Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1326, 18/05283
Parket bij de Hoge Raad, 15-11-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1326, 18/05283
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 november 2019
- Datum publicatie
- 13 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:1326
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:723, Contrair
- Zaaknummer
- 18/05283
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht, verbintenissenrecht. Verplichting werkgever tot loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid werknemer, art. 7:629 BW. Mag werknemer re-integratieverplichtingen opschorten bij niet nakoming loondoorbetaling over verstreken periode? Tegenover elkaar staande verplichtingen? Art. 6:262 lid 1 BW. Voldoende samenhang tussen loonvordering en re-integratieverbintenis? Art. 6:52 lid 1 BW.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05283
Zitting 15 november 2019
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[eiseres] ,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Jong van Lier
tegen
1. [verweerster 1] B.V.
2. [verweerder 2],
verweerders in cassatie,
niet verschenen.
In dit arbeidsgeschil is aan de orde of een ten gevolge van ziekte arbeidsongeschikte werknemer een verplichting in verband met haar re-integratie kan opschorten op de grond dat de werkgever haar salaris niet heeft doorbetaald gedurende de volledige periode dat zij arbeidsongeschikt is geweest.
1 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1
[verweerster 1] B.V. (hierna: [verweerster 1]) exploiteert een tandartspraktijk in [vestigingsplaats] . Haar enig aandeelhouder en bestuurder is [A] B.V., waarvan [verweerder 2] (hierna: [verweerder 2]) enig aandeelhouder en bestuurder is. [verweerder 2] , heeft daarnaast een tandartspraktijk in Düsseldorf. [verweerster 1] en [verweerder 2] worden hierna gezamenlijk aangeduid als [verweerders]
Eiseres tot cassatie, [eiseres] (hierna: [eiseres]), woont in Duitsland op 30 km van [vestigingsplaats] . Zij is sinds 4 januari 2007 werkzaam als tandartsassistente in [vestigingsplaats] . Zij heeft voor 15,20 uur per week een arbeidsovereenkomst met [verweerster 1] en voor 15 uur per week met [verweerder 2] . In 2012 bedroeg het salaris € 1.505,70 bruto per maand, waarvan [verweerster 1] € 755,70 betaalde en [verweerder 2] € 750,--. [eiseres] werkt uitsluitend in Nederland.
[eiseres] heeft op 25 maart 2012 na een val met haar fiets haar linker pols gebroken. Zij is nadien niet meer op haar werk in [vestigingsplaats] verschenen, afgezien van drie maal vier uren op respectievelijk 29 en 30 mei 2012 en 8 oktober 2012.
Vanaf mei 2012 heeft [eiseres] geen loon meer ontvangen.
De (Duitse) arts van [eiseres] heeft op 4 oktober 2012 een re-integratieplan ngevuld, waarin staat dat [eiseres] vanaf 8 oktober 2012 vier uur per dag kan werken en vanaf 22 oktober 2012 zes uur.2 [eiseres] heeft zich op 8 oktober 2012 in [vestigingsplaats] gemeld. [verweerder 2] heeft [eiseres] naar huis gestuurd omdat hij alleen akkoord kon gaan met volledig hervatten of niet hervatten.
Bij brief van 30 oktober 2012 heeft [verweerder 2] de tussen hem en [eiseres] bestaande arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden opgezegd. [verweerster 1] heeft [eiseres] per brief van 3 november 2012 op staande voet ontslagen op de grond dat zij de verplichtingen die zij op grond van het Nederlandse arbeidsrecht heeft in geval van ziekte niet was nagekomen. De gemachtigde van [eiseres] heeft op 7 november 2012 tegen beide ontslagen geprotesteerd.3
Op 20 november 2012 heeft een (Nederlandse) arbo-arts vastgesteld dat [eiseres] diverse beperkingen ondervindt ten aanzien van de belasting van haar linkerarm, - hand en vingers. [eiseres] heeft volgens deze arts wel mogelijkheden om in d tandartspraktijk aangepaste arbeid te verrichten voor 4 uren per dag, hetgeen na twee weken zou kunnen worden uitgebreid naar 6 uren per dag tot het eerstvolgende spreekuurcontact. Dit is aan [verweerster 1] bij brief van 20 november 2012 meegedeeld.4
Naar aanleiding van deze brief heeft [verweerder 2] [eiseres] bij brief van 22 november 2012 opgeroepen om op 27 november 2012 om 8.00 uur op het werk in [vestigingsplaats] te verschijnen teneinde aangepaste werkzaamheden te verrichten.5 [eiseres] heeft aan deze oproep geen gevolg gegeven. Haar gemachtigde heeft [verweerster 1] op 26 november 2012 geschreven dat [eiseres] hervatting van het werk afhankelijk stelt van betaling van achterstallig salaris sinds mei van dat jaar.
Bij brief van 28 november 2012 is [eiseres] , onder verwijzing naar het oordeel van de bedrijfsarts, nogmaals opgeroepen om in de praktijk in [vestigingsplaats] te verschijnen, en wel op 4 december 2012. Daarbij werden, voor het geval [eiseres] opnieuw niet zou verschijnen, consequenties aangekondigd wat betreft de salarisbetaling. [eiseres] is op 4 december 2012 niet verschenen. Haar gemachtigde heeft [verweerster 1] op 4 december 2012 verwezen naar zijn eerdere standpunt van 26 november 2012.
Op 6 mei 2013 heeft [eiseres] bij het UWV een deskundigenoordeel aangevraagd over de vraag of [verweerster 1] als werkgever genoeg heeft gedaan om haar weer aan het werk te helpen. Op 17 juni 2013 heeft (de arbeidsdeskundige van) het UWV geconcludeerd dat [verweerster 1] onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie van [eiseres] : er was geen adequaat en consistent plan van aanpak. In het rapport staat verder dat [eiseres] vanaf 13 mei 2013 (een week na haar aanvraag bij het UWV) bij een nieuwe werkgever was gaan werken voor 5 dagen per week, 5 uur per dag.
[eiseres] heeft [verweerster 1] in een eerdere procedure aangesproken tot betaling van het achterstallige loon over mei 2012 tot en met oktober 2012. Bij vonnis van 21 mei 2013 is [eiseres] door de kantonrechter niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering in verband met het niet naleven van de art. 21 jo. 111 Rv en het ontbreken van een deskundigenoordeel als bedoeld in art. 7:629a BW.6 Dit vonnis is door het hof Arnhem-Leeuwarden bij arrest van 24 juni 2014 bekrachtigd.7 Het door [eiseres] daartegen ingestelde cassatieberoep is afgedaan met een beroep op art. 81 RO, onder vernietiging van de proceskostenveroordeling in hoger beroep.8
2 Procesverloop
Bij inleidende dagvaarding van 16 maart 2016 heeft [eiseres] [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank Overijssel (locatie: Zwolle), sector kanton (hierna: de kantonrechter) en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerders] te veroordelen tot betaling van achterstallig loon, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, alsmede tot betaling van de wettelijke verhoging van 50%, met veroordeling van [verweerders] in de proceskosten.
De loonvordering op [verweerster 1] ziet op de periode van mei 2012 tot en met 12 mei 2013 en bedraagt € 11.745,46 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2012 tot aan de dag van voldoening. De loonvordering op [verweerder 2] betreft de periode van mei 2012 tot en met december 2012 en bedraagt € 7.365,39, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2012 tot aan de dag van voldoening. Van [verweerder 2] heeft [eiseres] daarnaast € 1.989,-- bruto wegens nooit betaald vakantiegeld gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2012 tot aan de dag van voldoening.9
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij vanaf 25 maart 2012 tot en met 12 mei 2013 onafgebroken ziek en dientengevolge arbeidsongeschikt is geweest, en dat [verweerster 1] vanaf mei 2012 tot en met mei 2013 en [verweerder 2] vanaf mei 2012 tot en met december 2012 ten onrechte geen loon heeft betaald.10 Voorts heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat – zakelijk weergegeven – zij gerechtigd was haar verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst(en) op te schorten wegens het uitblijven van loonbetaling.11
[verweerders] hebben verweer gevoerd.12
Bij tussenvonnis van 28 maart 201713 heeft de kantonrechter vastgesteld bevoegd te zijn om over het geschil te oordelen en voorts geoordeeld dat de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst op grond van art. 8 van Verordening (EG) 593/2008 (Rome I) wordt beheerst door Nederlands recht, omdat [eiseres] in Nederland haar arbeid verricht (rov. 4.1-4.2). Na een niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerders] te hebben verworpen (rov. 4.4-4.12), oordeelt de kantonrechter dat [verweerders] de loonbetaling aan [eiseres] vanaf december 2012 achterwege hebben mogen laten:
“Doorbetaling van loon
(…)
[verweerster 1] en [verweerder 2] stellen zich op het standpunt dat zij de loonbetaling terecht hebben gestaakt op grond van artikel 7:629 lid 3 BW, althans dat zij de loonbetaling mochten opschorten op grond van artikel 7:629 lid 6 BW. [eiseres] is namelijk zonder enige mededeling weggebleven van haar werkzaamheden en heeft geen gehoor gegeven aan herhaaldelijke oproepen om aangepaste werkzaamheden te verrichten.
Uit het oordeel van de bedrijfsarts van 20 november 2012 volgt dat [eiseres] weliswaar beperkingen heeft maar dat zij met inachtneming van die beperkingen wel in staat wordt geacht om voor 4 uren per dag gangbare arbeid te verrichten, hetgeen na twee weken zou kunnen worden uitgebreid naar 6 uren per dag.
[eiseres] heeft dit oordeel onvoldoende gemotiveerd bestreden. Onder verwijzing naar de als productie 21 bij dagvaarding overgelegde verklaringen van haar Duitse artsen voert [eiseres] uitsluitend aan dat zij arbeidsongeschikt was. Arbeidsongeschiktheid voor haar eigen werk staat er echter niet aan in de weg dat [eiseres] met inachtneming van haar beperkingen aangepaste werkzaamheden kan verrichten, zoals de bedrijfsarts heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de kantonrechter ziet [eiseres] met haar verweer over het hoofd dat [verweerster 1] en [verweerder 2] een loonsanctie hebben toegepast omdat zij haar re-integratieverplichtingen als bedoeld in artikel 7:660a BW niet is nagekomen. Over de periode waarin sprake is van schending van die verplichting, heeft [eiseres] op grond van artikel 7:629 lid 3 BW geen recht op loondoorbetaling tijdens ziekte. Van de grond voor niet betalen of opschorten van loon tijdens ziekte dienen [verweerster 1] en [verweerder 2] dan wel ingevolge artikel 7:629 lid 7 BW onverwijld kennis te hebben gegeven aan [eiseres] .
[verweerster 1] en [verweerder 2] hebben dit gedaan (…).
Onder deze omstandigheden hebben [verweerster 1] en [verweerder 2] de loonbetaling aan [eiseres] met ingang van december 2012 achterwege mogen laten.”
De stelling van [eiseres] dat haar ten aanzien van haar re-integratieverplichtingen als werknemer een opschortingsrecht toekwam omdat loonbetaling reeds vóór december 2012, namelijk vanaf mei van dat jaar, was uitgebleven, wordt door de kantonrechter verworpen:
“Opschorting arbeidsprestatie
[eiseres] heeft ook nog aangevoerd dat zij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep van haar werkgever omdat haar vanaf mei 2012 geen salaris meer was betaald. De kantonrechter begrijpt dat [eiseres] zich aldus op het standpunt stelt dat zij een deugdelijke grond had voor het niet nakomen van de op haar rustende re-integratieverplichting omdat haar wegens het uitblijven van loonbetaling het recht toekwam haar werkzaamheden op te schorten. Ten aanzien van dit beroep op het opschortingsrecht, overweegt de kantonrechter het volgende.
De kantonrechter stelt voorop dat, mede gelet op het systeem van de regeling van opschortingsrechten in boek 6 BW, in beginsel niets aan toepassing van het opschortingsrecht op de arbeidsovereenkomst in de weg staat. De arbeidsovereenkomst voldoet immers aan de omschrijving van artikel 6:261 BW en is derhalve een wederkerige overeenkomst in de zin van genoemde bepaling. In beginsel kan de werknemer derhalve zijn arbeidsprestatie opschorten, indien de werkgever het loon niet betaalt. De concrete omstandigheden van het geval kunnen echter met zich brengen dat de uitoefening van het opschortingsrecht in strijd komt met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Bij de beoordeling of het uitoefenen van het opschortingsrecht in een concreet geval gerechtvaardigd is, dient naar het oordeel van de kantonrechter tevens rekening te worden gehouden met het feit dat de arbeidsovereenkomst een (bijzondere) duurovereenkomst is, die in zoverre beperkingen stelt aan de uitoefening van het opschortingsrecht.
Toegespitst op de onderhavige kwestie is de kantonrechter van oordeel dat, voor zover er sprake is van een tekortkoming aan de zijde van [verweerster 1] en [verweerder 2] ten aanzien van de loonbetaling over de periode vanaf mei 2012 tot en met november 2012, deze niet de blijvende opschorting van de arbeidsprestatie door [eiseres] als bedoeld in artikel 6:262 BW rechtvaardigt. [verweerster 1] en [verweerder 2] hebben immers niet “zomaar” uitbetaling van het salaris vanaf mei 2012 geweigerd. Zij stellen dat [eiseres] hen niet (persoonlijk) op de hoogte heeft gehouden van het beloop van haar ziekte en dat partijen een verschil van mening hadden over de vraag of [eiseres] met recht kon wegblijven van haar werk. Het gaat dan niet aan, zeker wanneer ook rekening wordt gehouden met perikelen die ontstaan bij een zieke grensarbeider met grensoverschrijdende aanspraken op sociale zekerheid en toepasselijkheid van nationale wet- en regelgeving op het gebied van re-integratieverplichtingen, dat [eiseres] de uitvoering van aangepaste werkzaamheden blijvend opschort. Op grond hiervan faalt het beroep op het opschortingsrecht. In de gegeven omstandigheden had het op de weg van [eiseres] gelegen om niet door middel van opschorting het recht in eigen handen te nemen maar een procedure te entameren en de beslissing van de bevoegde rechter over het uitblijven van loonbetaling vanaf mei 2012 af te wachten.”
Na partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich uit te laten over de omvang van de loonvordering over de periode vóór november 2012,14 heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 7 november 2017 de door [eiseres] gevorderde loonbedragen over mei 2012 tot en met november 2012, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, toegewezen, evenals de vordering betreffende het achterstallige vakantiegeld. De omstandigheden van het geval vormen voor de kantonrechter aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot 25%. [verweerster 1] is veroordeeld tot betaling van € 5.392,12 bruto (te vermeerderen met de wettelijke rente) en een veroordeling van [verweerder 2] tot betaling van € 7.310,17 bruto (te vermeerderen met de wettelijke rente). Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
Het komt er dus op neer dat de vordering tot doorbetaling van het loon is toegewezen, zij het alleen voor de periode vanaf mei 2012 tot en met november 2012. Voor de periode daarna (tot en met 12 mei 2013) is die vordering afgewezen.
[eiseres] heeft tegen beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, (hierna: het hof). Zij heeft gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen vernietigt voor zover haar vordering is afgewezen, en [verweerders] alsnog veroordeelt tot hetgeen zij in eerste aanleg heeft gevorderd, met veroordeling van [verweerders] in de kosten van beide instanties. Daartoe heeft [eiseres] grieven aangevoerd tegen de afwijzing van de loonvorderingen (grief 1 en 2) en de matiging van de wettelijke verhoging (grief 3).
[verweerders] hebben verweer gevoerd. Zij hebben geen incidenteel appel ingesteld en daarmee berust in de veroordeling om aan [eiseres] alsnog haar loon over de periode mei 2012 tot en met november 2012 te betalen
Bij arrest van 18 september 201815 heeft het hof de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd, de kosten van het hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Bij de beoordeling van de eerste grief staat centraal of [eiseres] gehoor had moeten geven aan de oproepen om aangepaste werkzaamheden te (komen) verrichten. Volgens het hof dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord. Het hof stelt voorop dat naar Nederlands recht de werkgever een loonstop kan toepassen wanneer een arbeidsongeschikte werknemer, die door de bedrijfsarts in staat wordt geacht passende werkzaamheden te verrichten, zonder deugdelijke grond niet op het werk verschijnt, onder de voorwaarde dat de werkgever hem onverwijld daarvan kennis heeft gegeven. Na verwezen te hebben naar het bepaalde in art. 7:658a lid 1 en lid 4 BW, en art. 7:660a lid 1 BW, concludeert het hof dat naar Nederlands recht de inspanningen die een werknemer in het kader van zijn re-integratie moet verrichten niet beperkt zijn tot revalidatie. [eiseres] had zich daarom in ieder geval, gelet op het oordeel van de bedrijfsarts, bij haar werkgevers moeten melden en moeten bespreken welke werkzaamheden voor haar passend zouden zijn, zo nodig in overleg met de bedrijfsarts (rov. 5.3). Vervolgens wijst het hof erop dat [eiseres] zich niet heeft gemeld. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met haar verplichting uit hoofde van art. 7:660a BW en is uitbetaling van het loon vanaf december 2012 gelet op art. 7:629 lid 3 BW in beginsel terecht achterwege gebleven (rov. 5.4).
Ook de tweede grief, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het beroep van [eiseres] op een opschortingsrecht faalt, wordt verworpen:
“5.6 In dit geval heeft [eiseres] zich, als rechtvaardiging voor het niet-verschijnen, ook beroepen op een opschortingsrecht, welk recht zij baseert op het onbetaald zijn van haar loon in de periode daaraan voorafgaand. Grief 2 richt zich tegen de afwijzing van het beroep op dat opschortingsrecht door de kantonrechter.
Het hof verwerpt deze grief. Tegenover de verplichting tot loonbetaling staat de verplichting tot het verrichten van de bedongen arbeid. Artikel 7:629 BW regelt, in afwijking van het gewone overeenkomstenrecht, dat de werkgever toch in bepaalde mate gehouden is het loon door te betalen indien de werknemer door ziekte niet in staat is de bedongen arbeid te verrichten. De wetgever heeft aan dat recht tot doorbetaling van de werknemer een aantal voorwaarden verbonden, zoals de hiervoor onder 5.3 weergegeven regeling. Het nakomen van die verplichtingen door de werknemer is daarmee echter niet de tegenover de doorbetaling van het loon staande verbintenis in de zin van artikel 6:262 BW, voor zover die verbintenis ziet op reeds verstreken loonperioden. De verplichting om te verschijnen kan dus niet worden opgeschort om betaling te verkrijgen van reeds verstreken, en opeisbaar geworden, loontermijnen.
Voor zover het beroep van [eiseres] tevens is gebaseerd op artikel 6:52 BW gaat het bij de verplichting om te verschijnen voor bespreking van de door de bedrijfsarts mogelijk geachte inspanningen ten behoeve van re-integratie niet om een verplichting die in voldoende nauw verband staat met de loondoorbetalingsplicht van de werkgever die ziet op reeds verstreken loonperioden. De reden voor de verschijningsplicht is vooral gelegen in de noodzaak dat beide partijen daadwerkelijk en effectief werk maken van hun beider verplichting om terugkeer in het werk van de arbeidsongeschikte werknemer te bevorderen. Een opschorting van die verplichting - onder behoud van aanspraak op loondoorbetaling over de periode waarin de verplichtingen worden opgeschort - is daarom niet gerechtvaardigd als middel om betaling te verkrijgen van reeds verstreken, en opeisbaar geworden, loonperioden. [eiseres] zou in redelijkheid pas haar re-integratiewerkzaamheden mogen opschorten indien zou blijken dat haar werkgevers het loon daarvoor niet zouden betalen, dus over de periode nadat zij aan haar verplichting tot verschijning zou hebben voldaan.
Over de verschuldigdheid van loon over de periode die daaraan voorafging, liep op initiatief van [eiseres] inmiddels een gerechtelijke procedure.”
Het hof volgt [eiseres] evenmin in haar stelling dat er geen aanleiding is voor matiging van de wettelijke verhoging (grief 3):
“5.7 Grief 3 keert zich tegen de matiging van de wettelijke verhoging tot 25%. Volgens [eiseres] is daarvoor geen aanleiding in het licht van haar stellingen omtrent het opschortingsrecht.
Nog daargelaten dat ook het hof haar beroep op een opschortingsrecht heeft gepasseerd, miskent [eiseres] dat de rechter op grond van artikel 7:625 BW de bevoegdheid heeft de wettelijke verhoging ambtshalve te matigen indien hij dat billijk acht. Daarbij worden geen hoge eisen aan de motivering gesteld (zie de conclusie van de A-G voor HR 14 september 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA6777).
Hoewel het hof van oordeel is dat in ieder geval [verweerster 1] , als Nederlandse werkgever, geen enkele steekhoudende reden had om het loon vanaf mei 2012 niet uit te betalen, is voorstelbaar dat dit voor het door [verweerder 2] te betalen deel anders lag nu kennelijk beide partijen meenden dat voor dat gedeelte Duits recht van toepassing was en [eiseres] ook daadwerkelijk een uitkering uit de Krankenkasse verkreeg (waardoor zij niet zonder inkomen zat, maar welke uitkering zij uiteindelijk wel heeft terugbetaald). Daarmee rekening houdend is een wettelijke verhoging van 25% over de gehele salarisverplichting in de omstandigheden van dit geval billijk.
Grief 3 slaagt niet.”
Bij op 18 december 2018 ingediende procesinleiding heeft [eiseres] (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Zij heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten. Tegen [verweerders] is verstek verleend.
3 Kort Europees intermezzo
Hieronder sta ik kort stil bij enkele Unierechtelijke aspecten die in feitelijke instanties aan de orde zijn geweest maar in cassatie m.i. geen rol meer spelen.
[eiseres] woont in Duitsland maar werkt uitsluitend in Nederland. Zij is wat in de Europese socialezekerheidswetgeving met de nogal ouderwets klinkende term ‘grensarbeider’ wordt aangeduid.16 Verordening (EG) nr. 883/2004 (basisverordening) en Verordening (EG) nr. 987/09 (toepassingsverordening) en zien op alle belangrijke takken van sociale zekerheid, waaronder prestaties bij ziekte.17 In beginsel is het socialezekerheidsstelsel van het werkland van toepassing op werkzaamheden die in loondienst worden verricht. Deze Europese ‘aanwijsregel’ staat los van de conflictregels op grond waarvan moet worden bepaald welk recht op een arbeidsovereenkomst van toepassing is als geen rechtskeuze is gedaan.18
De toepassingsverordening bevat onder andere regels over, kort gezegd, de verplichting medische verklaringen te accepteren van artsen uit het woonland. Die regel laat onverlet dat de werknemer, waaronder tevens valt een grensarbeider, zich moet houden aan verplichtingen die voortvloeien uit de op zijn geval toepasselijke wetgeving. Art. 27 lid 4 van de toepassingsverordening luidt:
“4. De doorzending van het in de leden 1, 2 en 3 bedoelde document ontslaat de verzekerde niet van de in de toepasselijke wetgeving vervatte verplichtingen, met name ten aanzien van zijn werkgever. In voorkomend geval kan de werkgever en/of het bevoegde orgaan de werknemer oproepen deel te nemen aan activiteiten om de terugkeer naar het arbeidsproces te bevorderen en te ondersteunen.”
Hieruit volgt dat re-integratieverplichtingen, zoals genoemd in art. 7:660a BW, kunnen worden toegepast op arbeidsongeschikte grensarbeiders, ook als op niet-naleving van die verplichtingen een loonsanctie is gesteld. Dat een loonsanctie in de Europese socialezekerheidsregelgeving niet als zodanig voorkomt, betekent niet dat een dergelijke sanctie met die regelgeving in strijd is, zoals het hof terecht (in cassatie onbestreden) heeft geoordeeld.19
Nu [eiseres] niet tevens in Duitsland werkt, valt zij uitsluitend onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Kennelijk had [verweerder 2] daarover een andere voorstelling van zaken (zie ook hierna, onderdeel 2). Uit de stukken blijkt namelijk dat hij [eiseres] na haar indiensttreding wel bij een Duitse Krankenkasse heeft aangemeld, dat haar ziekte daar ook is gemeld en dat haar Krankengeld, en dus vervangende inkomsten, is toegekend. 20