1 van het cassatiemiddel getuigt het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen recht heeft op een billijke vergoeding van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats was het hof op grond van art. 7:683 lid 3 jo. art. 7:671b BW verplicht om een keuze te maken tussen hetzij herstel van de arbeidsovereenkomst, hetzij toekenning van een billijke vergoeding. Als de appelrechter van oordeel is dat herstel van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk is of in de rede ligt, moet hij overgaan tot toekenning van een billijke vergoeding (subonderdeel a). In de tweede plaats heeft het hof miskend dat het bij de aard en de berekening van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW niet alleen gaat om ‘de waarde’ van de arbeidsovereenkomst, maar om een afweging van alle omstandigheden van het geval (subonderdeel b). Ten slotte wordt bij subonderdeel c betoogd dat het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen recht heeft op een billijke vergoeding, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.

Hoger beroep van een ontbindingsbeschikking

3.2

Onder het oude ontslagrecht kon geen hoger beroep en cassatie worden ingesteld tegen de ontbindingsbeschikking (art. 7:685 lid 11 BW (oud)). Slechts indien zich een van de, in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde ‘doorbrekingsgronden’ voordeed, kon tegen de ontbindingsbeschikking hoger beroep worden ingesteld.2 Onder de Wwz is dit wezenlijk anders: van iedere ontbindingsbeschikking staat hoger beroep en cassatie open. Op het hoger beroep en cassatie is het reguliere procesrecht van toepassing,3 voor zover daar in art. 7:683 BW niet van is afgeweken.4 Dit artikel geeft voor hoger beroep en cassatie een aantal bijzondere procesregels.5

3.3

Volgens de hoofdregel van art. 360 lid 1 Rv wordt de werking van een beschikking door het instellen van hoger beroep geschorst, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Art. 7:683 lid 1 BW wijkt hier echter van af. Dat bepaalt dat indien hoger beroep of cassatie tegen de ontbindingsbeschikking wordt ingesteld, dit de tenuitvoerlegging niet schorst.6 Dit heeft tot gevolg dat wanneer een ontbindingsverzoek door de kantonrechter wordt toegewezen, de arbeidsovereenkomst op de ontbindingsdatum eindigt.7

3.4

De rechter in hoger beroep die van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, kan de ontbindingsbeschikking niet vernietigen. Evenmin kan de rechter die in hoger beroep oordeelt dat de kantonrechter het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging ten onrechte heeft afgewezen, die beslissing vernietigen. In plaats daarvan bepaalt art. 7:683 lid 3 BW dat de rechter die in hoger beroep oordeelt dat het ontbindingsverzoek van de werkgever ten onrechte is toegewezen of het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging ten onrechte heeft afgewezen, de werkgever kan veroordelen om de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat herstel van de arbeidsovereenkomst alleen mogelijk is als de werknemer daar in hoger beroep om heeft verzocht.8 De rechter is vrij om te bepalen met ingang van welke datum hij de arbeidsovereenkomst herstelt.9 Dat kan met ingang van de datum waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, maar ook per een latere datum.

3.5

Lid 4 van art. 7:683 BW bepaalt dat indien de rechter de werkgever tot herstel van de arbeidsovereenkomst veroordeelt, art. 7:682 lid 6 BW van overeenkomstige toepassing is. Art. 7:682 lid 6 BW houdt in dat indien de kantonrechter een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst uitspreekt, hij bepaalt op welk de tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en dat hij voorzieningen treft omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.

3.6

Inmiddels is door de Hoge Raad in de Meriant-beschikking beslist dat art. 7:682 lid 6 BW niet meebrengt dat de rechter verplicht is een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst indien hij de werkgever tot herstel van de arbeidsovereenkomst veroordeelt.10 Overwogen werd het volgende:

“3.3.2 Op grond van art. 7:683 lid 4 BW is bij een veroordeling tot herstel van de dienstbetrekking art. 7:682 lid 6 BW van overeenkomstige toepassing. Volgens art. 7:682 lid 6 BW bepaalt de rechter met ingang van welk tijdstip de arbeidsovereenkomst wordt hersteld en treft hij voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. De parlementaire geschiedenis van deze bepaling bevat zowel passages waarin wordt opgemerkt dat de rechter die de arbeidsovereenkomst herstelt voor een eventuele tussenliggende periode “voorzieningen [zal] moeten treffen” (bijv. Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 119-120) als passages waarin staat dat de rechter een dergelijke voorziening “kan (…) treffen” (bijv. Kamerstukken I 2013-2014, 33 818, E, p. 17). Wanneer echter de parlementaire stukken in samenhang worden bezien, blijkt dat de wetgever het aan de rechter heeft willen overlaten om te beoordelen welke voorziening in welk geval nodig is, en dat daarbij geen afwijking is beoogd van het voorheen geldende recht, waarin in art. 7:682 lid 2 (oud) BW was bepaald dat de rechter bij een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst voorzieningen “kan (…) treffen” (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.15). Steun aan die lezing biedt dat de uitdrukking ‘voorzieningen treffen’ inhoudelijk onbepaald is, en dat ook het bepalen dat over de periode van onderbreking geen, of slechts een minimale, betaling behoeft te worden verricht, kan worden beschouwd als een beslissing omtrent het treffen van een voorziening.

3.3.3

Art. 7:682 lid 6 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden begrepen, dat de rechter bij herstel van de arbeidsovereenkomst, als daarbij een periode van onderbreking van die overeenkomst optreedt, moet beslissen of daarvoor een voorziening moet worden getroffen, en, zo ja, welke voorziening. Daarbij geldt, anders dan het middel verdedigt, niet dat de rechter het treffen van een voorziening alleen achterwege mag laten als het wel treffen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”

De Meriant-beschikking heeft tot consequentie dat indien de appelrechter van oordeel is dat de kantonrechter het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft toegewezen en de appelrechter de werkgever op de voet van art. 7:683 lid 3 BW veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst per een latere datum (waardoor een onderbreking van de arbeidsovereenkomst optreedt), hij in voorkomende gevallen kan afzien van het treffen van een voorziening voor de tussengelegen periode.

3.7

De vraag die in subonderdeel a van het cassatieverzoekschrift wordt voorgelegd, lijkt enigszins op de kwestie waarom het ging in de Meriant-beschikking. Ook nu gaat het om de vraag of sprake is van een verplichting van de appelrechter – om te veroordelen tot hetzij herstel van de arbeidsovereenkomst hetzij toekenning van een billijke vergoeding –, of dat de rechter hier vrije beoordelingsruimte heeft en er ook voor kan kiezen om noch de arbeidsovereenkomst te herstellen, noch een billijke vergoeding toe te kennen. Volgens het subonderdeel blijkt uit de wettekst en de wetsgeschiedenis bij art. 7:683 lid 3 BW dat de rechter slechts twee opties heeft: óf herstel óf een billijke vergoeding; ‘meer smaken zijn er niet’. Ligt herstel niet in de rede, dan zal het ‘onrecht’ van de ten onrechte uitgesproken ontbinding met een zekere billijke vergoeding, hoe gering ook, rechtgezet moeten worden, zo stelt de cassatieadvocaat van de werknemer. Ter verdere bespreking van dit subonderdeel, ga ik na wat er tijdens de parlementaire behandeling van de Wwz over art. 7:683 lid 3 BW is gezegd, wat er uit de literatuur naar voren komt, hoe de appelrechters deze kwestie benaderen en welke argumenten verder nog relevant kunnen zijn.

Tekst en wetsgeschiedenis van art. 7:683 lid 3 BW

3.8

Art. 7:683 lid 3 BW luidt:

“Indien de rechter in hoger beroep of na verwijzing in cassatie oordeelt dat het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen of dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging of om herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen, kan hij de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen.”

In de wettekst zelf lees ik, anders dan in het cassatieverzoekschrift is betoogd,11 niet dat de rechter in alle gevallen gehouden zou zijn om een keuze tussen een van beide opties te maken. In de wettekst wordt immers niet gesproken van ‘óf… óf…’, maar is sprake van een ‘kunnen’ van de rechter in hoger beroep of na verwijzing in cassatie. Uit de letterlijke tekst van art. 7:683 lid 3 BW kan dan ook niet worden afgeleid dat de rechter verplicht is te kiezen tussen de twee genoemde opties. De bepaling kan ook worden uitgelegd als de omschrijving van een discretionaire bevoegdheid van de rechter: de rechter kan (en hoeft dus niet) de arbeidsovereenkomst herstellen en kan (en hoeft dus niet) een billijke vergoeding toekennen.

3.9

In de memorie van toelichting is over art. 7:683 lid 3 BW het volgende geschreven (mijn onderstreping):12

“In het geval de werknemer enkel om herstel heeft verzocht of primair om herstel heeft verzocht en subsidiair om een vergoeding, maar herstel van de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van de rechter niet in de rede ligt, kan de rechter (in het eerste geval: ambtshalve) besluiten niet tot veroordeling van herstel van de arbeidsovereenkomst over te gaan. In dat geval kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Gezien het tijdsverloop zal een rechter hier vermoedelijk vaak toe overgaan.”

Verderop is in de memorie van toelichting vermeld:13

“In het derde lid wordt voorgesteld welke twee mogelijkheden er zijn als de appel- of cassatierechter tot het oordeel komt dat een ontbindingsverzoek van de werkgever ten onrechte is toegewezen of een verzoek tot vernietiging van de opzegging of tot herstel van de arbeidsovereenkomst van de werknemer ten onrechte is afgewezen. Hij kan – de eerste mogelijkheid – de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen . De rechter is daarbij vrij om te bepalen met ingang van welke datum hij de overeenkomst herstelt. Herstel van de arbeidsovereenkomst kan hij uitsluitend gelasten als de werknemer daarom in appel heeft verzocht. Doet hij dit, dan zal hij tevens voorzieningen moeten treffen voor een eventuele tussenliggende periode, aansluitend bij het specifieke geval. Het vierde lid regelt dat het bepaalde in artikel 7:682, zesde lid, BW in dat geval van overeenkomstige toepassing is. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikellid. Ligt herstel van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in het derde lid, bijvoorbeeld gelet op het tijdsverloop tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en de beslissing van de appel- of cassatierechter, niet in de rede of heeft de werknemer in appel niet om herstel verzocht, dan kan de rechter – de tweede mogelijkheid – aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Dat kan hij derhalve doen zowel na een daartoe strekkend verzoek van de werknemer als ambtshalve. Doet hij dit ambtshalve, dan doet hij er – teneinde voldoende geïnformeerd te zijn – verstandig aan partijen tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over (de wenselijkheid en hoogte van) de billijke vergoeding.”

In de nota naar aanleiding van het verslag staat het volgende:14

“De leden van de VVD-fractie beschrijven de situatie waarin de rechter in hoger beroep of na verwijzing in cassatie oordeelt dat het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen of dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging of om herstel van de arbeidsovereenkomst en onrechte is afgewezen. In dat geval kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toe te kennen. De leven [sic] van de VVD-fractie vragen of de werknemer kan kiezen tussen het herstel of de vergoeding of dat hij eerst mag kiezen voor het een en als dat niet lukt voor het ander.

In de door de leden van de VVD-fractie bedoelde situatie beslist de rechter op basis van het tijdens de procedure tussen partijen en ten overstaande van de rechter gewisselde of de arbeidsovereenkomst wordt hersteld of aan de werknemer een billijke vergoeding wordt toegekend. Het staat werknemer vrij om in het zijn hoger beroepschrift de rechter enkel te verzoeken de werkgever te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen, dan wel primair om herstel te vragen en subsidiair de rechter te verzoeken de werkgever te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding. In beide situaties kan de rechter (in het eerste geval: ambtshalve) echter besluiten om niet tot veroordeling van herstel van de arbeidsovereenkomst over te gaan. In dat geval kent hij aan de werknemer een billijke vergoeding toe ten laste van de werkgever . Gezien het tijdsverloop tussen de opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst en de uitspraak in hoger beroep, zal de rechter hier vermoedelijk vaak toe overgaan.”

Verder vermeldt de memorie van antwoord, in reactie op vragen van de Vereniging Arbeidsrecht Advocaten Nederland (VAAN), het volgende:15

“De auteur vraagt verder wat het karakter is van de billijke vergoeding op grond van 7:683, derde lid, BW. Het betreft hier uitdrukkelijk niet een billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Hier wordt de rechter de mogelijkheid geboden om in plaats van het de werkgever opdragen om de arbeidsrelatie te herstellen, een billijke vergoeding toe te kennen. De rechter kan in hoger beroep op verzoek maar ook ambtshalve hiertoe overgaan . Deze mogelijkheid is geïntroduceerd vanwege het feit dat voordat een uitspraak in hoger beroep wordt gedaan zo veel tijd kan zijn verstreken dat het daadwerkelijk herstellen van de arbeidsovereenkomst niet meer in de rede ligt. Dat kan aan de orde zijn als de werknemer inmiddels een nieuwe baan heeft gevonden maar ook bijvoorbeeld omdat herstel een onevenredig grote belasting zou zijn voor de werkgever omdat deze laatste bijvoorbeeld inmiddels een nieuwe kracht heeft aangenomen. In de hoogte van deze billijke vergoeding moet dan ook tot uitdrukking komen dat, de omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend, de vergoeding een alternatief is voor het herstel van de arbeidsrelatie.

3.10

Uit de aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis komt niet duidelijk naar voren dat de rechter verplicht zou zijn om een billijke vergoeding toe te kennen, indien de werkgever niet wordt veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Duidelijk is weliswaar dat de rechter een keuze moet maken tussen een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst of toekenning van een billijke vergoeding. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de rechter niet de vrijheid zou hebben om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de billijke vergoeding op nihil te stellen en daarmee ook de billijke vergoeding af te wijzen, in het geval niet wordt overgegaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Verschillende zinsnedes wijzen juist op een discretionaire bevoegdheid van de rechter bij het toekennen van een billijke vergoeding. Zo kan uit de zin ‘dan kan de rechter – de tweede mogelijkheid – aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen’ (memorie van toelichting, p. 120), worden afgeleid dat sprake is van beslissingsruimte. Dat geldt temeer wanneer die zin wordt gelezen in samenhang met de volgende zin: ‘Doet hij dit ambtshalve, dan doet hij er – teneinde voldoende geïnformeerd te zijn – verstandig aan partijen tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over (de wenselijkheid en hoogte van) de billijke vergoeding.’ Indien toekenning van een billijke vergoeding verplicht zou zijn als wordt afgezien van herstel van de arbeidsovereenkomst, zou het niet nodig zijn dat partijen zich moeten uitlaten over de wenselijkheid ervan. Ook de bewoordingen in de memorie van antwoord, ‘in de hoogte van deze billijke vergoeding moet dan ook tot uitdrukking komen dat, de omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend, de vergoeding een alternatief is voor het herstel van de arbeidsrelatie’, wijzen eerder op een discretionaire bevoegdheid van de rechter dan op een rechterlijke verplichting. De rechter kan, ‘de omstandigheden in ogenschouw nemend’, immers ook oordelen dat geen, of een minimaal bedrag aan billijke vergoeding op zijn plaats is. Hier geldt hetzelfde als de Hoge Raad overwoog in de Meriant-beschikking over de verplichting om bij herstel van de arbeidsovereenkomst ‘voorzieningen te treffen’ (onder rov. 3.3.2):

Steun aan die lezing biedt dat de uitdrukking ‘voorzieningen treffen’ inhoudelijk onbepaald is, en dat ook het bepalen dat over de periode van onderbreking geen, of slechts een minimale, betaling behoeft te worden verricht, kan worden beschouwd als een beslissing omtrent het treffen van een voorziening”.16

In lijn hiermee kan voor de onderhavige kwestie worden aangenomen dat in de aan de appelrechter toekomende discretionaire bevoegdheid om de hoogte van de billijke vergoeding te bepalen (in het geval niet wordt overgegaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst), besloten ligt dat hij deze ook op nihil kan stellen. Daarmee heeft de rechter de bevoegdheid om in voorkomende gevallen geen billijke vergoeding toe te kennen. Of dat aan de orde is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Wel zal het oordeel van de rechter om geen billijke vergoeding toe te kennen, behoorlijk moeten zijn gemotiveerd. De imperatieve formulering van art. 7:683 lid 3 BW staat er aan in de weg dat de rechter onbesproken laat, in het geval niet wordt overgegaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst, of een billijke vergoeding moet worden toegekend.17

De arbeidsrechtelijke literatuur

3.11

De vraag of de appelrechter verplicht is een billijke vergoeding toe te kennen als de werkgever niet wordt veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst, heeft in de literatuur niet veel aandacht gekregen. Houweling schrijft er het volgende over:18

“In het geval de werknemer enkel om herstel van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht of primair om herstel heeft verzocht en subsidiair om een vergoeding, maar herstel van de arbeidsovereenkomst naar het oordeel van de rechter niet in de rede ligt, kan de rechter (in het eerste geval: ambtshalve) besluiten niet tot veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst over te gaan. In dat geval kan hij aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen .”

Verderop schrijft hij:19

“Aan de zojuist genoemde kritiek heeft de wetgever gehoor gegeven doordat partijen – zowel de werknemer als de werkgever – tegen een ontbindingsbeschikking in hoger beroep kunnen ex art. 7:683 BW. Dit betekent dat indien de kantonrechter ten onrechte het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft toegewezen, de werknemer in hoger beroep herstel of een billijke vergoeding kan verzoeken (art. 7:683 lid 3 BW). Indien de rechter tot herstel van de arbeidsovereenkomst beschikt, dan bepaalt hij het tijdstip van herstel (eventueel met terugwerkende kracht) en treft hij voorzieningen voor de tussenliggende periode. Ondanks een uitdrukkelijk verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst, kan – zoals we in het vorige hoofdstuk zagen – de appelrechter ambtshalve afzien van herstel van de arbeidsovereenkomst en de werkgever veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding .”

Heerma van Voss stelt het volgende:20

“Indien de rechter in hoger beroep of na verwijzing in cassatie oordeelt dat het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen of dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging of om herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen, kan hij de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen .”

En bij Bouwens en Duk is te lezen:21

“Art. 683 lid 3 betreft de situatie waarin naar het oordeel van de hogere rechter een ontbindingsverzoek van de werkgever ten onrechte is toegewezen of een verzoek van de werknemer tot vernietiging of herstel ten onrechte is afgewezen. De hogere rechter kan dan (niet het verzoek tot ontbinding alsnog afwijzen of de vernietiging alsnog uitspreken, maar slechts) de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of, als herstel hem problematisch voorkomt, een billijke vergoeding toekennen, ook als daarom niet is verzocht. De raadsman van de werknemer die hem in hoger beroep bijstaat bij een vordering tot herstel, zal er goed aan doen in de processtukken al op deze mogelijkheid te anticiperen en, bijvoorbeeld, aan te geven wat in de visie van de werknemer in die situatie een billijke vergoeding is.”

Bouwens omschrijft het als volgt:22

“Krachtens art. 7:683 lid 3 BW kan de rechter in hoger beroep of verwijzing na cassatie de arbeidsovereenkomst herstellen indien hij oordeelt dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging of herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen. Het hof kan ambtshalve kiezen voor een vergoeding in plaats van voor herstel. In hoger beroep is vernietiging van de opzegging aldus niet meer aan de orde. De verplichting om bij het herstel voorzieningen te treffen is in hoger beroep van overeenkomstige toepassing (art. 7:683 lid 3 jo. art. 7:682 lid 6 BW). Indien de rechter in hoger beroep of na verwijzing in cassatie oordeelt dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging of herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen, bepaalt hij op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Van het treffen van voorzieningen is hier geen sprake. Zie over de procedures in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie nader par. 3.6.”

En:23

“In art. 7:683 lid 3 BW wordt geregeld welke twee mogelijkheden er zijn als de appel- of cassatierechter tot het oordeel komt dat een ontbindingsverzoek van de werkgever ten onrechte is toegewezen of een verzoek tot vernietiging van de opzegging of tot herstel van de arbeidsovereenkomst van de werknemer ten onrechte is afgewezen. Hij kan de werkgever ten eerste veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen , mits de werknemer daarom in appel heeft verzocht. De rechter is daarbij vrij om te bepalen met ingang van welke datum hij de overeenkomst herstelt. Bij toewijzing van herstel zal hij tevens voorzieningen moeten treffen voor een eventuele tussenliggende periode, aansluitend bij het specifieke geval (art. 7:683 lid 4 jo. art. 7:682 lid 6 BW). Als herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt, bijvoorbeeld gelet op het tijdsverloop tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en de beslissing van de appel- of cassatierechter, kan de rechter aan de werknemer ten tweede een billijke vergoeding toekennen. Dat kan hij doen zowel na een daartoe strekkend verzoek van de werknemer als ambtshalve.”

Verder schrijven Van Slooten, Zaal en Zwemmer het volgende:24

In dit geval heeft het hof de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst te herstellen of om een vergoeding toe te kennen. Hier heeft de rechter meer discretionaire bevoegdheid dan in eerste aanleg . Ook al verzoekt de werknemer herstel, de rechter kan dan besluiten om alleen een billijke vergoeding toe te kennen . Dat volgt uit de tekst van artikel 7:683 lid 3 BW en uit de toelichting. De wetgever stelt dat het in de fase van hoger beroep gelet op het tijdsverloop niet in de rede kan liggen om tot herstel te veroordelen. Overigens mag de rechter geen herstel uitspreken als de werknemer daar niet om heeft gevraagd.

(…)

Indien het hof geen vergoeding wil toekennen, kan het hof alleen herstellen. Een vernietiging is niet mogelijk in hoger beroep . Bij dit herstel kan het hof een voorziening treffen. Die is aan dezelfde regels gebonden als de voorziening die in eerste aanleg bij herstelgevallen aan de orde is (artikel 7:682 lid 6 BW). In hoger beroep is die bepaling dus ook van toepassing op situaties die in eerste instantie als een vernietiging moesten worden behandeld. Voorbeeld: een werknemer wordt ontslagen wegens een dringende reden en verzoekt de vernietiging daarvan. Hij verzoekt dan doorgaans doorbetaling van loon vanaf de datum van het ontslag. Indien hij in eerste instantie verliest en bij het hof alsnog gelijk krijgt, kan het hof de werkgever dwingen de arbeidsovereenkomst te herstellen. Het hof is vrij om dat met terugwerkende kracht te doen. In dat geval is het loon pas verschuldigd per de datum van het herstel zodat er geen wettelijke verhoging verschuldigd kan zijn. Daarmee zijn de verschillen die in eerste instantie tussen herstel en vernietiging aan de orde zijn, dat niet meer in hoger beroep.”

Bij de Vaate schrijft het volgende:25

“Ligt herstel naar het oordeel van de rechter niet in de rede, of heeft de werknemer niet om herstel van de arbeidsovereenkomst verzocht, dan kan de rechter een billijke vergoeding toekennen . In tegenstelling tot art. 7:682 lid 1 BW kan de rechter dit steeds ambtshalve doen. Een verzoek van de werknemer tot het toekennen van een billijke vergoeding is niet nodig. Het kabinet verwacht dat de rechter gezien het tijdsverloop hiertoe vaak zal overgaan (Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 35).”

En:26

“Art. 7:683 lid 3 BW regelt de mogelijkheden indien in hoger beroep wordt geoordeeld dat het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen, of dat het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging of tot herstel van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen. In dat geval kan het hof besluiten tot een veroordeling van de werkgever tot herstel van de arbeidsovereenkomst, of het toekennen van een billijke vergoeding. Wordt tot herstel veroordeeld, dan bepaalt het hof tegen welk tijdstip dit moet geschieden. Herstel met terugwerkende kracht behoort daarbij tot de mogelijkheden. Verder kan het hof voorzieningen treffen voor de rechtsgevolgen van de – eventuele – onderbreking van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 4 BW jo. art. 7:682 lid 6 BW). In plaats van herstel kan de hogerberoepsrechter ook ambtshalve besluiten een billijke vergoeding toe te kennen. In de parlementaire geschiedenis bij de Wwz is opgemerkt dat het hof daartoe vermoedelijk vaak zal overgaan, gezien het tijdsverloop tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en de beoordeling in hoger beroep.”

Volgens Verhulp geldt voor art. 7:683 lid 3 BW het volgende:27

“In lid 3 is geregeld dat indien de rechter het beroep tegen de beschikking van de kantonrechter honoreert en dat ertoe leidt dat de arbeidsovereenkomst zou moeten worden hersteld, de rechter ambtshalve ook steeds in plaats daarvan aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen. (…)

Indien in hoger beroep wordt overwogen dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte beëindigd is, of het verzoek om herstel ten onrechte is afgewezen, kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen. Ook kan de rechter een billijke vergoeding toekennen.”

Over art. 7:682 BW schrijft Verhulp:28

“De rechter bepaalt het tijdstip van herstel. Volgens de regering kan dat een tijdstip zowel in de toekomst als in het verleden betreffen, zodat de werkgever ook kan worden veroordeeld tot herstel met terugwerkende kracht (Kamerstukken I 2013/14, 33818, C, p. 114). Een WW-uitkering die is betaald over de periode dat met terugwerkende kracht de arbeidsovereenkomst is hersteld, is onverschuldigd betaald. De voorziening die de rechter kan treffen heeft geen punitief karakter, maar kan bijvoorbeeld betreffen een voorziening voor niet opgebouwd pensioen over de periode dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd. Indien de rechter de werkgever opdraagt de arbeidsovereenkomst te herstellen met ingang van de datum van opzegging, hoeft de rechter geen voorziening te treffen omdat er dan sprake is van een ononderbroken voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Hoewel de bepaling imperatief is gesteld, lijkt me dat het hier gaat om een discretionair aan de rechter toekomende bevoegdheid. Op grond van art. 7:683 lid 4 kan ook in het geval het hof herstel beveelt, zij een voorziening treffen (zie art. 7:673, aant. 2 onder d).”

En ten slotte is bij Vestering en Wetzels te lezen:29

“Als alternatief kan hij de werknemer een billijke vergoeding toekennen. Deze keuze kan de rechter (anders dan in eerste instantie) ook ambtshalve maken; de wetgever acht het bij ambtshalve toekenning verstandig als de rechter partijen tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid geeft zich uit te laten over de wenselijkheid en hoogte van een billijke vergoeding.”

Eerder schreef Wetzels hierover:30

Hij kan dan de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen, waarbij de appel- of cassatierechter vrij is te bepalen met ingang van welke datum de arbeidsovereenkomst hersteld wordt . Daarbij kan hij tevens voorzieningen treffen ten aanzien van de tussenliggende periode. Wanneer herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt, bijvoorbeeld vanwege het tijdsverloop tussen het einde van de arbeidsovereenkomst en de beslissing in appel of cassatie, of de werknemer in appel niet heeft verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst, kan de rechter aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen . Dat kan de rechter ook ambtshalve doen, zij het dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat de rechter er dan wel verstandig aan doet om partijen tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over (de wenselijkheid en de hoogte van) de billijke vergoeding.”

3.12

De aangehaalde literatuur biedt weinig aanknopingspunten bij de beantwoording van de vraag of de rechter, indien hij de werkgever niet veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst, altijd gehouden is om een (zeker bedrag aan) billijke vergoeding toe te kennen. De beschrijving die de verschillende auteurs geven van de mogelijkheden van art. 7:683 lid 3 BW zijn eerder een parafrase van de wettekst en de wetsgeschiedenis, dan dat daarin de genoemde vraag bewust onder ogen is gezien en daarover een gemotiveerd standpunt is ingenomen.

De rechtspraak van de hoven

3.13

Uit een onderzoek van Bij de Vaate naar de toepassing van art. 7:683 lid 3 BW blijkt dat de hoven tot nu toe vrijwel altijd voor een van beide opties kiezen, dus óf veroordelen tot herstel óf een billijke vergoeding toekennen.31 In de van 1 juli 2015 tot 1 november 2016 gepubliceerde rechtspraak is art. 7:683 lid 3 BW in veertien gevallen toegepast. In zeven van deze beschikkingen is tot herstel veroordeeld. In de overige gevallen is een billijke vergoeding toegekend. Eenzelfde beeld komt naar voren uit een onderzoek van Boot en Meijers over de tot 1 januari 2017 gepubliceerde uitspraken in hoger beroep: als de appelrechter oordeelt dat het ontbindingsverzoek door de kantonrechter ten onrechte is toegewezen, volgt hetzij herstel, hetzij toekenning van een billijke vergoeding.32 Aan deze uitkomsten zijn echter niet zonder meer consequenties te verbinden voor het antwoord op de voorliggende vraag. Dat de rechter in hoger beroep in de meeste gevallen aanleiding zal zien om een billijke vergoeding toe te wijzen indien herstel niet in de rede ligt, maakt immers nog niet dat de rechter verplicht is om dat in die situatie te doen.

De arresten Derksen/Derksen, Nedloyd en Rutten/Breed

3.14

In het cassatieverzoekschrift wordt een beroep gedaan op het arrest Derksen/Derksen uit 1976.33 Volgens de toelichting op het subonderdeel volgt uit dit arrest dat in geval van kennelijk onredelijk ontslag een schadevergoeding moet worden toegekend.34

3.15

In dit onder het oude ontslagrecht gewezen arrest vorderde de werkgever opheffing van een beslag dat de werknemer had gelegd ter verzekering van zijn vordering tot schadevergoeding uit hoofde van een door de werkgever aan hem gegeven ontslag als (mede)directeur. Het hof gelastte de opheffing van het beslag, omdat – zo vat ik samen – zelfs al zou sprake zijn van een kennelijk onredelijk ontslag zoals de werknemer stelde, art. 1639s BW (oud) de rechter slechts de bevoegdheid geeft om een vergoeding naar billijkheid toe te kennen, maar de rechter niet verplicht tot toewijzing van zo’n vergoeding. De rechter kan namelijk ook veroordelen tot herstel van de arbeidsovereenkomst, terwijl bovendien de vaststelling van de hoogte van de vergoeding naar billijkheid dient plaats te vinden, zodat van vergoeding van schade in eigenlijke zin geen sprake is. Op die gronden was het hof van oordeel dat de werknemer (nog) geen schadevordering had jegens de werkgever, zodat het beslag diende te worden opgeheven. De Hoge Raad vernietigde dit arrest, onder overweging van het volgende:

“(…)

dat art. 1639s aan hem die schade lijdt doordat zijn wederpartij de dienstbetrekking kennelijk onredelijk heeft doen eindigen, niet slechts de processuele bevoegdheid verleent om de rechter te verzoeken hem een schadevergoeding toe te kennen, maar hem een recht op schadevergoeding jegens de wederpartij verschaft;

dat indien de wederpartij betwist dat hij de dienstbetrekking kennelijk onredelijk heeft doen eindigen of dat de ander schade heeft geleden of zal lijden, daaromtrent zal moeten worden beslist door de rechter, die weliswaar een grote vrijheid heeft met betrekking tot de vaststelling van de omvang van de schade maar niet naar believen de vergoeding van de schade kan gelasten of achterwege laten;

dat hieraan niet kan afdoen, dat in art. 1639s, eerste lid, het woord ‘kan’ is gebruikt;

dat een vrijblijvende bevoegdheid van de rechter, als door het Hof aangenomen, ook niet kan worden afgeleid uit art. 1639t, omdat de rechter slechts dan tot herstel van de dienstbetrekking kan veroordelen, wanneer de benadeelde dit heeft gevorderd.

3.16

Uit het arrest volgt dat de aanspraak van art. 1639s BW (oud) een zelfstandig recht geeft op schadevergoeding, dat ontstaat op het moment van de kennelijk onredelijke opzegging (en niet pas op het moment van toekenning daarvan door de rechter), op grond waarvan ook vóórdat een bodemprocedure over de 1639s-vordering heeft plaatsgevonden conservatoir beslag kan worden gelegd. In die bodemprocedure moet worden vastgesteld ‘of de ander schade heeft geleden of zal lijden’. De rechter heeft bij de beoordeling daarvan een grote mate van vrijheid maar kan vergoeding van de schade niet ‘naar believen’ achterwege laten. Uit het arrest volgt niet, zoals in het subonderdeel wordt gesuggereerd, dat na een kennelijk onredelijk ontslag altijd een schadevergoeding moet worden toegekend. Of, en zo ja, welke schade door de werknemer is geleden moet door de rechter worden vastgesteld. Evenmin blijkt uit het arrest dat sprake moet zijn van ‘enige’ genoegdoening.

3.17

In het subonderdeel wordt verder verwezen naar het Nedlloyd-arrest.35 In die zaak vorderden de ontslagen werknemers aanvankelijk herstel van de dienstbetrekking en pas in hoger beroep schadevergoeding als bedoeld in art. 7:1639s BW (oud). Door Nedlloyd werd aangevoerd dat die vordering was verjaard. De Hoge Raad oordeelde dat van verjaring geen sprake was, omdat de vordering tot herstel van de dienstbetrekking een vorm van schadevergoeding in natura is. Door herstel van de dienstbetrekking te vorderen was volgens de Hoge Raad tevens een eis tot schadevergoeding ingesteld (rov. 5.5). Dat de rechter bij een kennelijk onredelijk ontslag in alle gevallen schadevergoeding moet toekennen, ook als van schade geen sprake is, valt in het arrest niet te lezen.

3.18

Ook het arrest Rutten/Breed biedt geen aanknopingspunten voor de beantwoording van de voorliggende vraag.36 In dat arrest is bepaald dat de begroting van de geleden schade dient plaats te vinden aan de hand van de begrotingsregels van Boek 6 BW. Uit het arrest volgt niet dat in het geval van kennelijk onredelijk ontslag altijd schadevergoeding moet worden toegewezen, ook als geen schade is geleden.

De Mediant-beschikking

3.19

In het cassatieverzoekschrift wordt ter verdediging van de bepleite opvatting ook verwezen naar de Mediant-beschikking uit 2016.37 De Hoge Raad overwoog daarin het volgende over art. 7:683 lid 3 BW:38

3.12.2. Met de zojuist vermelde wijziging hangt samen dat art. 7:683 lid 3 BW een nieuwe regeling bevat voor het geval de rechter in hoger beroep of na verwijzing oordeelt dat het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ten onrechte is toegewezen of dat het verzoek van de werknemer strekkende tot vernietiging van het ontslag op staande voet of tot herstel van de arbeidsovereenkomst, ten onrechte is afgewezen. In een zodanig geval kan de appelrechter of de verwijzingsrechter (de werkgever veroordelen om) de arbeidsovereenkomst (te) herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen.”

Anders dan van de zijde van de werknemer in cassatie wordt betoogd, geeft deze overweging geen antwoord op de vraag of de rechter, indien de werkgever niet wordt veroordeeld tot herstel van de arbeidsovereenkomst, altijd verplicht zou zijn om (enig bedrag aan) een billijke vergoeding toe te kennen, of dat de rechter de vrijheid heeft om de billijke vergoeding op nihil te stellen.

Uitgangspunten Wwz

3.20

Tot slot wordt in het subonderdeel opgemerkt dat een rechterlijke verplichting om een billijke vergoeding toe te kennen indien de werkgever niet tot herstel wordt veroordeeld, past bij het uitgangspunt van de Wwz dat van beëindiging van de dienstbetrekking door ontbinding alleen sprake kan zijn wanneer een van de wettelijke ontslaggronden geheel vervuld is.39 Uitgangspunt in de Wwz is dat het niet voldragen zijn van de ontslaggrond niet mag worden gecompenseerd met een financiële vergoeding. Volgens het subonderdeel brengt dit uitgangspunt met zich dat een financiële genoegdoening in de vorm van een billijke vergoeding dient plaats te vinden, indien in hoger beroep blijkt dat geen sprake was van een vervulde ontslaggrond terwijl wel ontbinding was uitgesproken.

3.21

Dit argument gaat niet op. Het onder omstandigheden niet toekennen van een billijke vergoeding, ondanks dat ook niet wordt overgegaan tot herstel van de arbeidsovereenkomst, staat los van de vraag of sprake is van een voldragen ontslaggrond. Dat van dat laatste geen sprake is, is een gegeven bij de toepassing van art. 7:683 lid 3 BW; de bepaling ziet immers op de situatie dat de appelrechter oordeelt dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft toegewezen of ten onrechte het verzoek van de werknemer tot vernietiging van de opzegging heeft afgewezen.

Slotsom

3.22

Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de opvatting dat de appelrechter, indien hij van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden of het vernietigingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen en herstel van de arbeidsovereenkomst niet in de rede ligt, verplicht zou zijn om in alle gevallen een billijke vergoeding toe te kennen. Art. 7:683 lid 3 BW geeft de appelrechter de ruimte om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in deze situatie te oordelen dat er geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een billijke vergoeding. Weliswaar zal in de bedoelde situatie toekenning van een billijke vergoeding in beginsel op zijn plaats zijn, maar er zijn omstandigheden denkbaar zijn waarin dat anders ligt. Het bieden van ruimte aan de rechter om met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval maatwerk te leveren, is in overeenstemming met de Meriant-beschikking.40 Wel dient de rechter in de motivering van zijn beslissing inzicht te geven in de omstandigheden die hem tot dat oordeel hebben geleid.41

3.23

Ten slotte is nog op te merken dat als de in het cassatiemiddel bepleite uitleg wordt gevolgd, dit ertoe leidt dat een recht op een billijke vergoeding ontstaat op het moment dat de rechter de werkgever niet veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst. Het aannemen van een dergelijk recht, zonder dat dit duidelijk volgt uit de wettekst of duidelijk blijkt uit de wetsgeschiedenis, ligt niet in de rede.

3.24

De conclusie is dat subonderdeel a faalt.

4 De begroting van de billijke vergoeding van art. 7:683 lid 3 BW