Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1339, 19/05016
Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2019, ECLI:NL:PHR:2019:1339, 19/05016
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 december 2019
- Datum publicatie
- 17 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2019:1339
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:713
- Zaaknummer
- 19/05016
Inhoudsindicatie
Vordering tot cassatie in het belang de wet betreffende een uitspraak van het Centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg (art. 75 wet BIG). Euthanasietoepassing op patiënte met vergevorderde dementie op schriftelijk verzoek. Zaak hangt samen met de strafrechtelijke zaak 19/04910 CW. De bedoeling van deze vordering is om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen sturing te geven aan de rechtsontwikkeling aangaande euthanasie, in het bijzonder in relatie tot patiënten die lijden aan dementie. Het gaat in deze vordering vooral om de rol van het Centraal Tuchtcollege bij de toetsing van het handelen van de arts bij levensbeëindiging, indien de toetsingscommissie heeft geoordeeld dat er sprake is van onzorgvuldig handelen in de zin van de Wtl. De bedoeling van deze vordering is om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen sturing te geven aan de rechtsontwikkeling aangaande euthanasie, in het bijzonder in relatie tot patiënten die lijden aan dementie. Het gaat in deze vordering vooral om de rol van het Centraal Tuchtcollege bij de toetsing van het handelen van de arts bij levensbeëindiging, indien de toetsingscommissie heeft geoordeeld dat er sprake is van onzorgvuldig handelen in de zin van de Wtl. Geconcludeerd wordt dat het Centraal Tuchtcollege door te overwegen dat de wettelijke toedeling van taken meebrengt dat het tuchtcollege, in het bijzonder wanneer het de vraag naar een rechtsgeldig verzoek tot euthanasie krijgt voorgelegd, het oordeel van de toetsingscommissie als uitgangspunt dient te nemen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De tuchtrechter is in de voorgelegde zaak niet gebonden aan het oordeel van een toetsingscommissie. Door een te beperkt toetsingskader te hanteren heeft het Centraal Tuchtcollege de beoordeling van de klacht over de geldigheid van het euthanasieverzoek en de klacht over het ontbreken van communicatie van de arts met de patiënte over het voornemen en het moment van uitvoering van euthanasie, onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05016 CW
Zitting 17 december 2019
VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET
In de zaak
[de arts] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
hierna: de arts
Inhoudsopgave
1. Inleiding
2. De Euthanasiewet (Wtl) en de toetsingsprocedure in het kort
3. De oordelen van de toetsingscommissie en het Centraal Tuchtcollege
4. Het toetsingskader van het Centraal Tuchtcollege
5. Het schriftelijk verzoek om euthanasie. De uitleg door de arts
6. Euthanasie en communicatie met de wilsonbekwame patiënt
7. Samenvatting en slot
8. Middel en conclusie
1 Inleiding
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 19 maart 2019 over de levensbeëindiging door een arts van een Alzheimer patiënte op grond van haar eerder wilsbekwaam opgestelde schriftelijke euthanasieverzoek. Het Centraal Tuchtcollege heeft de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd wegens het niet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a en f van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (verder ook: Wtl). Deze zaak hangt samen met de strafrechtelijke zaak 19/04910 CW in welke zaak ik vandaag eveneens een vordering tot cassatie in het belang der wet indien. Die zaak betreft een vonnis van de Rechtbank Den Haag van 11 september 2019 waarbij dezelfde arts wegens hetzelfde feit ter zake van “opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigen” is ontslagen van alle rechtsvervolging. Ik heb ambtshalve besloten om tegelijkertijd tegen de beslissing van het Centraal Tuchtcollege een vordering tot cassatie in het belang der wet in te dienen. Op die manier krijgt de Hoge Raad de gelegenheid om zo goed mogelijk sturing te geven aan de rechtsontwikkeling over euthanasie. Een afschrift van de beslissing van het Centraal Tuchtcollege en het procesdossier zijn bijgevoegd. De beslissing is onherroepelijk. Tegen een beslissing van het Centraal Tuchtcollege staat ingevolge art. 75 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (verder: Wet BIG) geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
De arts, een specialist ouderengeneeskunde, maakte op de voorgeschreven wijze melding van de door haar op 22 april 2016 in een verpleeghuis in [plaats] verleende euthanasie aan de 74-jarige Alzheimer patiënte. Op 22 december 2016 ontving de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (verder: de Inspecteur) een afschrift van het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (verder: de toetsingscommissie) voor de regio C. en D. betreffende de melding van de arts van levensbeëindiging op verzoek bij de desbetreffende dementie-patiënte. De toetsingscommissie oordeelde dat de arts niet heeft gehandeld conform de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in artikel 2 eerste lid, aanhef en onder a (vrijwillig en weloverwogen verzoek) en f (medisch zorgvuldige uitvoering van de levensbeëindiging) van de Wtl. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld en zijn bevindingen vastgelegd in een inspectierapport van december 2017. Op 21 februari 2018 diende de Inspecteur een klacht in tegen de arts bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag. Bij beslissing van 24 juli 2018 heeft het Regionaal Tuchtcollege de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan de arts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd en publicatie in geanonimiseerde vorm van de beslissing gelast. Tegen deze beslissing is de arts in beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege. Bij de bestreden beslissing van 19 maart 2019 heeft het Centraal Tuchtcollege de beslissing waarvan beroep vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd, aan de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd en publicatie in geanonimiseerde vorm van de beslissing gelast.
In deze zaak bestaat bij de beoordelende instanties geen verschil van inzicht over de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van de patiënte. Ook is niet in geschil dat er geen andere redelijke oplossing was. Als daarin geen beletsel wordt gevonden, is in de praktijk de belangrijkste drempel voor euthanasietoepassing bij gevorderd demente patiënten de afwezigheid van betekenisvolle communicatie tussen patiënt en arts. Dergelijke communicatie wordt vaak essentieel geacht in het geval van een schriftelijk verzoek om euthanasie. In de literatuur is gesignaleerd, dat het paradoxale karakter van deze situatie -schriftelijke wilsverklaringen zijn immers bedoeld voor situaties waarin communicatie niet langer mogelijk is - vragen oproept over de betekenis van schriftelijke euthanasieverklaringen bij vergevorderde dementie-patiënten en de handhaving van de wet op dit punt. In deze zaak heeft de arts ondanks de afwezigheid van zinvolle communicatie met de patiënte, op grond van een uitgebreide beoordeling van omstandigheden en inzicht in het ziekteproces, de toepassing van euthanasie in overeenstemming geoordeeld met de schriftelijke wilsverklaring. Maar de toetsingscommissie oordeelde onder meer dat de, in de loop der tijd aangepaste, schriftelijke wilsverklaring onduidelijk was en dat de levensbeëindiging niet op medisch zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Het Centraal Tuchtcollege achtte zich niet vrij die beoordeling te toetsen zonder in beginsel aan te sluiten bij het toetsingscommissie oordeel.
Een kernpunt in deze vordering is de beperkte beoordelingsruimte die het Centraal Tuchtcollege zichzelf gunt aangaande de naleving van zorgvuldigheidsvoorschriften in verhouding tot het oordeel van de toetsingscommissie daarover. In deze vordering wordt het standpunt ingenomen dat de tuchtrechter niet gebonden is aan het oordeel van de toetsingscommissie, een zelfstandige taak heeft om uitleg geven aan wetgeving in concrete zaken en een ruimer toetsingskader heeft dan de toetsingscommissies. Na een bespreking daarvan komen de twee klachtonderdelen aan de orde waarover het Centraal Tuchtcollege heeft geoordeeld. Het eerste klachtonderdeel wordt omschreven als de rechtsgeldigheid van het euthanasieverzoek en heeft betrekking op de status van de schriftelijke wilsverklaring. Het tweede klachtonderdeel betreft de uitvoering van de levensbeëindiging en met name het punt dat de arts nooit met patiënte over het voornemen tot uitvoering van euthanasie heeft gesproken en ook niet over het moment en de wijze waarop dit zou gebeuren. Voor uitgebreidere informatie over de problematiek die speelt in zaken als deze, waarbij het gaat om de toepassing van euthanasie door een arts op een patiënt met gevorderde dementie, verwijs ik naar mijn vordering tegen het vonnis van de rechtbank (zaaknummer 19/04910 CW). In die vordering wordt op een aantal kwesties uitvoeriger ingegaan dan hier; voor een integrale beschouwing van de tuchtzaak kan het nuttig zijn daar ook kennis van te nemen. In die vordering is ook een beschrijving opgenomen van de wijze waarop in een aantal andere landen keuzes rond het levenseinde juridisch zijn genormeerd en wordt tevens ingegaan op relevante rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens.
Leeswijzer
Na deze inleiding geef ik een eenvoudige schets van de Wtl en de toetsingsprocedure (H2). In het daarop volgende hoofdstuk (H3) zijn de relevante oordelen vrijwel integraal (geanonimiseerd) opgenomen. Daarna volgt de behandeling van de concrete zaak waarbij wordt ingegaan op de beoordelingsruimte van het Centraal Tuchtcollege (H4), de geldigheid van het schriftelijk euthanasieverzoek (H5) en het afzien van communicatie met de patiënt over het voornemen tot uitvoering van de euthanasie en het moment en de wijze waarop dit zou gebeuren (H6). Daarna volgt een samenvatting (H7). Ten slotte volgt een cassatiemiddel en wordt een conclusie geformuleerd (H8).
2 De Euthanasiewet (Wtl) en de toetsingsprocedure in het kort
De Euthanasiewet, officieel geheten de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), heeft tot doel de rechtszekerheid te bevorderen, de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten, aan artsen een adequaat kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen en transparantie en maatschappelijke controle te bevorderen. De kern van de wettelijke regeling die in deze zaak centraal staat, betreft de volgende bepalingen:
Artikel 293 Sr
1. Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.
Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding
Artikel 2
1. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt,
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt,
c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten,
d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was,
e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en
f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.
2. Indien de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, heeft afgelegd, dan kan de arts aan dit verzoek gevolg geven. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Voor een goed begrip van de zaak kan het dienstig zijn eerst een eenvoudige beschrijving te geven van het door de wetgever geschapen systeem van toetsing van levensbeëindigend handelen door artsen. In de EuthanasieCode 2018, die is opgesteld door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie, wordt de toepasselijke procedure na een euthanasieverrichting door een arts als volgt omschreven.1 De arts dient een uitgevoerde euthanasie te melden bij de gemeentelijke lijkschouwer (art. 293 lid 2 Sr). Hij gebruikt het daarvoor bedoelde formulier en overhandigt dat bij de schouw (art. 7 lid 2 Wet op de lijkbezorging). Hij geeft ook het door hem opgestelde beredeneerd verslag, samen met het verslag van de consulent, aan de lijkschouwer. Meestal levert de arts ook andere informatie aan, zoals (delen van) het patiëntendossier, specialistenbrieven en, indien aanwezig, een schriftelijke wilsverklaring. De gemeentelijke lijkschouwer stuurt de melding met de bijbehorende stukken ter beoordeling naar de commissie in wier regio de euthanasie is uitgevoerd (art. 10 Wet op de lijkbezorging). Het is aan de commissie om de verslaglegging en de gang van zaken rond de euthanasie te toetsen (art. 8 Wtl). Komt de commissie tot het oordeel dat de arts aan alle vereisten heeft voldaan, en dus zorgvuldig heeft gehandeld, dan bericht zij dat schriftelijk aan de arts. Daarmee eindigt de toetsing en beoordeling. Is de commissie van mening dat de arts een of meer zorgvuldigheidseisen niet heeft nageleefd, dan krijgt de arts ook daarvan schriftelijk bericht. De wet schrijft voor dat in dit geval de commissie haar oordeel ter kennis brengt van het College van procureurs-generaal (verder: college van PG’s) en de inspecteur van de Inspectie gezondheidszorg en jeugd (verder: de Inspecteur) (art. 9 lid 2 Wtl). De Inspecteur en het college van PG’s onderzoeken en beoordelen vervolgens de door de toetsingscommissie ter kennis gebrachte zaken. De toetsingscommissie, het college van PG’s en de Inspecteur buigen zich over dezelfde zaken, maar bekijken die vanwege verschillende verantwoordelijkheden; elk vanuit een ander juridisch kader. De toetsingscommissie beoordeelt of de arts conform de zorgvuldigheidseisen van de Wtl heeft gehandeld, de Inspecteur bekijkt of het handelen van de arts tuchtrechtelijke beoordeling verdient met het oog op het waarborgen van een behoorlijke en veilige gezondheidszorg en het college van PG’s bekijkt of de arts een strafrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. De beoordeling door de Inspecteur en het OM van deze zaken resulteert slechts zelden in formele vervolgstappen.
In deze zaak hebben zowel de Inspecteur als het OM besloten om een procedure tegen de arts te starten. Op de problematiek rond de samenloop van de straf- en tuchtprocedure wordt in de op de strafzaak betrekking hebbende vordering uitvoerig ingegaan. Hier volsta ik met op te merken dat het ontvankelijkheidsoordeel van de tuchtrechter betreffende de klacht die de Inspecteur heeft ingediend, behoorlijk is onderbouwd. Het oordeel van het Centraal Tuchtcollege, in navolging van het Regionaal Tuchtcollege, dat de Inspecteur in zijn klacht kon worden ontvangen, geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ik ga daar niet verder op in.
3 De oordelen van de toetsingscommissie en het Centraal Tuchtcollege
In dit hoofdstuk worden het oordeel van de Regionale toetsingscommissie euthanasie en de beslissing van het Centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg aangaande de euthanasieverrichting van de arts vrijwel integraal en geanonimiseerd weergegeven.
Oordeel van de Regionale toetsingscommissie euthanasie:2
1. PROCEDURE
De commissie heeft van de gemeentelijke lijkschouwer de stukken ontvangen als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging inzake de melding van de arts van levensbeëindiging op verzoek bij patiënte.
(…)
Bij brief van (…) heeft de commissie de arts uitgenodigd om tijdens haar vergadering van (…) een mondelinge toelichting te geven. Bij brief van (...) heeft de commissie de voormalig huisarts van patiënte verzocht een mondelinge toelichting te geven tijdens haar vergadering van (...). Van elk van deze mondelinge toelichtingen is een verslag opgesteld, dat voor commentaar aan onderscheidenlijk de arts en de huisarts is toegezonden. De opmerkingen van de arts zijn grotendeels in het verslag van de door haar gegeven mondelinge toelichting overgenomen. De huisarts kon zich geheel vinden in het verslag van de door haar gegeven mondelinge toelichting.
2. FEITEN EN OMSTANDIGHEDEN
Uit de verslaglegging van de arts en de consulent en de overige ontvangen gegevens is gebleken ten aanzien van:
a. Karakter van het lijden, voorlichting en alternatieven
Bij patiënte, een vrouw van 70-80 jaar, ontstonden vanaf negen jaar voor het overlijden klachten van vergeetachtigheid. Vier jaar voor het overlijden werd bij haar de ziekte van Alzheimer vastgesteld. Genezing was niet mogelijk. Patiënte werd gedurende enige tijd behandeld met Reminyl in een poging het ziekteproces af te remmen. Desondanks ging in de daarop volgende jaren haar gezondheidstoestand geleidelijk aan steeds verder achteruit. Een jaar voor het overlijden was sprake van een versnelling van het ziekteproces. Patiënte werd erg angstig, verdrietig en onrustig. Vanaf de middag werd zij somber, emotioneel en huilerig en gaf zij aan dat zij dood wilde. ’s Nachts werd zij vaak wakker, begon allerlei mensen op te bellen en hield haar echtgenoot wakker. Vanaf een half jaar voor het overlijden werden patiënte en haar echtgenoot door een casemanager dementie begeleid. In deze periode ging patiënte ook naar de dagbehandeling in een verpleeghuis, op het laatst gedurende vijf dagen per week. Met antidepressiva werden de angsten en de slapeloosheid tijdelijk verminderd. Aangezien de echtgenoot van patiënte uiteindelijk de zorg voor patiënte thuis niet meer kon volhouden, werd zij zeven weken voor het overlijden in voormeld verpleeghuis opgenomen. Het lijden van patiënte bestond uit haar vruchteloze pogingen ordening te brengen in de chaos in haar hoofd door te proberen haar omgeving te controleren. Zij bemoeide zich met de bewoners en verzorgenden op de afdeling waar zij verbleef en gaf iedereen opdrachten. Het leek alsof patiënte de afdeling als haar werk zag. Daarbij raakte zij gefrustreerd doordat medebewoners en verzorgenden ofwel niet reageerden zoals zij had verwacht, of boos reageerden. Dit putte haar uit en leidde tot enorme stress en huilbuien. Ook 's nachts kwam patiënte nauwelijks tot rust. Zij miste haar man en doolde tot diep in de nacht rond op zoek naar hem. Patiënte bonkte dan op deuren en ramen en schopte tegen de muren. Zij was wanhopig door het controleverlies en er was woede vanuit angst. Ook kampte patiënte met verdriet door het besef van verlies. Verlies van niet meer kunnen waar zij altijd zo goed in was geweest en verlies van haar echtgenoot, met wie zij altijd alles deelde en van wie zij nu – sinds de opname in het verpleeghuis – gescheiden leefde. Patiënte was terechtgekomen in een situatie die zij jarenlang van dichtbij had meegemaakt bij naaste familieleden en waarvan zij altijd had gesteld die zelf niet te willen meemaken. Zij was ook altijd heel bang geweest om zelf ook dement te worden. De arts was ervan overtuigd dat het lijden voor patiënte ondraaglijk en naar heersend medisch inzicht uitzichtloos was. Zij heeft daarover aangegeven dat zij al vele jaren binnen het verpleeghuis als specialist ouderengeneeskunde werkzaam was en deel uitmaakte van het interne consultatieteam dat werd geconsulteerd bij extreem moeilijk hanteerbaar gedrag bij dementie. In haar ervaring verminderde dit gedrag niet naarmate de dementie vorderde bij mensen die op jongere leeftijd dementie hadden gekregen. Psychosociale interventies werken niet en met medicatie kan het gedrag tot op zekere hoogte worden gedempt, waardoor het lijden minder zichtbaar wordt, maar blijft het lijden onverminderd aanwezig. Antidepressiva hadden bij patiënte in het algemeen weinig effect, omdat het een rouwproces betrof en geen depressie in engere zin, aldus de arts. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de voormalig huisarts van patiënte en de behandelend geriater patiënte voldoende hebben voorgelicht over de situatie waarin zij zich bevond en haar vooruitzichten.
b. Verzoek tot levensbeëindiging
Patiënte heeft kort na het vernemen van de diagnose dementie, haar wensen betreffende euthanasie vastgelegd in een schriftelijke wilsverklaring en deze besproken met haar voormalig huisarts en de behandelend geriater. Volgens deze artsen was patiënte toen nog wilsbekwaam. In deze wilsverklaring was de volgende dementieclausule opgenomen: “Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om vrijwillige euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik nog enigszins wilsbekwaam ben en niet meer in staat om thuis bij mijn man te wonen. Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden. Ik wil een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten. Mijn moeder is 12 jaar dement verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken. Het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan. Vertrouwende dat tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven in bovengenoemde situatie is terechtgekomen ik vrijwillig geëuthanaseerd mag worden.”
Ruim een jaar voor het overlijden heeft patiënte een herziene dementieclausule opgesteld. Deze was vrijwel gelijkluidend aan de eerste en luidde als volgt:
“Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik daar zelf de tijd voor rijp acht. Ik wil niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden. Ik wil tijdig een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten. Mijn moeder is indertijd 12 jaar verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus ik heb het proces van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken, het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan. Vertrouwende, tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven zodanig slecht is geworden, dat ik op mijn verzoek euthanasie zal worden toegepast.”
Patiënte heeft deze verklaring eveneens met haar huisarts besproken en aan haar toegelicht. Volgens de huisarts was patiënte toen nog wilsbekwaam.
Toen tegen het einde van datzelfde jaar het steeds slechter ging met patiënte, gaf zij thuis regelmatig aan dood te willen. Even later verklaarde zij vaak dan wel: “Maar niet nu”. Een paar maanden later hebben patiënte en haar echtgenoot weer met de huisarts over euthanasie gesproken. Nadat de huisarts aan patiënte had uitgelegd wat euthanasie inhield, gaf patiënte aan de huisarts aan dat zij dit te ver vond gaan. Na verdere uitleg van de huisarts over een mogelijke opname in een verpleeghuis bij verslechtering van haar conditie, gaf patiënte aan: “OK, misschien dan”.
Zeven weken voor het overlijden, tijdens het intakegesprek in verband met de opname in het verpleeghuis, heeft de echtgenoot van patiënte de arts verzocht om tot uitvoering van euthanasie over te gaan op basis van de door patiënte ondertekende schriftelijke wilsverklaring. De arts heeft patiënte vervolgens gedurende de periode van haar verblijf in het verpleeghuis frequent en langdurig geobserveerd en gesproken. Patiënte heeft in deze periode regelmatig aan de verzorgenden aangegeven dat zij dood wilde. Zij heeft met de arts niet over euthanasie gesproken. Volgens de arts begreep patiënte de woorden 'euthanasie' en 'dementie' niet meer. Op basis van de langdurige observaties van patiënte en de gesprekken met haar was het de arts echter opgevallen dat patiënte 'tussen de regels door' een doodswens uitte. Om dit te illustreren heeft de arts een dvd met enkele filmfragmenten bij de stukken gevoegd. Blijkens het door de arts overgelegde medische journaal heeft patiënte tijdens haar verblijf in het verpleeghuis op de vraag of zij dood wilde ook meermalen geantwoord in de zin van “Nu nog niet hoor, het is nog niet zo erg!”. Volgens de arts was patiënte ten tijde van het ondertekenen en bekrachtigen van haar schriftelijke wilsverklaring wilsbekwaam en was er toen sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek.
c. Consultatie
De arts raadpleegde als consulent tweemaal een onafhankelijke SCEN-arts. De eerste consulent, een psychiater, bezocht patiënte circa twee weken voor de levensbeëindiging nadat zij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie. De arts had haar verzocht bij haar consultatie bijzondere aandacht te schenken aan de uitzichtloosheid en de ondraaglijkheid van het lijden van patiënte, een eventuele depressie en alternatieve behandelopties. De eerste consulent heeft bij haar bezoek aan het verpleeghuis waar patiënte verbleef het gedrag van patiënte en haar interactie met medepatiënten en verzorgenden geobserveerd en korte tijd met patiënte onder vier ogen gesproken. Patiënte brak na enige tijd het contact af. Ook sprak de eerste consulent met de echtgenoot van patiënte en met haar voormalige huisarts. De eerste consulent gaf in haar verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte. De eerste consulent stelde vast dat patiënte wilsonbekwaam was en niet meer in staat was om haar wil te uiten op een manier die voor een buitenstaander helder was. Patiënte gaf echter wel aan dat zij ziek was en vroeg daarvoor hulp. Ze zei dat ze dood wilde en deed de suggestie zich op te hangen aan de deur (“maar die is te laag”). De eerste consulent kon zich niet aan de indruk onttrekken dat patiënte haar situatie aanvoelde, maar dat ze deze niet meer onder woorden kon brengen. Haar schriftelijke wilsverklaring, opgesteld in de periode dat patiënte nog wilsbekwaam was, kwam in de plaats van een mondeling verzoek. De eerste consulent constateerde voorts dat patiënte uitzichtloos en ondraaglijk leed. Het lijden bestond uit het volledig kwijt zijn van de controle over de situatie (niemand deed meer wat patiënte wilde) en het verkeren in een situatie die patiënte niet begreep en waar zij niet wilde zijn. Het leven van patiënte leek nu een aaneenschakeling van incidenten met agressie, wanhoop, onrust en uitputting. De eerste consulent concludeerde dat dit lijden uitzichtloos was en dat er geen alternatieve behandelopties waren. Geprobeerd was patiënte te laten wennen aan haar situatie en haar te kalmeren, maar haar gedrag was vrijwel niet te beïnvloeden. Psychosociale interventies waren besproken met de specialist ouderengeneeskunde en de psycholoog, doch haalden volgens dezen niets uit. De eerste consulent wees er voorts op dat een antidepressivum slechts beperkt effect sorteerde op de depressieve kenmerken en dat antipsychotica ook geen reële behandeloptie waren. In haar verslag kwam de consulent mede op basis van het gesprek met patiënte, de echtgenoot van patiënte en de voormalig huisarts van patiënte, tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
De tweede consulent bezocht patiënte een week voor de levensbeëindiging nadat hij door de arts over patiënte was geïnformeerd en inzage had gekregen in de relevante medische documentatie, inclusief de bevindingen van de eerste consulent. De tweede consulent observeerde patiënte en sprak vervolgens met haar en later met haar echtgenoot en volwassen kind. Ook bekeek de tweede consulent enkele opnames van de observaties die tijdens het verblijf in het verpleeghuis waren gemaakt en las hij transcripties van andere filmfragmenten. Verder sprak hij met de voormalig huisarts van patiënte. De tweede consulent gaf in zijn verslag een samenvatting van de ziektegeschiedenis en de aard van het lijden van patiënte. Hij stelde vast dat patiënte wilsonbekwaam was en niet meer persoonlijk om euthanasie kon verzoeken. Dit gegeven stond volgens de tweede consulent echter niet aan uitvoering van de euthanasie in de weg, nu patiënte in het recente verleden nog nadrukkelijk op schrift had gesteld welke omstandigheden voor haar ondraaglijk zouden zijn, te weten dementie die opname op een psychogeriatrische afdeling noodzakelijk maakte. Hij merkte daarbij nog op dat patiënte in haar meest recente wilsverklaring, anders dan de eerste, niet vermeldde dat zij euthanasie wilde wanneer zij nog enigszins wilsbekwaam was. De tweede consulent vond de vraag of patiënte ondraaglijk leed aanvankelijk lastig te beantwoorden. In zijn contact met haar twijfelde hij over de ondraaglijkheid van het lijden. Patiënte oogde monter en tevreden. De transcripties van de opnamen en de opname zelf suggereerden echter veel pijn en verdriet. Het meest aangrijpende en best invoelbare teken van haar lijden was zijns inziens de hartverscheurende taferelen, als de echtgenoot van patiënte haar na zijn bezoek weer achterliet in het verpleeghuis. Daarom was de tweede consulent met de eerste consulent van mening dat patiënte op dat moment ondraaglijk leed door het verlies van de haar zo kenmerkende controle en door het verblijf in een situatie, waarover zij nadrukkelijk had aangegeven daar niet in terecht te willen komen. Door de aard van de ziekte was het lijden van patiënte ook uitzichtloos, aldus de tweede consulent. In zijn verslag kwam hij mede op basis van de verschillende gesprekken tot de conclusie dat aan de zorgvuldigheidseisen was voldaan.
d. Uitvoering
De arts heeft de levensbeëindiging op verzoek uitgevoerd door orale toediening van 15 mg Dormicum, na drie kwartier gevolgd door nog eens 10 mg Dormicum subcutaan. Ongeveer 40 minuten later diende de arts intraveneus 2000 mg thiopental toe, enkele minuten later gevolgd door 150 mg rocuronium, eveneens intraveneus toegediend. De arts vermeldde dat patiënte tijdens het inspuiten van de thiopental wakker werd en zich fysiek verzette.
e. Mondelinge toelichting arts
Het was de commissie opgevallen dat patiënte uiteindelijk toch in een verpleeghuis werd opgenomen, terwijl zij dat altijd had afgewezen. Verder kon patiënte niet meer zelf om euthanasie verzoeken, terwijl zij er – volgens de tekst van de verschillende wilsverklaringen – steeds van uit was gegaan dat zijzelf nog om euthanasie zou kunnen verzoeken. Tevens was het de commissie opgevallen dat patiënte zich tijdens het inspuiten van de Thiopental had verzet. Om deze redenen heeft de commissie de arts uitgenodigd om een mondelinge toelichting te geven.
De arts heeft – zakelijk weergegeven – de volgende mondelinge toelichting gegeven:
De arts geeft desgevraagd een beschrijving van het verloop van de dag waarop de levensbeëindiging is uitgevoerd. Voor de euthanasie was ruim de tijd genomen, de arts had hiervoor de hele ochtend vrijgemaakt. De echtgenoot, het volwassen kind van patiënte en diens partner kwamen om 10:00 uur bijeen in de eigen kamer van patiënte, waar de levensbeëindiging zou plaatsvinden. Er werd gezamenlijk met patiënte in een heel gezellige sfeer koffie gedronken. De arts had in de koffie van patiënte 15 mg Dormicum gedaan, in een duidelijk gemarkeerd kopje. Patiënte gebruikte geen medicatie en zou, wanneer haar was gevraagd om de Dormicum zelf in te nemen, hierover vragen hebben gesteld en hebben geweigerd om dit in te nemen. De arts wilde een worsteling tijdens de euthanasie voorkomen en gaf patiënte liever ook geen injectie. Zij was daarom genoodzaakt de Dormicum aan de koffie van patiënte toe te voegen. Een half uur na het opdrinken van haar koffie was patiënte een beetje vermoeid, haar echtgenoot en haar volwassen kind zijn toen bij haar op het bed gaan zitten. Na ¾ uur, toen patiënte nog steeds wakker was, concludeerde de arts dat de dosis Dormicum niet voldoende was geweest. Zij diende patiënte toen subcutaan nog eens 10 mg Dormicum toe. Patiënte vond de prik van de naald niet prettig. De arts heeft patiënte vervolgens
alleen gelaten met de familie en is zelf op de gang gaan zitten wachten. Af en toe ging zij de kamer van patiënte binnen, om te zien hoe het met patiënte ging. Op de afdeling was het verder erg rustig, de andere bewoners waren niet op de afdeling aanwezig.
Een half uur nadat de arts de tweede dosis Dormicum had toegediend, was patiënte in een staat van verlaagd bewustzijn. In de kamer van patiënte is vervolgens wat met meubilair geschoven om de kamer geschikt te maken voor de uitvoering van de levensbeëindiging en hierbij is het bed herhaaldelijk tegen de muur en het meubilair aangestoten. Patiënte heeft hiervan niets gemerkt in haar toestand van verlaagd bewustzijn. Daarna heeft, zoals eerder afgesproken, een ambulancebroeder het infuus voor de toediening van de euthanatica ingebracht. Omdat patiënte moeilijke vaten had, mislukte de eerste keer en moest bij de tweede keer prikken subcutaan gezocht worden naar een geschikt bloedvat, een pijnlijke handeling. In totaal heeft het inbrengen van het infuus ongeveer vijftien minuten geduurd. Patiënte heeft hier niet veel van gemerkt, maar reageerde op enig moment wel door een kleine terugtrekkende beweging te maken. Aangezien patiënte amper op pijnprikkels had gereageerd, heeft de arts geen lidocaïne toegediend, alvorens over te gaan tot het inspuiten van de thiopental. Tot schrik van de arts probeerde patiënte bij het inspuiten van de thiopental overeind te komen. Daarop heeft de familie van patiënte geholpen om patiënte vast te houden en heeft de arts snel de rest van de thiopental toegediend.
De arts had voorafgaand aan de koffie en de euthanasie niet meer met patiënte gesproken, de arts wilde haar geen extra prikkels geven. Volgens de arts kon niet meer worden vastgesteld of patiënte op dat moment euthanasie wilde, omdat patiënte wilsonbekwaam was. Het was dan ook zinloos om patiënte hier naar te vragen, dit zou alleen maar storend werken in het proces.
De arts heeft patiënte voor het eerst bij haar opname in het verpleeghuis ontmoet. De arts heeft haar toen niet gesproken, maar sprak wel uitgebreid met de echtgenoot van patiënte. Toen kwam naar voren dat patiënte een wilsverklaring met een dementieclausule had. Patiënte was op dat moment al wilsonbekwaam. Binnen het verpleeghuis gaat men er van uit dat een patiënt minstens een maand de tijd nodig heeft om te wennen aan de nieuwe omgeving. Besloten werd om die periode af te wachten en daarna te beoordelen of patiënte leed. De arts heeft patiënte wel meteen vanaf haar komst naar het verpleeghuis zeer uitgebreid geobserveerd, gemiddeld ongeveer drie keer per week gedurende ongeveer een uur. Eén keer is de arts ’s avonds tot enkele uren na afloop van haar dienst bij patiënte in de buurt gebleven, zodat de arts haar kon observeren in de avond, haar slechtste tijd van de dag en zonder voor andere zaken te kunnen worden gestoord. De arts heeft ook veel met het verzorgend personeel van de afdeling waar patiënte verbleef over hun ervaringen met haar gesproken.
De arts stelde vast dat het over het algemeen overdag tot de lunch redelijk ging met patiënte. Patiënte was een kleine, kordate vrouw die in het verleden met kinderen had gewerkt. Zij was op de afdeling onafgebroken bezig met het dirigeren en instrueren van de medebewoners, alsof het kinderen waren. “Als jij nu eens dit doet” en “Als jij nu even daar naar toe gaat”. Dit deed patiënte ook bij de arts. ’s Ochtends was het over het algemeen rustig op de afdeling en gaf dit weinig problemen. ’s Middags leidde het sturende gedrag van patiënte tot irritatie bij de medebewoners en kreeg ze soms een oorvijg of een harde duw van één van hen. Patiënte reageerde op dit soort incidenten vaak heftig. Als een verzorgende haar dan probeerde af te leiden, keerde de woede van patiënte zich tegen deze verzorgende, waarbij zij de verzorgende sloeg, schopte, krabde en beet. Patiënte gaf bij de verzorgenden ook vaak aan “Ik vind dit verschrikkelijk” of “Ik wil dit niet meer” of “Ik geloof dat ik dood wil’. Dit gebeurde vooral bij de hiervoor bedoelde incidenten die – als gezegd - meestal ’s middags plaatsvonden. Op de vraag van de commissie of de arts de bevindingen van de verzorgenden kritisch heeft beoordeeld, antwoordt de arts dat zij zelf ook veel heeft geobserveerd van wat de verzorgenden haar over patiënte melden en dat zij de gevolgen van het krabben, bijten en schoppen bij de verzorging heeft gezien. Wanneer de arts tegenover patiënte plaatsnam, uitte patiënte één grote klachtenstroom.
De commissie constateert dat patiënte zich regelmatig ook in tegenovergestelde zin had geuit (“Ik wil niet dood”). Volgens de arts hield dit waarschijnlijk verband met het feit dat patiënte geen ziekte-inzicht en ziektebesef meer had en wilsonbekwaam was. Gevraagd hoe de arts uitspraken van patiënte dat zij dood wilde, enerzijds, en uitspraken van patiënte dat zij niet dood wilde anderzijds, heeft begrepen, geeft de arts aan dat het niet zo is dat zij enerzijds patiënte wilsonbekwaam achtte en anderzijds aan bepaalde uitspraken van patiënte wel waarde toekende. Patiënte had nauwelijks ziektebesef meer en zeker geen ziekte-inzicht. Zij leefde in het nu. Dat betekent dat haar uitspraken uiting waren van haar gevoelens van dat moment. De arts zag de uitspraken van patiënte niet als wilsuitingen in de zin van wilsbekwaamheid. De arts is juist altijd erg terughoudend geweest met waarde toekennen aan de uitspraken van patiënte. Zo heeft patiënte de eerste maand van haar verblijf in het verpleeghuis vaak gezegd dat zij dood wilde, maar heeft de arts dit gezien als een reactie op de verhuizing. Als patiënte uitsprak dat zij dood wilde zag de arts dat als een teken dat zij op dat moment leed. Het grootste deel van de dag, tussen lunchtijd en ongeveer 05:00 uur in de morgen, vertoonde patiënte onrustgedrag en oogde zij diep ongelukkig. Alleen als haar familie bij haar was, voelde zij zich beter. Patiënte vond het leven acceptabel zolang haar echtgenoot en volwassen kind bij haar waren en zij met hen lange wandelingen kon maken. Langdurige wandelingen waren echter, ook gezien de gezondheidstoestand van de echtgenoot, totaal niet mogelijk. De echtgenoot van patiënte bezocht haar elke dag gedurende twee uur in het verpleeghuis. Dit was voor patiënte fijn op het moment dat hij er was, maar zodra hij uit beeld was, bleef zij onrustig en verdrietig. De echtgenoot kon het verpleeghuis alleen verlaten met hulp van de verzorging die patiënte afleidde en bijvoorbeeld naar de WC bracht.
Patiënte had een tamelijk controlerend karakter met een groot verantwoordelijkheidsbesef. In haar dementie was zij toenemend controlerend geworden, naar gelang zij merkte dat zij door de dementie de greep op haar leven verloor. Beoordeeld over de dag leed zij het overgrote deel van de dag en had zij nog maar enkele acceptabele uren. Dit heeft de arts doen concluderen dat patiënte ondraaglijk leed. Patiënte was ook ’s middags niet altijd even consistent in haar uitingen. Op de ochtend van de euthanasie, toen haar familie bij haar was, maakte patiënte zelfs nog plannen om ’s middags met hen uit eten te gaan.
De arts vond dat patiënte recht had op euthanasie en dat zij aan de voorwaarden daarvoor voldeed. Voor haar was het, ook op grond van haar ervaringen met andere patiënten, duidelijk dat patiënte langdurig ondraaglijk zou blijven lijden. Uit de schriftelijke wilsverklaring van patiënte blijkt dat zij ook nooit in deze situatie, opgenomen in een verpleeghuis, had willen belanden. De eerste wilsverklaring van patiënte (inclusief een dementieclausule) dateert van vier jaar voor het overlijden.. Een jaar voor het overlijden heeft patiënte de bestaande dementieclausule herzien en bevestigd. Bij beide gelegenheden was patiënte nog wilsbekwaam. De arts heeft dit gecontroleerd bij de behandelend geriater onderscheidenlijk de huisarts van patiënte en zij hebben dit bevestigd.
Op de vraag hoe zij de fysieke reactie van patiënte tijdens het inspuiten van de thiopental heeft geïnterpreteerd, antwoordt de arts dat patiënte waarschijnlijk dacht: “Wat gebeurt hier?”. De toediening van de thiopental veroorzaakte mogelijk pijn bij patiënte en zal tot een vreemde sensatie in haar hoofd hebben geleid. Patiënte schrok toen zij het infuus zag, keek ernaar met angstogen. Zij probeerde overeind te komen en haar handen terug te trekken. Patiënte probeerde niet de handen van de arts weg te slaan. De arts had in haar verslag in plaats van ‘fysiek verzet’ ook kunnen vermelden dat patiënte een schrikreactie vertoonde, die - zo meent de arts - het gevolg was van de toediening van het barbituraat. Barbituraten kunnen een sensatie geven van duizeligheid of draaien. Bij iemand die altijd controle wil houden en die niet weet wat er op dat moment gebeurt kan dat tot een schrikreactie leiden. De arts heeft toen niet overwogen of dit een teken kon zijn dat patiënte misschien geen euthanasie wilde.
Er ging op dat moment veel door de arts heen. Zij dacht dat patiënte voldoende gesedeerd was en had niet verwacht dat patiënte zou ervaren wat er met haar gebeurde. De arts vond het niet gepast om de levensbeëindiging op dat moment af te breken. Zij had na lang beraad besloten om euthanasie toe te passen en wilde nu geen koudwatervrees krijgen. De arts had geconstateerd dat patiënte dagelijks het grootste deel van de dag, tussen 13:00 uur en 05:00 uur, ernstig leed, zij had patiënte urenlang geobserveerd en haar constant horen klagen en lamenteren. De arts had bemerkt dat zij zelf somber werd als zij het lijden van patiënte aanschouwde. Vanwege dat lijden vond zij dan ook dat zij moest doorzetten. Patiënte was niet wilsbekwaam, haar uiting was op dat moment voor de arts niet relevant. Zelfs als patiënte op dat moment zou hebben gezegd: “Ik wil niet dood”, had de arts de levensbeëindiging verder uitgevoerd. De arts benadrukt dat zij over de manier waarop de levensbeëindiging verliep volkomen transparant heeft willen zijn, omdat in de toekomst euthanasie bij wilsonbekwame patiënten mogelijk vaker zal voorkomen.
Desgevraagd kan de arts niet zeggen wanneer exact patiënte wilsonbekwaam is geworden. De arts is als consulent/deelnemer aan het casemanagers-overleg bij patiënte betrokken vanaf het einde van het jaar voor het overlijden, het moet ergens in de loop van het jaar voor het overlijden zijn geweest. Vanaf een half jaar voor het overlijden werd de situatie thuis onhoudbaar. Patiënte bezocht uiteindelijk vijf keer per week de dagopvang. Na afloop, rond 18:00 uur, was patiënte overprikkeld en wilde zij meteen naar bed. Haar echtgenoot moest dan mee. Patiënte was om 21:00 uur echter al weer uitgeslapen en was daarna weer onrustig. Patiënte heeft in de periode dat zij nog thuis woonde vaker tegen haar echtgenoot gezegd: “Roep de familie bijeen, zo kan het niet meer”. De huisarts van patiënte was echter niet bekend met euthanasie bij dementerenden en was huiverig om hiertoe over te gaan. Zij heeft onbedoeld het moment waarop patiënte nog wilsbekwaam was en zelf om euthanasie kon vragen voorbij laten gaan.
De commissie verwijst naar het verslag van één van de consulenten, die aangeeft dat patiënte tegenover de huisarts nooit een actuele euthanasiewens heeft uitgesproken, ook niet toen zij daar door de huisarts nadrukkelijk toe in de gelegenheid werd gesteld.
De arts geeft daarop aan dit punt verder niet met de huisarts besproken te hebben en evenmin met de echtgenoot van patiënte. De huisarts is niet in het verpleeghuis geweest, dit hield ook verband met het feit dat zij in de periode waarin patiënte daar verbleef zelf drie tot vier weken met vakantie was. Patiënte heeft het moment om zelf om euthanasie te vragen zelf ook voorbij laten gaan. Zij had uiteindelijk geen ziekte-inzicht meer. De arts leidde uit de verhalen van de echtgenoot van patiënte af dat wanneer patiënte aangaf dat het zo niet meer kon, hij haar samen met hun volwassen kind troostte. Op dat moment voelde patiënte zich getroost en verdween haar doodswens doordat zij inmiddels bij voortgeschreden dementie in het nu leefde. De echtgenoot van patiënte was een zeer zachtaardige man, hij vond het afscheid van patiënte verschrikkelijk. Hij was overrompeld door haar opname in een verpleeghuis en voelde zich schuldig: “Nu doe ik toch iets wat zij absoluut niet wilde”. Dat patiënte niet naar een verpleeghuis wilde bleek ook uit haar wilsverklaring. De situatie was echter zodanig geëscaleerd thuis, dat de casemanager vreesde dat de echtgenoot op korte termijn zou instorten.
De arts heeft aangenomen dat patiënte, toen zij een paar maanden voor het overlijden bij haar eigen huisarts aangaf dat zij euthanasie te ver vond gaan, geen ziektebesef meer had en niet wilsbekwaam meer was. De arts leidde dit ook af uit de informatie die zij kreeg van de betrokken en zeer ervaren casemanager van patiënte, met wie de arts regelmatig overleg had. Terugkijkend meent de arts dat zij misschien beter nog voorafgaand aan de komst van patiënte naar het verpleeghuis had kunnen zeggen: “Ho, ho, dit wilde patiënte niet.” Echter, de arts was totdat opname van patiënte een feit was niet op de hoogte van de euthanasiewens.
Desgevraagd verklaart de arts dat de benoeming van een mentor haar in het geval van patiënte niet nodig leek. De echtgenoot van patiënte was goed in staat de belangen van patiënte te behartigen. In het verpleeghuis hanteert men als uitgangspunt dat de benoeming van een mentor alleen noodzakelijk is bij een conflict binnen de familie of wanneer deze kennelijk niet in het belang van de patiënt handelt.
f. Mondelinge toelichting voormalig huisarts van patiënte
De voormalig huisarts van patiënte (hierna: de huisarts) was tot de opname van patiënte in het verpleeghuis, zeven weken voor het overlijden, betrokken geweest bij de behandeling van en de zorg voor patiënte. De commissie wilde graag van de huisarts van patiënte meer informatie krijgen over de gesprekken die zij met patiënte en haar echtgenoot over euthanasie had gevoerd en over de contacten die de huisarts van patiënte hierover met de arts had gehad. De commissie wilde weten wanneer deze gesprekken en contacten hadden plaatsgevonden en wat daarin besproken was. Ook wilde de commissie graag van de huisarts horen wanneer patiënte volgens haar wilsonbekwaam was geworden. Om deze redenen, en omdat de arts zelf naar haar contacten met de huisarts heeft verwezen, heeft de commissie de huisarts van patiënte uitgenodigd om een mondelinge toelichting te geven.
De huisarts van patiënte heeft – zakelijk weergegeven – de volgende mondelinge toelichting gegeven:
De huisarts van patiënte heeft jaren geleden de huisartsenpraktijk overgenomen. Zij kende patiënte en haar echtgenoot in het jaar van het overlijden al een geruim aantal jaren en was tot de opname van patiënte in het verpleeghuis haar huisarts. Nadien was de huisarts niet meer rechtstreeks bij de zorg en behandeling van patiënte betrokken.
Patiënte kwam vier jaar voor het overlijden bij de huisarts met de klacht van toenemende vergeetachtigheid. Patiënte was bang dat zij dementerende was, zij had bij haar moeder en broers gezien wat het betekende om aan dementie te lijden. Een half jaar later werd door een geriater bij patiënte inderdaad dementie vastgesteld, welke diagnose een half jaar later door haar nog eens werd bevestigd. De huisarts zag patiënte en haar echtgenoot vanaf dat moment regelmatig. Patiënte bleef daarnaast onder behandeling van de geriater.
Vanaf ruim een jaar voor het overlijden verliep het dementieproces sneller: patiënte werd angstig en somber. Vooral ’s nachts was zij erg onrustig. Patiënte kwam in die periode elke drie maanden bij de huisarts voor controle van de bloeddruk. Patiënte werd in de gesprekken met de huisarts steeds stiller en gaf kortere antwoorden. Omdat zij steeds verder achteruit ging en de zorg voor patiënte voor haar echtgenoot almaar zwaarder werd, ging patiënte vanaf ruim een half jaar voor het overlijden naar de dagopvang, uiteindelijk vijf keer per week. Als zij ’s middags van de dagopvang thuiskwam ging patiënte steevast huilen. Daarop werd gestart met een behandeling met antidepressiva. Deze behandeling was tijdelijk effectief: patiënte ging iets beter slapen en werd iets rustiger. De situatie was daarmee gedurende enige tijd enigszins gestabiliseerd, maar uiteindelijk verslechterde deze toch weer verder. Een paar maanden voor het overlijden gaf de echtgenoot van patiënte (in overleg met de betrokken casemanager) aan dat opname in een verpleeghuis nu noodzakelijk begon te worden.
Toen rees de vraag wat dit betekende voor de euthanasiewens van patiënte. Patiënte had in haar schriftelijke wilsverklaringen aangegeven dat zij wilde dat euthanasie op haar zou worden toegepast, wanneer zij haar naasten niet meer zou herkennen en afhankelijk zou worden van zorg en in een verpleeghuis zou moeten worden opgenomen. Patiënte was ten tijde van het opstellen van deze verklaringen wilsbekwaam ten aanzien van het onderwerp euthanasie. De huisarts had met de echtgenoot van patiënte besproken dat, om euthanasie mogelijk te maken, een dossier moest worden opgebouwd.
In de contacten die de huisarts vervolgens met patiënte en haar echtgenoot over euthanasie had – bij gelegenheid van de periodieke bloeddrukcontroles - bleef patiënte benadrukken dat zij niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen en dat wanneer dit zou gebeuren, zij euthanasie zou willen. Zij was aanvankelijk heel duidelijk daarin en zeker nog wilsbekwaam. Als de huisarts patiënte dan vroeg hoe het op dat moment met haar gesteld was, antwoordde patiënte steevast: “Het gaat goed hoor”. Euthanasie was op dat moment voor haar nog niet aan de orde. Later werd patiënte minder duidelijk in haar wensen ten aanzien van euthanasie. Een half jaar voor het overlijden heeft de huisarts
niet meer met patiënte over euthanasie gesproken, omdat de situatie thuis toen stabiel was (door de dagopvang en de behandeling met de antidepressiva).
Toen een paar maanden voor het overlijden uiteindelijk duidelijk werd dat opname noodzakelijk ging worden, heeft de huisarts patiënte en haar echtgenoot bij haar op het spreekuur uitgenodigd. Patiënte was toen niet met euthanasie bezig en begreep ook niet meer wat dit inhield. Na uitleg van de huisarts aan patiënte over de betekenis van euthanasie, gaf patiënte aan dat zij dit niet wilde. Toen de echtgenoot van patiënte haar er vervolgens aan herinnerde dat zij niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen, maar dat dit binnenkort wel noodzakelijk zou worden, antwoordde patiënte dat zij dan misschien wel euthanasie wilde. Daarop gaf de huisarts weer aan patiënte aan dat zij dan een injectie zou krijgen en niet meer wakker zou worden. Dit vond patiënte dan weer te ver gaan. Patiënte kon – kortom – niet meer aangeven wat haar wensen waren ten aanzien van euthanasie en was ten aanzien van dit onderwerp niet meer wilsbekwaam.
Voor patiënte was dementie en opname in een verpleeghuis jarenlang een schrikbeeld geweest, dat wilde zij niet. Maar toen de opname echt naderbij kwam, was het te laat en kon patiënte niet meer zelf om euthanasie vragen. De wilsonbekwaamheid van patiënte ten aanzien van dit onderwerp was ook duurzaam, er waren geen momenten meer waarin patiënte nog begreep wat euthanasie betekende. Uiteindelijk heeft patiënte de huisarts nimmer om daadwerkelijke uitvoering van de euthanasie gevraagd.
Desgevraagd verklaart de huisarts dat patiënte, toen zij drie maanden voor het overlijden meermalen aan haar omgeving aangaf dood te willen, al wilsonbekwaam was geworden. Het omslagpunt van wilsbekwaam ten aanzien van een eventuele euthanasiewens naar wilsonbekwaam lag ergens in het jaar voor het overlijden, aldus de huisarts.
Ongeveer een maand na opname van patiënte in het verpleeghuis werd de huisarts door de arts gebeld met de mededeling dat het niet goed ging met patiënte en dat de arts met de huisarts over euthanasie wilde spreken. Desgevraagd verklaart de huisarts dat zij erg verbaasd was over de snelheid waarmee zij door de arts werd benaderd en over het feit dat het zó snel na de verhuizing naar het verpleeghuis zó slecht met patiënte ging. Zij had echter van de echtgenoot van patiënte al wel begrepen dat patiënte ook in het verpleeghuis erg onrustig was en dat de verpleging vaak grote moeite had om patiënte te kalmeren. De huisarts heeft de arts alles over patiënte verteld. Zij heeft aan haar aangegeven dat patiënte ten tijde van het opstellen van beide wilsverklaringen zeker nog wilsbekwaam was ten aanzien van dit onderwerp, maar dat patiënte een paar maanden voor het overlijden niet meer wilsbekwaam kon worden geacht. Desgevraagd verklaart de huisarts dat patiënte op dat moment niet meer naar huis kon terugkeren. Thuis was het eerder zodanig slecht gegaan met patiënte dat haar echtgenoot het niet meer kon bolwerken.
Nadien is de huisarts ook door de beide geraadpleegde scen-artsen telefonisch voor het verkrijgen van informatie benaderd. Uiteindelijk heeft de arts de huisarts telefonisch geïnformeerd dat de euthanasie inderdaad zou gaan plaatsvinden. De arts heeft de huisarts niet meegedeeld hoe de uitvoering daarvan zou worden vormgegeven. Nadat de euthanasie had plaatsgevonden heeft de huisarts zelf contact opgenomen met de echtgenoot van patiënte.
Gevraagd naar haar indruk van aard en ernst van het lijden van patiënte, antwoordt de huisarts dat na het bekend worden van de diagnose dementie bij patiënte sprake was van groot lijden. Zij had bij haar naaste familie gezien wat dementie inhield en wist wat er met haar ging gebeuren. Toen patiënte een jaar voor het overlijden in cognitief opzicht sneller achteruit ging, werd haar lijden minder. Patiënte vertrok iedere ochtend met tegenzin naar de dagopvang, maar eenmaal daar ging het wel. ’s Avonds was patiënte wel erg onrustig en waren er problemen met slapen. De huisarts vond het echter moeilijk om te bepalen of de onrust, de slaapproblemen en het huilen voor patiënte daadwerkelijk lijden betekende. Zo kon de huisarts niet zeggen of het huilen van patiënte een vorm van dwanghuilen was. Wanneer patiënte een jaar voor het overlijden met haar echtgenoot bij de huisarts op het spreekuur
kwam, zei patiënte – als gezegd – steevast tegen de huisarts: “Het gaat goed hoor”. Zij zocht dan bevestiging bij haar echtgenoot. Hij wees haar dan op zaken die minder goed gingen: “Weet je nog wel … “. De huisarts denkt dat de onrust en het huilen van patiënte voor de echtgenoot van patiënte zeker zwaar waren. Hij was ook erg bang voor wat nog komen ging.
De echtgenoot van patiënte was uiteindelijk blij dat patiënte euthanasie had gekregen, dit was wat patiënte altijd in de situatie van opname in een verpleeghuis had gewild.
De huisarts van patiënte had van de echtgenoot de indruk gekregen dat de levensbeëindiging rustig was verlopen en dat de echtgenoot hiervan niet was geschrokken. Hij had aan de huisarts geen details van de uitvoering gegeven. De echtgenoot was vooral bang geweest dat de euthanasie niet door zou gaan.
3. BEOORDELING
De commissie toetst achteraf het handelen van de arts aan de hand van de zorgvuldigheidseisen vastgelegd in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL).
De commissie overweegt met betrekking tot de eis dat de arts tot de overtuiging kon komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek het volgende.
Patiënte leed aan de ziekte van Alzheimer. Gelet op het dossier en de mondelinge toelichtingen van de arts en de huisarts, is duidelijk dat patiënte ten tijde van de uitvoering van de levensbeëindiging ter zake van dit onderwerp niet meer wilsbekwaam was. Patiënte heeft met de arts nimmer over euthanasie gesproken c.q. kunnen spreken. De arts heeft de levensbeëindiging naar eigen zeggen gebaseerd op de schriftelijke wilsverklaring van patiënte. In artikel 2, tweede lid, van de WTL is neergelegd dat, indien de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, heeft afgelegd, de arts aan dit verzoek gevolg kan geven. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Zoals in de Code of Practice van de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (2015, p. 27) is aangegeven, dient de schriftelijke verklaring duidelijk te zijn en moet deze onmiskenbaar van toepassing zijn op de ontstane situatie. De arts zal dan het gehele ziekteproces en alle overige specifieke omstandigheden bij zijn overwegingen moeten betrekken. Hij moet het gedrag en de uitingen van de patiënt, zowel gedurende het ziekteproces als vlak voor de uitvoering van de euthanasie, interpreteren. Op dat moment moet aannemelijk zijn dat uitvoering van de euthanasie in de lijn ligt van de eerdere wilsverklaring en dat daarvoor geen contra-indicaties zijn (zoals duidelijke tekenen dat de patiënt geen levensbeëindiging wil). Voorts dient aannemelijk te zijn dat de patiënt op dat moment ondraaglijk lijden ervaart.
Gebleken is dat patiënte vier jaar voor het overlijden, kort na het vernemen van de diagnose dementie, een schriftelijke wilsverklaring met een dementieclausule heeft opgesteld, welke zij tweeënhalf jaar later heeft herzien. In de eerste dementieclausule had patiënte aangegeven dat zij wilde gebruikmaken van het recht om vrijwillige euthanasie op haar toe te passen, wanneer zij nog enigszins wilsbekwaam was en niet meer in staat om thuis bij haar man te wonen. Patiënte wilde niet worden opgenomen in een instelling voor demente bejaarden en wilde tijdig menswaardig afscheid nemen van haar dierbaren. Zij maakte daarbij duidelijk dat één van haar ouders dement was geworden en tot aan de dood jarenlang in een instelling was verpleegd. Dit had patiënte ernstig getraumatiseerd en de hele familie veel verdriet gedaan. Zij wilde dit beslist niet zelf meemaken. In de herziene dementieclausule had patiënte aangegeven dat zij wilde gebruikmaken van het recht om euthanasie op haar toe te passen, wanneer zij daar zelf de tijd rijp voor achtte. Vervolgens noemde zij dezelfde omstandigheden als in de eerste dementieclausule.
Patiënte sloot af met de zin “Vertrouwende, tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven zodanig slecht is geworden, dat ik op mijn verzoek euthanasie zal worden toegepast”.
Patiënte heeft de beide dementieclausules met haar huisarts besproken en haar wensen toegelicht. Volgens de huisarts van patiënte was patiënte ten tijde van het opstellen van de wilsverklaring en de beide dementieclausules nog in staat tot een redelijke waardering van haar belangen ter zake. De commissie ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen.
Het jaar voorafgaand aan dat van het overlijden heeft patiënte bij de huisarts meermalen duidelijk benadrukt dat zij niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen en dat als dit toch zou gebeuren zij euthanasie wilde. Op dat moment was volgens de huisarts euthanasie voor patiënte echter niet aan de orde. Hoewel patiënte tegen het eind van dat jaar thuis kennelijk regelmatig aangaf dood te willen (met de toevoeging “maar niet nu”), heeft zij de huisarts nimmer om daadwerkelijke uitvoering van de levensbeëindiging verzocht. Gelet op de mondelinge toelichting van de arts, is aannemelijk dat patiënte ter zake van dit onderwerp in de loop van dat jaar wilsonbekwaam was geworden. Uiteindelijk heeft de echtgenoot van patiënte, toen zij in het verpleeghuis werd opgenomen, de arts verzocht om op basis van de schriftelijke wilsverklaring van patiënte tot uitvoering van de euthanasie over te gaan.
De commissie stelt vast dat de dementieclausule uit het jaar voorafgaand aan dat van het overlijden, behorende bij de schriftelijke wilsverklaring van patiënte, op verschillende manieren kan worden gelezen. Uit de bewoordingen van deze clausule (“wanneer ik daar zelf de tijd rijp voor acht” en “op mijn verzoek”), bezien ook tegen de achtergrond van de bewoordingen van de eerste dementieclausule (“wanneer ik nog enigszins wilsbekwaam ben”), kan worden afgeleid dat patiënte bij het opstellen hiervan ervan uitging dat zij te zijner tijd zelf nog om euthanasie kon en zou verzoeken. Uit de tekst van de wilsverklaring gelezen in samenhang met de dementieclausule, zoals in het jaar voor het overlijden herzien, volgt dan ook niet onverkort dat deze is opgesteld om in de plaats te treden van een mondeling verzoek van patiënte wanneer zij als gevolg van de dementie niet meer in staat zou zijn om haar wil te uiten of te bepalen. De commissie ziet in dat ook een andere, ruimere lezing van deze dementieclausule mogelijk is, waarbij wordt aangenomen dat deze wel is opgesteld om in de plaats te treden van een mondeling verzoek. Dit omdat patiënte in het jaar voor het overlijden bij haar huisarts meermalen heeft benadrukt dat zij bij opname in een verpleeghuis euthanasie wilde en de schriftelijke wilsverklaring bij een meer restrictieve lezing van de dementieclausule haar betekenis lijkt te verliezen.
Naar het oordeel van de commissie biedt de tekst van de dementieclausule uit het jaar voorafgaand aan dat van het overlijden voor een dergelijke ruimere lezing echter onvoldoende duidelijke aanknopingspunten. Echter, ook als ervan zou worden uitgegaan dat de tekst van deze dementieclausule voor deze interpretatie duidelijke aanknopingspunten bood, geldt dat sprake is van twee, elkaar uitsluitende lezingen van de dementieclausule. Daarmee blijft twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of patiënte wilde dat de schriftelijke wilsverklaring in de plaats zou treden van een mondeling verzoek. Gegeven deze twijfel, en in aanmerking nemend dat het hier letterlijk om een vraagstuk van leven en dood gaat en de levensbeëindiging onomkeerbaar is, moet naar het oordeel van de commissie aan de veilige kant worden gebleven en aan de meer restrictieve lezing van de dementieclausule worden vastgehouden. Hieruit volgt dat artikel 2, tweede lid, van de WTL niet van toepassing was.
Bij gebreke van een mondeling verzoek van patiënte aan de arts om daadwerkelijke uitvoering van de euthanasie en van een duidelijke schriftelijke wilsverklaring ter vervanging daarvan, kon de arts naar
het oordeel van de commissie niet ondubbelzinnig tot de overtuiging komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek om levensbeëindiging.
De commissie overweegt met betrekking tot de eis dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden als volgt.
Vanaf het moment dat patiënte – ondanks dat zij steeds had aangegeven dit niet te willen – in een verpleeghuis werd opgenomen, heeft de arts haar frequent en langdurig geobserveerd. De arts stelde vast dat het overdag tot de lunch redelijk ging met patiënte. Het grootste deel van de dag, vanaf lunchtijd tot ongeveer 05:00 uur in de morgen, vertoonde patiënte echter onrustgedrag en oogde zij volgens de arts diepongelukkig. Zij miste haar echtgenoot en kampte met woede, angst, verdriet en uitputting. Patiënte deed naar de verzorgenden ook regelmatig uitspraken zoals “Ik vind dit verschrikkelijk” of “Ik wil dood”, waaruit de arts afleidde dat patiënte, die in het nu leefde, op dat moment leed. Alleen als haar familie bij haar was, vond patiënte het leven acceptabel. Uiteindelijk leed zij volgens de arts het overgrote deel van de dag en had zij per dag nog maar enkele aanvaardbare uren. Dit heeft de arts, alles afwegende, doen concluderen dat bij patiënte sprake was van ondraaglijk lijden.
De commissie concludeert dat patiënte met name vanaf het middaguur veel tekenen van ernstig lijden vertoonde en dat zij haar echtgenoot erg miste. Het komt de commissie echter voor dat patiënte ook regelmatig betere momenten had. Zij merkt daarbij op dat patiënte blijkens het medische journaal tijdens haar verblijf in het verpleeghuis op de vraag van de arts of zij dood wilde ook meermalen heeft geantwoord in de zin van “Nu nog niet hoor, het is nog niet zo erg!”. Volgens de arts hielden deze uitspraken verband met het feit dat patiënte nauwelijks nog ziektebesef en geen ziekte-inzicht meer had. De commissie leidt daarentegen uit deze uitspraken van patiënte af dat in ieder geval op die momenten het lijden door patiënte niet als zwaar werd ervaren. Voorts stelde de tweede consulent vast dat patiënte bij zijn bezoek monter en tevreden oogde. Desondanks is de commissie, alles bijeengenomen, van oordeel dat de arts redelijkerwijs tot de overtuiging kon komen dat patiënte haar lijden – in zijn totaliteit bezien – als ondraaglijk ervoer. Daarbij gaat de commissie ervan uit dat het – om tot deze overtuiging te kunnen komen – niet noodzakelijk is dat patiënte elke minuut van de dag ondraaglijk leed.
De commissie is voorts van oordeel dat de arts tot de overtuiging kon komen dat het lijden van patiënte uitzichtloos was en dat er voor de situatie waarin zij zich bevond geen redelijke andere oplossing was. De ziekte van Alzheimer is immers niet te genezen. De commissie neemt daarbij verder – onder meer – in aanmerking dat patiënte minder leed wanneer haar echtgenoot bij haar was, maar dat het voor hem niet mogelijk was om haar thuis te verzorgen dan wel steeds bij haar in het verpleeghuis te zijn. Patiënte had in het verleden ook meermalen aan haar huisarts aangegeven dat zij niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen.
De huisarts van patiënte en de behandelend geriater hebben patiënte, toen zij nog wilsbekwaam was, voldoende voorgelicht over de situatie waarin zijn zich bevond en over haar vooruitzichten.
De arts heeft twee verschillende onafhankelijke SCEN-artsen geraadpleegd, waaronder één psychiater. De arts heeft daarmee voldaan aan de eis dat zij tenminste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd, die patiënte heeft gezien en schriftelijk haar oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.
De commissie overweegt over de eis dat de levensbeëindiging op verzoek medisch zorgvuldig wordt uitgevoerd het volgende.
Gebleken is dat de arts voorafgaand aan de uitvoering van de levensbeëindiging niet met patiënte heeft besproken wat zij voornemens was te doen. Zij heeft aan de koffie van patiënte Dormicum toegevoegd en dit middel vervolgens ook subcutaan toegediend, om te voorkomen dat patiënte zich
tegen de toediening van de euthanatica zou verzetten en het tot een worsteling zou komen. Gebleken is voorts dat patiënte tijdens het inbrengen van het infuus een terugtrekkende beweging maakte en tijdens de toediening van de thiopental overeind kwam, waarna zij is vastgehouden om te voorkomen dat zij zich verder zou verzetten. De arts heeft over haar handelwijze verklaard dat zij na lang beraad had besloten om de levensbeëindiging uit te voeren. Nu patiënte niet meer wilsbekwaam was, waren haar uitingen voor de arts op dat moment niet meer relevant. Ook als patiënte voorafgaand aan de uitvoering had gezegd dat zij niet dood wilde, zou de arts naar eigen zeggen de levensbeëindiging verder hebben uitgevoerd.
Naar het oordeel van de commissie heeft de arts met haar handelwijze een grens overschreden. Zij heeft door de (heimelijke) toediening van Dormicum patiënte de mogelijkheid willen ontnemen om zich tegen het inbrengen van het infuus dan wel de toediening van de euthanatica fysiek te verzetten. Toen patiënte vervolgens wel negatief reageerde op het inbrengen van het infuus en de toediening van de euthanatica, heeft de arts naar het oordeel van de commissie ten onrechte niet overwogen of dit kon worden uitgelegd als een relevant teken dat patiënte niet wilde dat bij haar een infuus en een injectienaald werden toegediend. Hoewel de commissie erkent dat het bijzonder moeilijk was voor de arts om op dat moment de uitingen van patiënte juist te duiden, meent zij dat de arts hier in ieder geval de ruimte voor had moeten nemen. De commissie overweegt daarbij dat patiënte weliswaar wilsonbekwaam was ten aanzien van de euthanasie, maar dat dit niet noodzakelijk uitsluit dat patiënte wel haar wil kon bepalen ten aanzien van handelingen zoals het inbrengen van een infuus en een injectienaald, ook als patiënte het doel van deze handelingen niet meer kon overzien. De commissie is van oordeel dat de arts de uitvoering van de levensbeëindiging had moeten staken om zich nader te beraden op de ontstane situatie en niet met de uitvoering daarvan had moeten doorgaan waarbij patiënte moest worden vastgehouden. De commissie overweegt daarbij nog dat bij de uitvoering van de levensbeëindiging dwang, maar ook de schijn van dwang, tot elke prijs moet worden voorkomen. Gelet op het vorenstaande, kan naar het oordeel van de commissie niet worden staande gehouden dat de levensbeëindiging op medisch zorgvuldige wijze is uitgevoerd.
4. BESLISSING
De arts heeft niet gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en f, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
De arts heeft wel gehandeld overeenkomstig de overige zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding.
De uitspraak van het Centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg:3
(…)
1. Verloop van de procedure
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – hierna IGJ – heeft op 21 februari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen A. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 juli 2018, onder nummer 2018-033, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard, aan de arts voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van berisping opgelegd en publicatie in geanonimiseerde vorm van de beslissing gelast. De arts is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De IGJ heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 januari 2019, waar zijn verschenen de arts, bijgestaan door mrs. De Die en Van Eenennaam voornoemd en namens de IGJ de heer Dekker en mrs. Oosting en Ten Cate-Adema voornoemd. De zaak is ter terechtzitting over en weer bepleit. Zowel de arts en haar gemachtigden als mr. Oosting hebben hun standpunten nader toegelicht. Zij hebben dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is de arts aangeduid als “verweerster.“(…)
De feiten
2.1 Verweerster was tot haar pensioen in mei 2016 werkzaam bij het (in deze zaak bedoelde) verpleeghuis in B. (hierna: het verpleeghuis), waar zorg aan mensen met dementie en ouderen met een psychiatrische achtergrond wordt geboden door middel van gespecialiseerde casemanagers, dagbehandeling en 3 BOPZ afdelingen. Verweerster heeft op deze afdelingen gewerkt en begeleidde cliënten onder andere in samenwerking met de casemanagers en een psycholoog, als leden van een multidisciplinair team. Voorts maakte zij deel uit van het interne consultatieteam dementie en gedrag. Zij is sinds 5 jaar tevens werkzaam als SCEN-arts.
2.2 De Inspectie heeft op 22 december 2016 een afschrift ontvangen van het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie voor de regio C. en D. (hierna: de RTE of de Toetsingscommissie) betreffende de melding van verweerster van levensbeëindiging op verzoek bij na te melden demente wilsonbekwame patiënte (hierna: patiënte). Volgens de RTE heeft verweerster niet gehandeld conform de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in artikel 2 eerste lid, aanhef en onder a (vrijwillig en weloverwogen verzoek) en f (medisch zorgvuldige uitvoering van de levensbeëindiging) van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: Wtl). De Inspectie heeft een onderzoek ingesteld en haar bevindingen vastgelegd in een inspectierapport van december 2017 dat zij bij het klaagschrift heeft gevoegd.
2.3 Patiënte in kwestie, destijds 74 jaar, geboren 20 november 1941 en overleden op 22 april 2016, leed sinds 2007 aan vergeetachtigheid die in de jaren daarna toenam. Zij was bang voor dementie omdat dit bij haar moeder en drie broers (waarvan de jongste nog in leven en verblijvend in het verpleeghuis waar patiënte later is opgenomen) was vastgesteld op jongere leeftijd (respectievelijk 65 en 70 jaar). Op 7 september 2012 is patiënte onderzocht door een geriater, die heeft vastgesteld dat zij leed aan dementie, type Alzheimer, waarschijnlijk met familiaire basis. De geriater heeft patiënte enige tijd behandeld met Reminyl om te trachten het ziekteproces af te remmen.
2.4 Op 20 oktober 2012 heeft patiënte een euthanasieverzoek en een behandelverbod getekend. Bij het verzoek was een handgeschreven dementieclausule gevoegd, die door patiënte was opgesteld en ondertekend. Op 28 november 2012 heeft patiënte dit verzoek aan haar huisarts gegeven en met de huisarts besproken. De inhoud van de dementieclausule luidde:“ Op 2 oktober 2012 is na een onderzoek op de geheugenpoli vastgesteld dat ik een beginnend Altheimer patiënt ben. Naar aanleiding van dit onderzoek verklaar ik het volgende: Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om vrijwillige euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik nog enigzins wilsbekwaam ben en niet meer in staat om thuis bij mijn man te wonen. Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden. Ik wil een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten. Mijn moeder is 12 jaar dement verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken. Het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan. Vertrouwende dat tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven in bovengenoemde situatie is terechtgekomen ik vrijwillig geëuthanaseerd mag worden.”.
2.5 Patiënte en de huisarts hebben naar aanleiding hiervan regelmatig met elkaar gesproken. De echtgenoot van patiënte was hierbij steeds aanwezig.
2.6 Tijdens een consult bij de geriater, heeft patiënte hem verteld dat zij een euthanasiewens had in het geval zij moest worden opgenomen in een verpleeghuis. Zij heeft de geriater de euthanasieverklaring met daarbij de dementieclausule en een volmacht voor haar echtgenoot inzake medische besluitvorming en beslissingen overhandigd. Bij brief van 22 januari 2013 heeft de geriater vervolgens de huisarts bericht dat patiënte wilsbekwaam was ten aanzien van haar euthanasiewens.
2.7 Op 13 januari 2015 heeft patiënte een (getypte) herziene dementieclausule ondertekend. Deze was vrijwel gelijkluidend aan de eerdere verklaring en luidde[onderstrepingen hierna door het College]:“Op 2 oktober 2012 is na een onderzoek op de geheugenpoli in [naam instelling, plaats] vastgesteld dat ik een beginnend Alzheimerpatiënt ben. Naar aanleiding van dit onderzoek verklaar ik het volgende: Ik wil gebruikmaken van het wettelijk recht om euthanasie op mij toe te passen, wanneer ik daar zelf de tijd voor rijp acht. Ik wil beslist niet geplaatst worden in een instelling voor demente bejaarden. Ik wil tijdig een menswaardig afscheid nemen van mijn dierbare naasten. Mijn moeder is indertijd 12 jaar verpleegd in een instelling voordat zij stierf, dus heb ik dit proces van dichtbij meegemaakt. Ik weet dus waar ik over praat. Dit wil ik beslist niet meemaken, het heeft mij ernstig getraumatiseerd en heeft de hele familie veel verdriet gedaan. Vertrouwende, tegen de tijd dat de kwaliteit van mijn leven zodanig slecht is geworden, dat ik op mijn verzoek euthanasie zal worden toegepast.” Deze wilsverklaring hebben patiënte en de huisarts op 19 januari 2015 besproken. Op dat moment was patiënte volgens de huisarts (nog) wilsbekwaam.
2.8 Vanaf juli 2015 was er sprake van toenemende nachtelijke onrust bij patiënte waardoor de echtgenoot van patiënte zwaar werd belast. Patiënte sliep slecht, belde ’s nachts mensen en herkende haar echtgenoot niet altijd. Temazepam en lorazepam, voorgeschreven door de huisarts, hadden slechts beperkt effect. Vanaf oktober 2015 ging patiënte naar de dagopvang (met dagbehandeling) van het verpleeghuis. Dit werd geleidelijk uitgebreid tot 5x per week in december 2015.Patiënte was tegen het einde van het jaar toenemend somber geworden en zij heeft thuis zeer regelmatig doodswensen geuit. Sindsdien is zij met citalopram behandeld, waardoor de somberheid enigszins leek te verminderen. In de loop van 2015 is patiënte volledig wilsonbekwaam geworden.
2.9 Verweerster is op 10 december 2015 voor de eerste keer betrokken geraakt bij patiënte tijdens een overleg over patiënte op verzoek van de casemanager dementie, die patiënte, die toen in dagbehandeling was, en haar echtgenoot begeleidde. Op 14 januari 2016 heeft een regulier casemanagement-overleg plaatsgevonden. Afgesproken werd dat observatie zou plaatsvinden, onder meer of op basis van de voorgeschreven medicatie de stemming beter bleef en het ontremde gedrag zou verminderen.
2.10 Op 21 januari 2016 heeft de echtgenoot van patiënte de huisarts bezocht en op 28 januari 2016 hebben patiënte en haar echtgenoot samen de huisarts bezocht. De echtgenoot van patiënte heeft de huisarts verteld dat patiënte vaak onrustig was en verward. Met name aan het einde van de dag zei zij voortdurend dood te willen, maar na enkele minuten zei zij: “Maar nu nog niet”. Op 28 januari 2016 wist patiënte desgevraagd niet wat euthanasie betekende en na uitleg daarover zei ze dat euthanasie te ver ging. Na uitleg over opname in een verpleeghuis bij verergering van haar conditie zei patiënte: ‘Ok, misschien dan’.
2.11 Op 25 februari 2016 is in een casemanagement-overleg besproken dat er geen sprake was van een depressie bij patiënte, maar dat zij zeer verward en onrustig bleef. Zij begreep de situatie niet meer. Opname in een verpleeghuis was niet meer te vermijden. De thuissituatie was onhoudbaar geworden. Besloten werd dat patiënte zou worden opgenomen op de (gesloten) afdeling van het verpleeghuis voor jonge(re) mensen met dementie.
2.12 Op 3 maart 2016 is patiënte opgenomen. Tijdens het intakegesprek dat verweerster met de echtgenoot en de dochter van patiënte had, hoorde verweerster voor het eerst dat patiënte een euthanasieverklaring had opgesteld, met dementieclausule en behandelverbod; voorts dat de doodswens nog steeds actueel was, aldus echtgenoot en dochter.
2.13 Vanaf de opname van patiënte heeft verweerster haar meermaals gesproken en (ook langdurig) geobserveerd. Ook zijn filmopnames gemaakt om het gedrag van patiënte vast te leggen. In deze periode heeft patiënte zowel tegen verweerster als tegen (na te noemen) consulent van de Stichting Levenseinde Kliniek (hierna SLK) gezegd nog niet dood te willen. Ook heeft patiënte verklaard wel dood te willen. In het ‘Overzicht van Verslagen Medisch’ (hierna; het journaal) heeft verweerster hieromtrent onder meer het volgende opgenomen:“8 maart 2016, (...) Als zij weer zegt dat zij het verschrikkelijk vindt vraag ik of zij weet dat zij dementie heeft. Dat lijkt zij te herkennen. Ik vraag of zij daarmee verder wil leven: ja dat wil zij wel, zij wil niet dood. Dit herhaalt zij meer malen. (...)”“10 maart 2016 (...) Dan vraag ik haar of zij liever dood zou willen zijn: ja, als ik ziek wordt dan wel, maar nu nog niet hoor! (...)”“29 maart 2016 (...) We [College: verweerster en de consulent van de SLK] hebben samen mw gesproken. G. heeft haar rechtstreeks gevraagd of zij dood wil; dat lachte zij weg, nog niet, het is nog niet zo erg. (...) De verzorging observeert wel 20 maal per dag dat zij boos is en alles verschrikkelijk vindt en dood wil. Bij boosheid bonkt ze op de deuren en laat dan haar handen zien en zeg dat ze pijn doen. (...)”“2 april 2016 (...) mw. heeft lange tijd voor de camera gepraat, geklaagd en nu en dan gehuild en minimaal 2x gezegd dat zij dood wilde. (...)“9 april 2016 (...) Gesprek in de hal (...)Mw. vertelt dat zij alles heel naar vindt en dat ze haar beter op kunnen knopen aan de deur (stelt vast dat die te laag is)””9 april 2016 (...) H. [College: verzorgende] zegt mij het volgende: (...) Mw. was aan het huilen. (...) “ik denk dat ik binnenkort dood ga. Ik kan niet meer. Ik kan dit gewoon niet meer aan. (...)”
2.14 Op 9 maart 2016 is patiënte door verweerster besproken in een gedragsvisite (een overleg over patiënten met complex gedrag), waarbij aanwezig waren de eerst verantwoordelijke verzorgende (EVV) en een psycholoog. Er waren incidenten geweest en er was sprake van agressierisico als gevolg van het geagiteerde gedrag van patiënte. Het lijden van patiënte werd benoemd evenals de niet consistente uitingen van patiënte dood te willen (geduid als euthanasiewens). Afgesproken werd te trachten door middel van psychosociale interventies patiënte te benaderen.
2.15 Op 22 maart 2016 heeft een multidisciplinair overleg (MDO) plaatsgevonden. In dit overleg kwam het onrustgedrag van patiënte aan de orde. Een van de verzorgenden meldde dat patiënte zeker 20x per dag zei dat ze dood wilde. Dat was altijd als er sprake was van stress. Vanwege onrustgedrag, de doodsuitingen en de wetenschap van de bestaande euthanasie-wens, zoals vastgelegd in de schriftelijke euthanasieverklaringen, is besloten tot een gesprek met de eerste geneeskundige van het verpleeghuis en de echtgenoot van patiënte over de mogelijkheid van euthanasie.
2.16 Op 24 maart 2016 heeft verweerster telefonisch overleg gevoerd met de eerste geneeskundige van het verpleeghuis waarbij de complexe casus van patiënte, een plan van aanpak en ook de optie euthanasie zijn besproken. Ook heeft verweerster telefonisch gesproken met een consulent van de SLK, die heeft geadviseerd om een biografie te laten schrijven door de familie van patiënte. Met de echtgenoot van patiënte is afgesproken dat verweerster patiënte mag filmen om haar lijden vast te leggen. Verweerster heeft voorts op 24 maart 2016 van de echtgenoot van patiënte de beide schriftelijke euthanasieverzoeken (van respectievelijk 22 oktober 2012 en 13 januari 2015) ontvangen en bestudeerd.
2.17 Vanaf 25 maart 2016 heeft verweerster verder overlegd met diverse betrokkenen/deskundigen. Zij heeft gesproken met de expertisemanager specialistische doelgroepen van het verpleeghuis. Voorts heeft een gesprek plaatsgevonden met een verpleegkundige/consulent van de SLK tijdens welk gesprek de wettelijke zorgvuldigheidseisen zijn doorgesproken. De consulent heeft met verweerster patiënte op de afdeling gezien en ‘gesproken’.
Beiden kwamen tot de conclusie dat er bij patiënte sprake was van gebrek aan ziektebesef en ziekte-inzicht. Patiënte werd wilsonbekwaam geacht, ook ter zake van een doodswens. Ook is nog met de echtgenoot van patiënte gesproken. Patiënte vertoonde toenemende verwarring, onrust, agitatie, agressie en een verstoord dag- en nachtritme. Tijdens een gedragsvisite van 30 maart 2016 is besloten om patiënte een inslaapmiddel te geven zodat zij redelijk zou slapen, en om te observeren of dit hielp.
2.18 Verweerster heeft ook gesproken met de (voormalige) huisarts van patiënte over het beloop van het dementiële proces en over de gesprekken, die de huisarts met patiënte en haar echtgenoot had gevoerd. De huisarts verklaarde dat patiënte ten tijde van het ondertekenen en bespreken van beide euthanasieverklaringen wilsbekwaam was.
2.19 Tijdens een teambespreking op 5 april 2016 zijn patiënte en haar schriftelijke euthanasieverzoek aan de orde geweest. Besproken werd dat patiënte vooral in het begin van de opname had aangegeven dat opname niet was wat zij wilde en dat zij dood wilde. Later was haar gedrag chaotischer geworden. Er was sprake van verwarring, agitatie, onrust bij patiënte en daardoor stress, verdriet en boosheid bij patiënte zelf en irritatie en agressie bij andere patiënten. Patiënte ging snel achteruit en was incontinent voor urine en faeces geworden. ’s Ochtends was het gedrag van patiënte nog hanteerbaar, de rest van de dag toonde patiënte zich ongelukkig. Haar grondstemming was droevig, angstig, verward en opstandig. De conclusie van het team was dat de balans was doorgeslagen naar overwegend lijden.
2.20 Op 9 april 2016 heeft I., psychiater en SCEN-arts, (optredend als psychiater) patiënte bezocht. Verweerster had haar gevraagd om een consultatie als onafhankelijke deskundige met bijzondere aandacht voor de ondraaglijkheid en uitzichtloosheid van het lijden van patiënte alsook voor alternatieve behandelopties. De psychiater sprak met verweerster en de echtgenoot van patiënte en kreeg relevante delen van het medisch dossier voorafgaand aan haar bezoek aan patiënte. Vervolgens heeft de psychiater samen met verweerster patiënte bezocht op de afdeling, heeft het gedrag van patiënte en haar interactie met medepatiënten en verzorgenden geobserveerd en kort onder vier ogen met patiënte ‘gesproken’. Ook heeft de psychiater telefonisch contact gehad met de (voormalige) huisarts van patiënte over het euthanasieverzoek. Op 14 april 2016 heeft verweerster het consultatieverslag van de psychiater ontvangen. Deze was van mening dat aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek werd voldaan.
2.21 Op 15 april 2016 heeft J., internist in ruste en SCEN-arts, (hierna: SCEN-arts) patiënte bezocht. Hij heeft het relevante deel van het dossier ontvangen en heeft samen met verweerster patiënte op de afdeling geobserveerd. Vervolgens heeft de SCEN-arts met patiënte ‘gesproken’ in het bijzijn van een verzorgende van de afdeling, gevolgd door een gesprek met de echtgenoot en dochter van patiënte. Ook heeft hij contact gehad met de (voormalige) huisarts van patiënte. Op 19 april 2016 heeft verweerster het consultatieverslag van de SCEN-arts ontvangen, die van mening was dat aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging werd voldaan.
2.22 Verweerster heeft vervolgens de eerste geneeskundige en de expertisemanager van het verpleeghuis daarvan op de hoogte gesteld en overleg gevoerd met de echtgenoot en de dochter van patiënte, alsook met de afdeling om een datum vast te stellen voor uitvoerig van de euthanasie. Het voornemen om de euthanasie uit te voeren is niet besproken met patiënte.
2.23 Over de wijze van uitvoering en de benodigde middelen (met name de premedicatie) heeft verweerster overleg gevoerd met de apotheker, die op haar beurt ook collegiaal overleg heeft gevoerd.
2.24 Op 22 april 2016 is de levensbeëindiging uitgevoerd in aanwezigheid van de directe familieleden van patiënte. In ieder geval waren toen aanwezig de echtgenoot, de dochter met echtgenoot en de zus van patiënte. De arts heeft 15 mg midazolam toegevoegd aan de koffie van patiënte om haar in slaap te brengen. Dit was tevoren besproken met de echtgenoot en de dochter van patiënte, maar niet met patiënte zelf. Patiënte wist ook niet van de uitvoering van de euthanasie. Toen na ongeveer ¾ uur na de inname van 15 mg midazolam patiënte nog wakker was, heeft verweerster haar 10 mg midazolam subcutaan toegediend. Nadat patiënte in een toestand van verlaagd bewustzijn was geraakt, heeft een ambulance-broeder een infuus bij patiënte ingebracht, hetgeen ongeveer 15 minuten heeft geduurd omdat patiënte moeilijk te prikken was. Patiënte heeft hierbij nauwelijks gereageerd op deze pijnprikkels, maar heeft op enig moment wel een terugtrekkende beweging gemaakt. Verweerster heeft, gelet op het ontbreken van pijnprikkels bij de inbrenging van het infuus, geen noodzaak gezien om (nog) de pijnstiller lidocaïne te geven. Vervolgens heeft verweerster 2.000 mg thiopental intraveneus toegediend. Tijdens het inspuiten van de thiopental is patiënte omhoog gekomen en vervolgens door haar familie teruggelegd. Verweerster heeft toen de rest van de thiopental toegediend. Nadat verweerster had vastgesteld dat patiënte niet meer reageerde op aanspreken, niet ademde en geen wimperreflex had, heeft verweer-ster 150 mg Rocuronium intraveneus toegediend. Zeven minuten later heeft verweerster de dood vastgesteld door middel van pupilcontrole.
2.25 Verweerster heeft vervolgens de modelverklaring euthanasie volledig ingevuld en voorzien van bijlagen meegegeven aan de gemeentelijke lijkschouwer. Deze heeft de documenten verstuurd naar de RTE, die na onderzoek tot het in r.o. 2.2 genoemde oordeel is gekomen. Inmiddels is op vordering van het Openbaar Ministerie een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) ingesteld. De rechter-commissaris strafzaken heeft in het kader van dit GVO getuigen gehoord. Het opsporingsonderzoek loopt nog.
3. De klacht
De Inspectie verwijt verweerster dat zij, alles bijeengenomen, heeft gehandeld buiten de kaders van de professionele standaard en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 47, lid 1 van de Wet BIG, en wel op grond van het volgende. a)De wilsverklaring was onvoldoende duidelijk, waardoor onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop de wilsverklaring dient te worden uitgelegd. Deze onduidelijkheid zit in de bewoordingen van de wilsverklaringen (“wanneer ik nog enigszins wilsbekwaam ben”, “wanneer ik daar zelf de tijd rijp voor acht” en “op mijn verzoek”). Hieruit kan onder meer worden afgeleid dat patiënte bij het opstellen ervan er uitging dat zij te zijner tijd zelf nog om euthanasie kon en zou verzoeken. b) Patiënte heeft bij het bespreken van de schriftelijke wilsverklaringen en in de jaren erna nimmer haar eigen huisarts verzocht euthanasie uit te voeren. Ook op het moment dat de door haar in de wilsverklaring beschreven situatie zich voordeed, te weten de door haar gevreesde opname in het verpleeghuis, gaf patiënte niet aan dood te willen. c) De arts heeft door de volledige wilsonbekwaamheid van patiënte nimmer met patiënte kunnen communiceren over de wilsverklaring, noch over een mogelijk euthanasieverzoek. d) Patiënte gaf met haar uitingen tijdens haar opname in het verpleeghuis blijk van een zeer wisselende doodswens. Op sommige momenten gaf zij daarbij juist uitdrukkelijk aan niet dood te willen. De arts stelt dat geen conclusie meer was te verbinden aan de wisselende wilsuitingen van patiënte ten aanzien van het levensbeëindigend handelen. Patiënte werd door de arts vanaf haar opname niet meer wilsbekwaam ter zake van euthanasie geacht, omdat zij het woord niet meer begreep en het in- en overzicht niet meer had. Volgens verweerster dienden de uitingen van patiënte door de Alzheimer te worden gezien als uitingen van emoties van het moment en niet als wilsuitingen op cognitief niveau. e) Ook bij de consultatie door de twee SCEN-artsen is niet een actuele doodswens van patiënte naar voren gekomen. f) De arts heeft vervolgens over haar voornemen euthanasie bij patiënte uit te voeren nimmer met patiënte gesproken of getracht te spreken. g) De arts heeft met patiënte ook niet direct voorafgaand aan de euthanasie besproken dat de euthanasie zou worden uitgevoerd. Patiënte wist niet dat zij die dag zou overlijden. h)Op de dag van de euthanasie gaf patiënte op geen enkele wijze blijk van een doodswens. Integendeel, zij maakte op dat moment zelfs nog plannen om diezelfde avond met haar familie uit eten te gaan. i) Patiënte wist niet dat en hoe de euthanasie zou worden uitgevoerd. Zo wist zij ook niet dat, in het kader van de uitvoering van euthanasie, sederende medicatie aan haar koffie was toegevoegd toen zij die opdronk. j) De arts heeft met haar handelwijze patiënte de gelegenheid ontnomen van haar naasten afscheid te kunnen nemen. k) De arts heeft verklaard dat door de dementie ook geen enkele conclusie was te verbinden aan een eventuele wilsuiting van patiënte vlak voordat het euthanaticum werd toegediend. Zij heeft voorts achteraf verklaard dat indien patiënte voorafgaand aan de uitvoering had gezegd dat zij niet dood wilde, zij ook de levensbeëindiging zou hebben uitgevoerd.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van klaagster en subsidiair de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Het beroep op niet-ontvankelijkheid
Volgens verweerster kan de Inspectie niet in haar klacht worden ontvangen. Verweerster stelt daartoe samengevat het volgende:
(i) Er is sprake van samenloop van strafrecht en tuchtrecht. Voor zover de klacht méér omvat dan de klacht over de uitvoering van de euthanasie dient de Inspectie niet-ontvankelijk verklaard te worden. De andere aspecten van de euthanasie, met name de in deze zaak spelende vraag of het ging om een vrijwillig en weloverwogen verzoek hoort in het strafrechtelijk onderzoek thuis. Dit onderzoek loopt nog. Weliswaar is strafrechtelijke vervolging na een tuchtklacht mogelijk, maar dit zou om diverse redenen zeer onwenselijk zijn. Het bevreemdt dat het handelen van de Inspectie en het OM niet op elkaar afgestemd lijkt te zijn. Bovendien is verweerster inmiddels met pensioen, zodat de Inspectie geen belang meer heeft. (ii) Er is sprake van willekeur. (iii) Er is sprake van undue delay.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.(i) Het tuchtrecht richt zich op de kwaliteit van de gezondheidszorg. Het strafrecht richt zich op de (strafrechts-)handhaving. Dit zijn wezenlijk verschillende dingen. De exclusieve taakverdeling tussen OM en Inspectie die verweerster voorstaat, vindt geen steun in het recht. Op grond van artikel 65 lid 1, aanhef en onder d, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is de Inspectie gerechtigd tot het indienen van een klacht mits het een aangelegenheid betreft die de Inspectie uit hoofde van de haar toevertrouwde belangen aangaat. De onderhavige klacht gaat over handelingen van verweerster in het kader van de individuele gezondheidszorg (ex artikel 47, eerste lid aanhef en onder a van de Wet BIG) en behoort onmiskenbaar tot de aan de Inspectie toevertrouwde belangen. De omstandigheid dat verweerster inmiddels met pensioen is, betekent niet dat het belang aan de klacht is ontvallen. Niet alleen is verweerster nog ingeschreven in het BIG-register en blijft zij als SCEN-arts werken, maar bovendien is er wel degelijk een (maatschappelijk) belang dat deze zaak (met ethische aspecten) wordt beoordeeld door de tuchtrechter. Overigens voorziet artikel 47 lid 4 Wet BIG in de mogelijkheid van tuchtrechtelijke toetsing van handelen van een beroepsbeoefenaar gedurende de tijd van inschrijving in het BIG-register (ook na uitschrijving en pensionering).(ii) Niet valt in te zien dat van willekeur sprake is bij de klacht in deze uitzonderlijk zaak van levensbeëindiging bij een zwaar demente patiënte, welke levensbeëindiging nota bene door de RTE op onderdelen als onzorgvuldig is bestempeld en mede daarom door de Inspectie aan het College is voorgelegd.(iii) De Inspectie heeft op goede gronden zelfstandig onderzoek gedaan, zij het dat niet alle feiten opnieuw zijn onderzocht. De termijn van ruim een jaar is niet zodanig lang dat hiermee het klachtrecht van de Inspectie is vervallen. Inhoudelijke beoordeling van de klacht
Het meest vergaande verwijt van de Inspectie (in lijn met het oordeel van de RTE) betreft het verwijt dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de Wtl, inhoudende dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte. Het College zal hierna spreken van klachtonderdeel 1.Daarnaast wordt verweerster verweten dat de levensbeëindiging niet is uitgevoerd volgens de medische standaard (als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onder f van de Wtl). Het College zal hierna spreken van klachtonderdeel 2
Artikel 2, lid 1 en lid 2, van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) luidt als volgt:Lid 1:1.De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:a.de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, b.de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt, c.de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten ,d.met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was, e.ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, enf.de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd. Lid 2:2.Indien de patiënt van zestien jaren of ouder niet langer in staat is zijn wil te uiten, maar voordat hij in die staat geraakte tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake in staat werd geacht, en een schriftelijke verklaring, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, heeft afgelegd, dan kan de arts aan dit verzoek gevolg geven. De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in het eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Beoordeling van klachtonderdeel 1
Dit klachtonderdeel wordt bestreken door de hiervóór in r.o. 3 vermelde sub-klachten a) tot en met e), h) en k-deels). Deze sub-klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De sub-klachten f) tot en met j) (behoudens h) en k-deels) zullen bij klachtonderdeel 2 worden besproken.
Zoals volgt uit artikel 2, lid 2 van de Wtl kan onder omstandigheden een schriftelijke wilsverklaring van een patiënt, inhoudende een verzoek om levensbeëindiging, een mondelinge wilsverklaring vervangen wanneer is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2, lid 1 van de Wtl.In deze zaak is niet in geschil dat er bij patiënte sprake was van ondraaglijk en uitzichtloos lijden (eis b) en dat er geen redelijke andere oplossing was (eis d).Voorts is uitgangspunt dat patiënte ten tijde van het tekenen van beide euthanasieverzoeken (met dementieclausule) wilsbekwaam was.
Aan het College is als klacht voorgelegd het niet voldoen aan eis a). Anders gezegd: Was er sprake van een vrijwillig en weloverwogen verzoek?
Allereerst verdient opmerking dat vaststaat dat patiënte op het moment van de levensbeëindiging volledig wilsonbekwaam was. Zij was toen dus niet langer in staat om weloverwogen haar wil te vormen en te uiten. Dit betekent dat teruggegrepen moet worden naar haar schriftelijke euthanasieverklaringen met dementieclausule, zoals geciteerd in r.o. 2.4 en r.o. 2.7.
Niet voor betwisting vatbaar is dat patiënte daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat zij niet in een verpleeghuis wilde worden opgenomen. Zij had dit met haar moeder meegemaakt en vreselijk gevonden. Het probleem met deze euthanasieverklaringen is echter dat deze verklaringen tegenstrijdigheden bevatten ten aanzien van het moment waarop patiënte de levensbeëindiging uitgevoerd zou willen zien. Enerzijds lijkt het moment duidelijk ‘wanneer patiënte in een verpleegtehuis voor demente bejaarden moet worden opgenomen’, maar daar staat tegenover dat patiënte het moment waarop zij (in de terminologie van de eerste dementieverklaring) ‘nog enigszins wilsbekwaam was’ voorbij heeft laten gaan en toen geen ‘vrijwillig’ verzoek heeft gedaan. Hier komt bij dat de (van toepassing zijnde) tweede dementieverklaring inhoudt ‘wanneer ik daar zelf de tijd rijp voor acht’ en ‘op mijn verzoek’. Hierin wordt dus nog een tijdselement en een persoonlijke keuze ingebouwd. Niet dus het moment van opname in een verpleeghuis is bepalend, maar het eigen (nog te uiten) verzoek van patiënte. De schriftelijke euthanasieverklaring, met dementieclausule, is dus niet eenduidig en bevat onduidelijkheden. Gelet op de onomkeerbaarheid van levensbeëindiging en de ethische aspecten die verbonden zijn aan het bewust beëindigen van het leven van een medemens, dient een schriftelijke euthanasieverklaring om deze te kunnen gebruiken niet voor meer uitleg vatbaar te zijn. Er is in beginsel geen ruimte voor interpretatie ervan. Dit betekent dat de euthanasieverklaring(en) in dit geval niet voldoen aan de eisen van artikel 2, lid 2 onder a. van de Wtl. Op deze basis had verweerster niet de overtuiging mogen krijgen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte om (op dat moment) tot levensbeëindiging over te gaan.
Overigens acht het College het niet volstrekt uitgesloten dat voormelde onduidelijkheid alsnog had kunnen worden weggenomen wanneer patiënte later (ondanks haar gevorderde dementie, maar volgens verweerster nog wel functionerend op emotioneel niveau) eenduidig, consequent en vasthoudend zou zijn geweest in haar (verbale en non-verbale) uitingen tot levensbeëindiging op dat moment (kort voorafgaande aan de feitelijke levensbeëindiging). Hiervan was bij patiënte echter geen sprake. Zij uitte zich blijkens voormeld feitenrelaas verbaal wisselend over een concrete doodwens. Ook haar non-verbale gedrag was in dit opzicht niet steeds helder. Bij dit alles verdient bovendien opmerking dat interpretatie van uitingen bij een zwaar demente patiënt problematisch kan zijn. Het verwijt (sub-klacht k) dat verweerster ten onrechte heeft opgemerkt dat zij met de uitvoering van de levensbeëindiging zou zijn doorgegaan, ook al had de patiënte op dat moment gezegd niet te willen (omdat – aldus verweerster – aan een dergelijke wilsuiting van de demente patiënte geen betekenis meer kon worden toegekend) is gegrond. In zijn algemeenheid is deze opmerking van verweerster onjuist. Dit geldt zeker bij patiënte met haar ontoereikende euthanasieverklaring. Ook demente patiënten houden het recht om alsnog euthanasie te weigeren. Het College wijst in dit verband ook nog op de beleidslijn van de ‘Code of Practise’ 2015 en de Euthanasiecode 2018 (4.1 onder b), waarin is benadrukt dat wilsuitingen van een wilsonbekwame patiënt niet haaks mogen staan op de inhoud van de wilsverklaring. Dit betekent dat zelfs bij een toereikende wilsverklaring levensbeëindiging niet kan plaatsvinden wanneer de gedragingen/uitingen van patiënt nadien (nadat patiënt wilsonbekwaam is geworden) niet in lijn zijn met deze wilsverklaring.
Alles afwegend had verweerster onder deze omstandigheden onvoldoende basis om de overtuiging te mogen krijgen dat er bij patiënte sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek tot levensbeëindiging. Zeker lezing van de euthanasieverklaringen (die verweerster blijkens het verweerschrift pas eind maart 2016 onder ogen kreeg) in combinatie met de wisselende uitingen van patiënte, had tot terughoudendheid moeten leiden. Verweerster heeft tegenover de Inspectie en ter zitting verklaard dat patiënte het recht had om te sterven nu zij ondraaglijk leed, maar hiervoor is toch tenminste nodig een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte, waaruit ook helder en eenduidig blijkt op welk moment de euthanasie moet plaatsvinden. Een dergelijk verzoek was er niet. Het College is kortom van oordeel dat niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 2 juncto artikel 2 lid 1, aanhef en onder a van de Wtl. Klachtonderdeel 1 is gegrond.
Beoordeling van klachtonderdeel 2.
Dit klachtonderdeel betreft de uitvoering van de levensbeëindiging. Aan de sub-klachten van de Inspectie zijn de volgende verwijten te ontlenen. Sub-klachten f) en g): Verweerster heeft het voornemen tot uitvoering van euthanasie nooit met patiënte besproken of trachten te bespreken. Sub-klacht i): Niet met patiënte is besproken dat sederende medicatie in de koffie was gedaan. Sub-klacht j): Patiënte heeft geen kans gehad afscheid te nemen van haar dierbaren. Sub-klacht k), voor zover hiervóór nog niet besproken: Verweerster heeft geen consequenties willen verbinden aan de reactie van patiënte bij de toediening van de middelen ter uitvoering van de levensbeëindiging. Beoordeling van de sub-klachten f), g) en i)
Het College onderkent dat communicatie met patiënte op cognitief niveau niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Dit betekent echter niet dat verweerster was ontslagen van de verplichting om ten minste te proberen om met patiënte te praten over het concrete voornemen om haar leven te beëindigen en daarbij een slaapmiddel in haar koffie te doen. Niet voor niets is het wettelijk uitgangspunt in de WGBO (artikelen 7:450 en 7:448 BW) en ook in de regelgeving rond dwangbehandeling en dwangmedicatie dat eerst geprobeerd moet worden om de toestemming van patiënt (passend bij zijn bevattingsvermogen) te krijgen. Dat niet is uit te sluiten dat een patiënt in een dergelijk geval niet wil meewerken, is inderdaad een mogelijkheid. Afhankelijk van de aard van de reactie van de patiënt ontstaat dan een nieuwe situatie, die niet altíjd maar soms wél moet leiden tot afstel van het voornemen tot levensbeëindiging. Hoewel dat wellicht onwenselijk is vanuit de optiek van (in dit geval) verweerster die het ondraaglijke en uitzichtloze lijden van patiënte wilde beëindigen, staat daar tegenover dat het uiteindelijk de patiënte is die het recht heeft om over haar eigen leven te beschikken. Dit recht raakt patiënte in beginsel niet kwijt wanneer zij dement wordt. Het College hecht er aan te benadrukken dat de euthanasieverklaring ook over dit aspect (de wijze van uitvoering) niets zegt en aan de arts dus geen richtsnoer biedt hoe te handelen in deze laatste fase. De betreffende sub-klachten zijn gegrond. Beoordeling van sub-klacht j)
Deze sub-klacht wordt verworpen en heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis. De omstandigheid dat patiënte niet meer bewust afscheid heeft kunnen nemen van haar dierbaren hangt samen met haar vergaande dementie. De levensbeëindiging van patiënte heeft overigens wel plaatsgevonden in aanwezigheid van haar dierbaren. Beoordeling van sub-klacht k), voor zover nog niet besproken
Omtrent het resterende onderdeel; sub-klacht k) overweegt het College verder als volgt. Aan verweerster kan worden toegegeven dat de reactie van patiënte een ‘schrik’ reactie of een fysieke reactie geweest kan zijn op het voelen van de prik (met midazolam) en/of de ingespoten middelen (met name de thiopental). Deze reactie hoeft niet te worden uitgelegd als een weigering van de levensbeëindiging. In deze zaak, die wordt gecompliceerd door al hetgeen hiervóór aan de orde is geweest, kan het College over dit aspect geen definitief uitsluitsel geven, althans niet vaststellen dat er geen sprake is geweest van louter een fysieke- of schrikreactie. Daarom zal dit klachtonderdeel worden afgewezen.
Slotsom
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het handelen van verweerster op de meeste klachtonderdelen de toets der kritiek niet kan doorstaan. Aldus heeft verweerster in strijd gehandeld met de zorg die zij ten opzichte van patiënte behoorde te betrachten zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
Het College heeft zich uitvoerig beraden over de op te leggen maatregel. Ten gunste van verweerster geldt dat zij zich open en toetsbaar heeft opgesteld, dat zij uitgebreid onderzoek heeft gedaan bij deskundigen, de zorgomgeving en de familie en dat zij het belang van patiënte voor ogen heeft gehad door een einde te willen maken aan de situatie die patiënte niet had gewild. Daar staat tegenover dat zij hierin te ver is gegaan, zoals hiervoor is toegelicht. Onder deze omstandigheden zal het College volstaan met een berisping. Een verdergaande maatregel wordt niet nodig geacht, mede gelet ook op de omstandigheid dat er ook nog een strafrechtelijk onderzoek loopt.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op de hierna te vermelden wijze.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat voor de beoordeling van het beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals die zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hierboven onder “2. De feiten” staan weergegeven en voegt daaraan het volgende toe. Het opsporingsverzoek waarnaar onder 2.25 wordt verwezen is inmiddels afgerond en het Openbaar Ministerie heeft besloten tot vervolging van de arts over te zullen gaan. Waar de arts ter terechtzitting in beroep de feiten nader heeft aan- en ingevuld zal hierop in het onderstaande, voor zover dit voor de behandeling van het beroep van belang zal zijn, door het Centraal Tuchtcollege worden teruggekomen.
4. Beoordeling van het beroep
In de procedure in eerste aanleg heeft de IGJ elf verwijten (subonderdelen) geformuleerd, stellende dat de arts daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze verwijten samengevoegd tot twee klachtonderdelen, die het verwijt betreffen (1) dat door de arts niet is voldaan aan de zorgvuldigheidseis van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna Wtl), inhoudende dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte, en (2) dat de levensbeëindiging niet is uitgevoerd volgens de medische standaard als bedoeld in artikel 2 lid 1, aanhef en onder f van de Wtl. Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze twee klachtonderdelen gegrond verklaard, wat neerkomt op gegrondverklaring van negen door de IGJ geformuleerde verwijten, tot gedeeltelijke gegrondverklaring van één verwijt en tot ongegrondverklaring van één verwijt. Aan de arts is de maatregel van berisping opgelegd en het Regionaal Tuchtcollege heeft – geanonimiseerde -publicatie van de beslissing gelast.
De arts heeft onder aanvoering van veertien gronden beroep ingesteld tegen deze beslissing. Met de eerste twee gronden komt de arts op tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat de IGJ in de klacht kan worden ontvangen. De overige gronden richten zich tegen de (gedeeltelijke) gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klacht. Het beroep van de arts strekt primair tot niet-ontvankelijk verklaring van de IGJ, subsidiair tot afwijzing van de klacht en meer subsidiair tot de oplegging van een lichtere maatregel bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klacht. Bij gelegenheid van de behandeling van het beroep is namens de arts het meer subsidiaire standpunt aangevuld: een gegrondverklaring van de klacht doch zonder oplegging van een maatregel.
De IGJ heeft in beroep verweer gevoerd, geconcludeerd tot verwerping van het beroep en om publicatie van de beslissing in beroep verzocht.
Ontvankelijkheid
De arts heeft ook in beroep primair gesteld dat de IGJ niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht. Zij stelt dat – na een oordeel van een Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (verder RTE) over een uitgevoerde euthanasie dat deze onzorgvuldig was – het Openbaar Ministerie (verder OM) bij uitsluiting gerechtigd is tot een volgende procedure, met uitzondering van een onzorgvuldig-oordeel over consultatie en/of de medische uitvoering van de euthanasie. Het Centraal Tuchtcollege volgt de arts niet in die redenering. Dit oordeel stoelt op de wetsgeschiedenis, waar de minister in K II 2000/01, 26 691, nr. 137b heeft gesteld dat als de RTE tot het oordeel “onzorgvuldig” komt, zij dit meldt aan het College van procureurs-generaal (hierna: PG’s) en de IGJ, die vervolgens – ieder met behoud van de eigen verantwoordelijkheid – bezien of, en zo ja welke, stappen moeten worden ondernomen richting de arts. Een amendement, K II, 2000/01, 26 691, nr. 30, om melding te laten doen aan òf het College van PG’s òf de IGJ heeft het niet gehaald. Het samenwerkingsprotocol Gezondheidszorg tussen de IGJ en het OM sluit hierbij aan.Ook overigens is in de Wtl of de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake actieve levensbeëindiging op verzoek geen argument te vinden voor de opvatting dat sprake is van elkaar uitsluitende bevoegdheden. De enkele opmerking van de minister in haar brief van 12 juni 2014, K II, 2013/14, 32 647, nr. 27, door de arts weergegeven onder randnummer 6 van het aanvullend beroepschrift, doet daar niet aan af. Het beroep van de arts faalt op dit punt.
Datzelfde geldt voor de stelling van de arts dat er sprake is van willekeur. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5.2 heeft overwogen. De IGJ is derhalve door het Regionaal Tuchtcollege terecht in de klacht ontvangen.
Het voorgaande impliceert niet dat in een geval als het onderhavige, waarin twee colleges met behoud van eigen verantwoordelijkheid over dezelfde casus oordelen, daarmee ook de wenselijkheid daarvan zonder meer is gegeven. Immers, ook wanneer wordt onderkend dat de insteek van het OM (is sprake van strafrechtelijke normoverschrijding?) een andere is dan die van de IGJ (de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg) is het in beginsel onwenselijk als verschillende colleges over dezelfde casus mogelijk uiteenlopend oordelen. Dit belang van eenheid van oordelen is door de betrokken ministers tijdens het wetgevingsproces dan ook met zoveel woorden onderschreven (Nota naar aanleiding van het nader verslag, KII, 1999-2000, 26 691, nr. 9, blz. 30). Door die ministers is bovendien gewezen op het belang van bezinning op en overleg over de in het concrete geval te bewandelen weg, te weten een strafrechtelijke of een tuchtrechtelijke reactie op het handelen van de arts, dan wel de keuze voor samenloop van tuchtrecht en strafrecht. Er wordt met zoveel woorden vertrouwd op het door de IGJ en het College van procureurs-generaal gevoerde overleg over de te verkiezen weg (Nota naar aanleiding van het verslag, KII, 1999-2000, 26 691, nr.6, blz. 55). In de onderhavige zaak is door de IGJ, ook niet in reactie op het in beroep gehandhaafde ontvankelijkheidsverweer, geen nader inzicht gegeven in de afweging van belangen en het te dezen gevoerde overleg, dat aan de (beslissing tot) samenloop van procedures vooraf is gegaan. Dat het uitblijven van dat inzicht door en namens de arts in het bestek van (de opportuniteit van) deze tuchtrechtelijke procedure wordt betreurd, wekt dan ook geen verbazing, doch het doet aan de ontvankelijkheid van de IGJ in haar klacht niet af.
Inhoudelijke beoordeling
Het Centraal Tuchtcollege stelt het volgende voorop. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het professionele handelen gaat het om het geven van een antwoord op de vraag of de arts bij haar beroepsmatig handelen vanuit tuchtrechtelijk standpunt bezien is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. De onderhavige zaak onderscheidt zich in zoverre van veel andere zaken die aan de tuchtrechter worden voorgelegd, dat een door de beroepsgroep geaccordeerde norm of standaard niet in het bijzonder is vastgesteld en vastgelegd. Bij de huidige stand van zaken valt, waar het de bepaling van de inhoud van deze norm of standaard betreft, deze norm/standaard samen met de door de RTE’s gehanteerde toetsingskaders. Daarbij komt, dat de wetgever het primaat voor de beoordeling van de vraag of een arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen zoals vastgelegd in artikel 2 Wtl bij de RTE’s heeft gelegd. Deze wettelijke toedeling van taken brengt mee dat het Centraal Tuchtcollege, in het bijzonder wanneer het de vraag naar een rechtsgeldig verzoek tot euthanasie krijgt voorgelegd, het oordeel van de RTE als uitgangspunt neemt. Daarbij zij opgemerkt dat het uiteraard in het algemeen denkbaar is dat de tuchtrechter en de RTE tot uiteenlopende oordelen kunnen komen, in het bijzonder waar het gaat om de beantwoording van die even-vermelde vraag, doch in de regel mag worden aangenomen dat de tuchtrechtelijke normering in beginsel samenvalt met, zo niet opgaat in, wat de RTE in het bestek van die vraag heeft overwogen en geoordeeld. In het onderhavige geval leidt dit tot het volgende oordeel.
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel, het al dan niet aanwezig zijn van een rechtsgeldig verzoek tot euthanasie bij de, in het onderhavige geval, volledig wilsonbekwame patiënte, komt het Centraal Tuchtcollege tot hetzelfde oordeel als het Regionaal Tuchtcollege, welk oordeel ook in lijn is met de beslissing van het RTE. De verklaringen van patiënte, opgesteld toen zij nog wilsbekwaam was, zijn onvoldoende duidelijk ten aanzien van het moment waarop zij het toepassen van euthanasie wenste. Bezien in het licht van wat tegen dit onderdeel van de klacht is ingebracht en met inachtneming van wat hierboven is overwogen met betrekking tot het op dit punt door de tuchtrechter te hanteren toetsingskader, kan niet met vrucht worden gesteld dat de tuchtrechtelijke beoordeling van de gang van zaken tot een andere uitkomst dient te leiden dan eerder door de RTE is geoordeeld. Op grond daarvan voldoen de euthanasieverklaringen niet aan de eisen van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a van de Wtl. Het beroep van de arts faalt op dit punt.
Het tweede klachtonderdeel betreft de uitvoering van de levensbeëindiging en met name dat de arts nooit met patiënte over het voornemen tot uitvoering van euthanasie heeft gesproken en ook niet over de wijze waarop dit zou gebeuren. Wat betreft het tweede klachtonderdeel onderschrijft het Centraal Tuchtcollege hetgeen door het Regionaal Tuchtcollege onder 5.13 tot en met 5.15 is overwogen. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt daarmee ook op dit punt in lijn met de RTE. De wilsonbekwaamheid van patiënte had de arts er niet van mogen weerhouden op zijn minst te proberen met patiënte te praten over het concrete voornemen haar leven te beëindigen en over het voornemen voorafgaand aan de uitvoering een slaapmiddel in haar koffie te doen. Het beroep van de arts faalt ook hier.
Verwijtbaarheid
De conclusie van het voorgaande is dat het Centraal Tuchtcollege, gelijk het college in eerste aanleg en de RTE, oordeelt dat de arts op onderdelen onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de klacht gegrond is. Voor de mate waarin het Centraal Tuchtcollege een en ander tuchtrechtelijk verwijtbaar acht en wat dat betekent voor de op te leggen maatregel, neemt het Centraal Tuchtcollege het volgende in aanmerking
In de stukken en ter terechtzitting in beroep heeft de arts (nogmaals) uitgebreid en onbetwist door de IGJ verslag gedaan van de feitelijke gang van zaken in de periode van 10 maart 2016 tot aan het overlijden van patiënte op 22 april 2016. Zo heeft de arts patiënte in die periode uitvoerig geobserveerd en bij de verzorging inlichtingen ingewonnen omtrent het gedrag van patiënte. Dit deed de arts mede om te kunnen beoordelen of er bij patiënte sprake zou kunnen zijn van (het begin van) een gewenningsproces waardoor zij zich bij haar situatie, te weten verblijf in een verpleeghuis, neer kon leggen. Dit bleek niet het geval. Patiënte maakte, zo heeft de arts ter terechtzitting verklaard, een diep ongelukkige indruk en de observatie van het team dat betrokken was bij de verzorging van patiënte was, zonder uitzondering, dat er bij patiënte sprake was van ernstig lijden. Tevens heeft de arts verklaard dat er diverse niet-medicamenteuze interventies hebben plaatsgevonden zonder het gewenste resultaat. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de arts benadrukt dat zij en haar team beschikten over specifieke expertise op het terrein van gedragsstoornissen bij dementie. In 99% van de gevallen lukte het haar en haar team om een acceptabel bestaan op de afdeling te realiseren. In de casus van deze patiënte bleek dit helaas niet mogelijk. Het Centraal Tuchtcollege heeft geen reden te twijfelen aan deze bevindingen.
Op 24 maart 2016 heeft de arts de beide schriftelijke euthanasieverzoeken ontvangen en bestudeerd en nadien, op 5 april 2016, met het team besproken. Op 9 april 2016 heeft I., psychiater (tevens SCEN-arts), patiënte bezocht. De arts heeft haar nadrukkelijk geconsulteerd als onafhankelijk deskundige en niet als SCEN-arts. De arts heeft verklaard dat haar voornaamste vraag voor deze deskundige was of er naar haar indruk sprake was van ondraaglijk lijden en of er geen andere behandelmogelijkheden waren. I. beantwoordde beide vragen bevestigend en was daarnaast van mening dat er in het onderhavige geval aan alle zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek werd voldaan. I. was weliswaar louter geconsulteerd als onafhankelijk deskundige, maar heeft blijkens haar verslag de situatie tevens beoordeeld als SCEN-arts. Tot datzelfde oordeel met betrekking tot de zorgvuldigheidseisen kwam de op 15 april 2016 door de arts geraadpleegde SCEN-arts, J. Beide (SCEN-)artsen hebben over het euthanasieverzoek telefonisch contact gehad met de huisarts van patiënte. Desgevraagd heeft de arts ter terechtzitting in beroep verklaard dat geen van deze beide (SCEN-)artsen enige bedenking tegen de voorgenomen euthanasie heeft geuit. Datzelfde geldt voor de eerder door de arts over (de situatie van) patiënte geraadpleegde eerste geneeskundige van het verpleeghuis, de consulent van de SLK, de expertisemanager specialistische doelgroepen van het verpleeghuis, de huisarts en, als hiervoor onder 4.11 aangegeven, het voltallige team dat bij de verzorging van patiënte betrokken was.
Namens de arts is (ook) in beroep betoogd dat de wilsverklaringen van patiënte op zichzelf beschouwd op twee manieren kunnen worden uitgelegd. De arts heeft de schriftelijke wilsverklaringen zo uitgelegd dat patiënte daarmee bedoeld heeft te bewerkstellingen dat bij haar euthanasie verricht zou worden op het moment dat zij opgenomen moest worden in een verpleeghuis en dat zij niet bedoeld heeft te bepalen dat zij er op dat moment nog daadwerkelijk om moest vragen.
De uitleg van de arts is niet onbegrijpelijk te noemen en het is ook niet onwaarschijnlijk te achten dat met deze uitleg de wens van patiënte tot uitdrukking is gebracht. Voorts is het, gelet op het feit dat schriftelijke wilsverklaringen door patiënten zelf, zonder juridische bijstand worden opgesteld, onontkoombaar dat er in het concrete geval bij de uitleg van een schriftelijke wilsverklaring sprake zal (kunnen en moeten) zijn van enige interpretatie waarbij de relevante omstandigheden van dat geval, zoals het gedrag van de patiënt, de overtuiging van familieleden en andere naasten van de patiënt en andere geraadpleegde professionals, een rol kunnen en ook moeten spelen. Op dit punt valt de arts naar het oordeel van het college niets te verwijten: zij heeft haar afweging op zorgvuldige wijze en met inachtneming van de relevante omstandigheden gemaakt. Feit blijft echter dat de beide schriftelijke wilsverklaringen van patiënte, ook met inachtneming van de relevante omstandigheden, voor tweeërlei uitleg vatbaar waren en objectief bezien onvoldoende duidelijkheid boden ten aanzien van het moment waarop patiënte het toepassen van euthanasie wenste. Onder die omstandigheden oordeelt ook het Centraal Tuchtcollege dat zodanige twijfel bestaat over de inhoud van de beide wilsverklaringen dat euthanasie niet mocht worden toegepast. Gelet echter op hetgeen de arts over de periode vanaf 10 maart 2016 tot aan het overlijden van patiënte heeft verklaard over haar eigen onderzoeken en bevindingen daarbij en de inbreng van de door haar in ruime mate ingeschakelde professionals oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de arts ten aanzien van het vereiste van artikel 2, lid 1 aanhef en onder a van de Wtl slechts in beperkte mate tuchtrechtelijk tekort is geschoten.
Datzelfde oordeel treft de uitvoering van de levensbeëindiging. Het ligt in de rede dat een arts vanuit het oogpunt van goed hulpverlenerschap de premedicatie zodanig toedient dat daardoor geen onrust bij de patiënt ontstaat, zoals thans ook beschreven in de EuthanasieCode 2018. Op zichzelf lijkt het voorts weinig zinvol en geen redelijk doel te dienen met een volledig wilsonbekwame patiënt het voornemen tot uitvoering van euthanasie en het moment en de wijze waarop dit gaat gebeuren te bespreken. Niettemin betekent het bespreken, althans een poging daartoe, van zowel het voornemen tot als het moment en de wijze waarop de euthanasie zal worden uitgevoerd onmiskenbaar een toevoeging aan de vereiste zorgvuldigheid van die uitvoering en
om die reden mag dit, ook bij een volledig wilsonbekwame patiënt, in beginsel niet achterwege blijven.
Maatregel
Voor wat betreft de op te leggen maatregel oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. De arts heeft niet voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 aanhef en onder a en f van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Tegelijkertijd is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de arts in de gegeven context laakbaar heeft gehandeld. Het Centraal Tuchtcollege acht daarom de oplegging van een waarschuwing passend en toereikend.
Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de geanonimiseerde publicatie van deze uitspraak.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: vernietigt de beslissing waarvan beroep doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van berisping is opgelegd; legt aan de arts de maatregel van waarschuwing op; bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Ouderengeneeskunde met het verzoek tot plaatsing. (…)