Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1157, 20/00929
Parket bij de Hoge Raad, 04-12-2020, ECLI:NL:PHR:2020:1157, 20/00929
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 december 2020
- Datum publicatie
- 12 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:1157
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:747, Gevolgd
- Zaaknummer
- 20/00929
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Procesrecht. Is verzoek tot nietigverklaring van ontslag op staande voet tijdig ingediend? Beroep op termijn van art. 7:686a lid 4, onder a, BW. Taak rechter om vast te stellen wanneer wettelijke termijn afloopt.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00929
Zitting 4 december 2020
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[Werknemer]
mr. H.J.W. Alt
tegen
PontMeyer Hout B.V.
mr. S.F. Sagel
Heeft het hof de werknemer terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vernietiging van het aan hem gegeven ontslag op staande voet, omdat dit verzoek niet binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW is ingediend? Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ambtshalve had moeten vaststellen wanneer de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW eindigde. Daarnaast werpt het cassatiemiddel vragen op over de vaststelling van het tijdstip van ontvangst van een per fax verzonden verzoekschrift na overstap van de rechtspraak op het digitale faxsysteem ‘Faxination’.
1 Feiten en procesverloop
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan, voor zover van belang in cassatie.1
Verzoeker tot cassatie (hierna: Werknemer), geboren in 1969, is op 1 maart 2007 in dienst getreden van PontMeyer, een groothandel in hout, platen, bouwmateriaal en gereedschap. Werknemer vervulde laatstelijk de functie van Verkoper Bouwmarkt/Afhaalcentrum A. PontMeyer heeft Werknemer op 26 oktober 2018 op staande voet ontslagen. Dit ontslag is bij brief van 30 oktober 2018 schriftelijk bevestigd aan Werknemer.
Werknemer heeft bij verzoekschrift, per fax ontvangen ter griffie, de kantonrechter te Amersfoort verzocht om – voor zover in cassatie van belang – primair het ontslag op staande voet te vernietigen en PontMeyer te verplichten om Werknemer toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en tot betaling van het salaris. Subsidiair, voor zover het ontslag op staande voet in stand blijft, heeft Werknemer verzocht om PontMeyer te veroordelen tot (onder meer) betaling van een billijke vergoeding, gefixeerde schadevergoeding en transitievergoeding, vermeerderd met wettelijke rente.
Pontmeyer heeft bij zelfstandig verzoekschrift van 24 december 2018 een aantal (deels voorwaardelijke) verzoeken ingediend, waaronder verzoeken om te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst op 26 oktober 2019 rechtsgeldig is geëindigd, een verzoek om een gefixeerde schadevergoeding op grond van art. 7:677 lid 2 BW, een verzoek om schadevergoeding en een verzoek om een verklaring voor recht dat Werknemer geen aanspraak kan maken op de transitievergoeding en een billijke vergoeding.
Werknemer heeft verweer gevoerd.
In de door Werknemer aanhangig gemaakte verzoekprocedure heeft PontMeyer verweer gevoerd. Daarbij heeft zij zich primair op het standpunt gesteld dat Werknemer in het merendeel van zijn verzoeken niet-ontvankelijk is, omdat deze na ommekomst van de vervaltermijn van twee maanden ex art. 7:686a lid 4 sub a BW zijn ingediend.
De kantonrechter heeft de twee verzoekschriftprocedures gevoegd en in beide zaken uitspraak gedaan bij beschikking van 17 april 2019.2 Volgens de kantonrechter is Werknemer ontvankelijk in de door hem ingediende verzoeken, waaronder het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Overwogen is dat het verzoek van Werknemer vóór 25 december 2018, dus uiterlijk op 24 december 2018 24.00 uur, door de kantonrechter moest zijn ontvangen en dat niet is komen vast te staan dat deze termijn is overschreden (rov. 4.1).
De kantonrechter heeft het verzoek vervolgens inhoudelijk beoordeeld en geoordeeld dat PontMeyer een dringende reden had om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, zodat het verzoek van Werknemer om vernietiging van het ontslag op staande voet moet worden afgewezen (rov. 4.8 – rov. 4.11). Hetzelfde geldt voor het verzoek om wedertewerkstelling (rov. 4.12). Het verzoek van PontMeyer om een verklaring voor recht ten aanzien van het ontslag op staande voet is toegewezen, evenals het verzoek om een gefixeerde schadevergoeding ex art. 7:677 lid 2 BW. Ook het verzoek om schadevergoeding en de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer geen aanspraak heeft op de transitievergoeding en een billijke vergoeding zijn toegewezen.
Werknemer heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Kort samengevat heeft Werknemer het hof verzocht om veroordeling van PontMeyer tot (primair) herstel van de arbeidsovereenkomst vanaf 26 oktober 2018 en betaling van het salaris, (subsidiair) betaling van een billijke vergoeding, de transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding en (primair en subsidiair) onder meer terugbetaling van de onterecht door Werknemer betaalde gefixeerde schadevergoeding.
PontMeyer heeft in het principale hoger beroep verweer gevoerd en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het ontvankelijkheidsoordeel van de kantonrechter.
Bij beschikking van 11 december 2019 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk bekrachtigd.3 In het principale hoger beroep heeft het hof PontMeyer veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 11.090,- bruto aan Werknemer en tot terugbetaling van € 115,60 in het kader van de onterecht door Werknemer aan PontMeyer betaalde schadevergoeding. In het incidenteel hoger beroep heeft het hof Werknemer alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet.
Kort samengevat heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd aan zijn oordeel dat Werknemer niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet:
- Uit art. 7:686a lid 3 in verbinding met lid 4, aanhef en sub a BW volgt dat het verzoekschrift binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd moest worden ingediend.
- Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn eindigde op 24 december te 24.00 uur (rov. 5.4).
- Werknemer heeft aangevoerd dat hij het verzoekschrift blijkens de faxbevestiging van het kantoor van zijn raadsman om 23.59 uur heeft verzonden (rov. 5.4).
- Het hof heeft contact gezocht met de ICT-afdeling van de Rechtspraak en het kantongerecht Amersfoort en daaruit is naar voren gekomen dat er bij het kantongerecht een fax houdende het verzoekschrift van de advocaat van Werknemer is binnengekomen met de tekst “24/12/2018 23:59 0203446111 Palthe Oberman pag. 01/15” en daaronder in het groen “25/12/2018 00:05:33 (GMT+01:00)” (rov. 5.7).
- Als onbestreden staat vast dat de vermelding “24/12/2018 23:59 0203446111 Palthe Oberman pag. 01/15” op de door het hof van het kantongerecht ontvangen brief betrekking heeft op de verzending (en vermelding) van de fax door het advocatenkantoor van de advocaat van Werknemer. Tegen die achtergrond en nu uit de door het hof aan partijen getoonde exemplaar blijkt dat het verzoekschrift pas op 25 december 2019 om 00:05:33 uur is ontvangen, is het hof, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:296, van oordeel dat het verzoekschrift niet tijdig, immers uiterlijk op 24 december te 24.00 uur, door het kantongerecht is ontvangen. Werknemer gebruikte immers een juist faxnummer, er is sprake van een ontvangstlogboek bij het gerecht en het betreffende bericht komt daarin voor. De ontvangst wordt dan geacht te hebben plaatsgevonden op de ontvangstdatum en op het ontvangsttijdstip dat in groen is vermeld. Een verzendbericht met een afwijkend tijdstip biedt hier in beginsel geen soelaas (rov. 5.8).
- Werknemer heeft gesteld dat de eerste pagina van de fax op tijd was en dat, gelet op de door hem genoemde rechtspraak uit 1996 en de wijziging van art. 33 lid 2 Rv in 2002, het gehele verzoekschrift geacht moet worden tijdig te zijn ontvangen, ook als de rest van de pagina’s na middernacht is ingekomen. Dit miskent dat in de tijd van die rechtspraak en wetswijziging sprake was van een analoge techniek (pagina voor pagina) terwijl het nu om digitale verzending gaat waar een fax niet meer pagina voor pagina wordt ontvangen, maar in een keer, als pakketje, waarbij het gaat om een ontvangstbevestiging binnen de Rechtspraak die slechts één tijdstip van ontvangst kent (rov. 5.9).
- Werknemer heeft niet aangetoond dat de eerste pagina van het verzoekschrift voor middernacht is ontvangen (rov. 5.9).
- Dat het advocatenkantoor nog een analoge fax zou gebruiken, zoals is aangevoerd, kan Werknemer evenmin baten nu gesteld noch gebleken is dat dit effect zou hebben gehad op de digitale ontvangst bij de Rechtspraak (rov. 5.9).
- Het verzoekschrift van Werknemer is buiten de daarvoor geldende termijn ingediend (rov. 5.10).
Werknemer heeft tijdig4 cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. Pontmeyer heeft een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Het cassatiemiddel
Het cassatiemiddel heeft uitsluitend betrekking op de beoordeling door het hof van de ontvankelijkheid van het verzoek van Werknemer tot vernietiging van het ontslag op staande voet.
Het middel valt in twee onderdelen uiteen. Het eerste onderdeel (onderdeel 2.1 van het cassatieverzoekschrift) ziet op de vaststelling door het hof van het einde van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en sub a, BW. Het tweede onderdeel (onderdeel 2.2) heeft betrekking op de vaststelling van de ontvangst van een per fax ingediend processtuk door het digitale faxsysteem van de rechtspraak. Het derde onderdeel (onderdeel 2.3) bevat een voortbouwklacht.
3 Onderdeel 2.1: (ambtshalve) vaststelling einde vervaltermijn
Onderdeel 2.1 bestrijdt het in rov. 5.4 vervatte oordeel van het hof, dat tussen partijen niet in geschil is dat de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW in het onderhavige geval eindigt op 24 december 2018 te 24.00 uur.
De meest verstrekkende klacht van het onderdeel is dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om ambtshalve vast te stellen wat de termijn in dit geval is en of het verzoekschrift tijdig is ingediend (zie het cassatieverzoekschrift onder 2.1-III). Het onderdeel betoogt dat in het onderhavige geval de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en sub a, BW niet eindigde op 24 december 2018 te 24.00 uur, maar op 26 december 2018 te 24.00 uur (twee maanden na 26 oktober 2018, de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het gegeven ontslag op staande voet). Volgens het onderdeel zijn termijnen van openbare orde en had het hof Werknemer om die reden, temeer nu Werknemer zich op het standpunt heeft gesteld dat hij ontvankelijk moet worden verklaard, op basis van de in het dossier gebleken feiten en omstandigheden, ontvankelijk moeten verklaren en het incidentele appel van Pontmeyer moeten verwerpen.
Daarnaast voert het onderdeel aan (onder 2.1-IV van het cassatieverzoekschrift) dat de Algemene Termijnenwet (Atw) niet van toepassing is op de termijn in deze zaak, omdat de zaak speelde voordat op 1 januari 2019 de Atw van toepassing werd op de termijnen van art. 7:686a BW. Het niet-toepasselijk zijn van de Atw brengt mee dat de termijn niet wordt verlengd, maar niet dat de termijn moet worden verkort indien deze eindigt op een zaterdag, zondag of een erkende feestdag. Het onderdeel stelt dat het hof dit heeft miskend, althans geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven.
Het onderdeel stelt verder aan de orde (onder 2.1-I en 2.1-II) dat Werknemer ter zitting van de kantonrechter van 18 maart 2019 heeft gesteld (blijkens het proces-verbaal van die zitting) dat het verzoekschrift ook op tijd is ingediend als het pas op 25 december 2018 is ontvangen. Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte (met miskenning van de devolutieve werking van het hoger beroep) dit in eerste aanleg gevoerde verweer van Werknemer niet heeft betrokken bij zijn oordeel, althans dat zijn oordeel dat tussen partijen niet in geschil is dat de termijn eindigt op 24 december 2018 te 24.00 uur om die reden onbegrijpelijk is dan wel met onvoldoende redenen is omkleed.
Het onderdeel stelt ten slotte (onder 2.1-V) dat het slagen van de voorgaande klachten ook rov. 5.5 t/m 5.10, 5.11 t/m 5.29 en het dictum vitieert.
De klachten van onderdeel 2.1 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
In deze zaak heeft de werknemer, voor zover in cassatie van belang, een verzoek ingediend bij de kantonrechter tot (primair) vernietiging van het ontslag op staande voet. Sinds de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) op 1 juli 2015 geldt voor het indienen van een dergelijk verzoek een vervaltermijn van twee maanden. Art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a BW bepaalt het volgende:
“4. De bevoegdheid om een verzoekschrift bij de kantonrechter in te dienen vervalt:
a. twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, indien het een verzoek op grond van de artikelen (…) 681, lid 1, onderdelen a (…) betreft.(…)”
Uit de tekst van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW volgt dat de vervaltermijn begint te lopen met ingang van de dag volgende op die waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De termijn vangt dus niet al aan op de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, maar op de dag daarna.5 De termijn eindigt twee maanden later aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.6 De enige uitzondering op deze regel is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt niet een dag met hetzelfde nummer heeft, omdat zij korter is. In dat geval eindigt de termijn op (het einde van) de laatste dag van die maand. 7
Bij een onverwijlde opzegging wegens een dringende reden (opslag op staande voet) als bedoeld in art. 7:677 BW eindigt de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang. De vervaltermijn voor het indienen van een verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet vangt aan op de dag na het ontslag op staande voet en loopt af (in beginsel) aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als de dag waarop het ontslag op staande voet is gegeven.
In de zaak die hier aan de orde is, staat vast dat Werknemer op staande voet is ontslagen op 26 oktober 2018 (zie hierboven onder 1.1). Dit betekent dat de vervaltermijn voor het indienen van een verzoek op grond van art. 7:681, lid 1 onder a, BW afliep op 26 december 2018 aan het einde van de dag. Het einde van de termijn was derhalve op tweede kerstdag om 24.00 uur.
Op grond van art. 1 lid 1 Algemene Termijnenwet (hierna: Atw) wordt een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De beide kerstdagen kwalificeren als een algemeen erkende feestdag als bedoeld in art. 1 Atw (zie art. 3 lid 1 Atw). Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in deze zaak bepaalde art. 7A:2031 BW evenwel dat de Atw niet van toepassing was op de termijnen genoemd in titel 7.10 BW. De Atw gold dus niet voor de termijnen van art. 7:686a lid 4 BW. Dit is met ingang van 1 januari 2019 gewijzigd, door de inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2019.8 Sindsdien is in art. 7A:2031 BW een uitzondering gemaakt voor de termijnen gesteld in art. 7:686a lid 4 BW.
Indien de Atw niet van toepassing is op een termijn, dan wordt deze termijn niet verlengd indien de laatste dag in het weekend op of een erkende feestdag valt. De termijn eindigt in dat geval dus daadwerkelijk op een zaterdag, zondag of feestdag.9
Pontmeyer heeft zich in eerste aanleg, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de Verzamelwet SZW 2019, op het standpunt gesteld dat de vervaltermijn wordt verkort tot de laatste (werk)dag voor de erkende feestdag omdat de Atw vóór 1 januari 2019 op deze termijn niet van toepassing was.10 Dit standpunt berust echter op een verkeerde lezing van de parlementaire geschiedenis van de Verzamelwet SZW 2019. Als toelichting bij het voorstel om de Atw van toepassing te verklaren op de vervaltermijnen van art. 7:686a, vierde lid, BW vermelden de memorie van toelichting11 respectievelijk de nota naar aanleiding van het verslag12 het volgende:
“De uitzondering van de Algemene termijnenwet voor de vervaltermijnen, gesteld in titel 10 van Boek 7 BW, betekent dat de termijn voor het indienen van een verzoek, bedoeld in artikel 7:686a, vierde lid, BW niet verlengd wordt als deze eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag. Dit leidt ertoe dat de termijn voor het indienen van een verzoek wordt verkort wanneer de termijn eindigt op een van de dagen, genoemd in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet en de laatste reguliere werkdag waarop het verzoek kan worden ingediend, gelegen is daags vóór een of meerdere van die dagen. De regering acht verkorting van de termijn niet wenselijk. Degene die een verzoek wil indienen, heeft daartoe voldoende tijd nodig. Daar komt bij dat vervaltermijnen niet gestuit, geschorst of verlengd kunnen worden en dat binnen die korte termijn het verzoek op grond van artikel 278, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de gronden dient te bevatten waarop het berust. De werknemer die juridische actie wil ondernemen tegen zijn ontslag zal derhalve snel moeten handelen om te voorkomen dat hij niet ontvankelijk wordt verklaard en daarmee zijn recht vervalt.” (onderstr. door mij, A-G)
Een oppervlakkige lezing van de onderstreepte passage uit de parlementaire geschiedenis kan de suggestie wekken dat de regering ervan uitgaat dat de niet-toepasselijkheid van de Atw ertoe leidt dat de termijn wordt verkort indien deze eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag. Het is echter heel onaannemelijk dat de regering dat heeft bedoeld. De passage moet zo worden begrepen, dat de niet-toepasselijkheid van de Atw in de praktijk een verkorting van de termijn betekent indien de termijn afloopt in het weekend of op een feestdag. Ervan uitgaande dat de rechtsbijstandverlener niet werkt in het weekend of op feestdagen, heeft hij of zij dus feitelijk een dag minder de tijd om een verzoekschrift in te dienen. De regering heeft deze feitelijke verkorting van de (al korte) vervaltermijnen van art. 7:686a lid 4 BW onwenselijk geacht en daarom voorgesteld om de wet aan te passen. Voor een andere uitleg van de hierboven geciteerde passage heb ik geen aanknopingspunten kunnen vinden in de literatuur of feitenrechtspraak. Die andere uitleg wordt overigens in cassatie niet meer verdedigd door PontMeyer.
In de onderhavige zaak brengt toepassing van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW dus mee dat de vervaltermijn eindigde op tweede kerstdag (26 december 2018) om 24.00 uur. Dat betekent dat het verzoekschrift van Werknemer tijdig is ingediend, ook wanneer zou worden geoordeeld dat het hof terecht heeft aangenomen dat het verzoek op 25 december 2018 (en niet op 24 december 2018) is ontvangen.
Het onderdeel klaagt terecht dat het hof het einde van de vervaltermijn voor het indienen van het verzoekschrift ambtshalve had moeten vaststellen. Het hof is verplicht om, zo nodig ambtshalve, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep de rechtsgronden aan te vullen (art. 25 Rv). De vraag of het verzoekschrift binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW was onderdeel van de rechtsstrijd in appel. Het ontvankelijkheidsoordeel van de kantonrechter was door het (voorwaardelijk ingestelde) incidenteel hoger beroep van PontMeyer ter discussie gesteld.13 Werknemer heeft zich in zijn verweer tegen het voorwaardelijk incidentele appel op het standpunt gesteld dat zijn verzoekschrift binnen de vervaltermijn is ingediend.14 Gelet op het in hoger beroep gevoerde partijdebat had het hof de ruimte én de verplichting om zelfstandig te onderzoeken wanneer het verzoekschrift uiterlijk moest zijn ingediend. Niet van belang is of de Werknemer al dan niet in hoger beroep of in eerste aanleg heeft weersproken dat de termijn in dit geval moest worden verkort en eindigde op 24 december 2018.15 Immers, het hof is ten aanzien van de uitleg van het recht (in dit geval: vaststelling van de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW en de consequentie van de niet-toepasselijkheid van de Atw op die termijn), voor zover dit valt binnen de grenzen van de rechtsstrijd, niet gebonden aan de stellingen van partijen; het hof heeft een eigen verantwoordelijkheid om op juiste wijze de rechtsregels toe te passen.
Ik merk op dat dit iets anders is dan het ambtshalve toepassing geven aan een vervaltermijn, waarvoor in het ontslagrecht in het algemeen géén plaats is (zie nader onder 3.21-3.22.). Het gaat er hier om dat áls een beroep wordt gedaan op een vervaltermijn, de rechter zelfstandig zal moeten beoordelen of het verzoek binnen de vervaltermijn is ingediend. De rechter is daarbij niet gebonden aan (onjuiste) stellingen die daarover door partijen worden ingenomen.
Anders dan PontMeyer in cassatie heeft aangevoerd,16 hoefde Werknemer in hoger beroep geen grieven te richten tegen de overweging van de kantonrechter (in rov. 4.1) dat het verzoek vóór 25 december 2018 moest zijn ingediend. Werknemer had immers geen belang bij deze grief, omdat de kantonrechter zijn verzoek ontvankelijk heeft verklaard en inhoudelijk heeft behandeld.
De slotsom is dat het hof met zijn oordeel in rov. 5.4 dat tussen partijen niet in geschil is dat de vervaltermijn eindigde op 24 december 2018 te 24.00 uur, heeft miskend dat het ambtshalve diende vast te stellen wanneer deze termijn eindigde. Onderdeel 2.1 slaagt derhalve. Dit brengt mee dat rov. 5.4 van de bestreden beschikking alsmede de daarop voortbouwende overwegingen (rov. 5.5 t/m 5.29) niet in stand kunnen blijven. De voortbouwklacht van onderdeel 2.3 slaagt dus ook.
Nu in deze zaak de vraag of het verzoekschrift binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW was ingediend behoorde tot het partijdebat, is van ambtshalve toepassing van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW geen sprake.17 Derhalve behoeft in cassatie geen beantwoording of – zoals onderdeel 2.1 lijkt te veronderstellen – de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW van openbare orde is. Ten overvloede merk ik daarover het volgende op.
In de literatuur en in de feitenrechtspraak was tot voor kort de heersende leer dat de vervaltermijnen van art. 7:686a lid 4 BW ambtshalve moeten worden toegepast door de rechter.18 Eind 2018 heeft de Hoge Raad in zijn beschikking in de zaak Botobe beslist dat de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW niet strekt ter bescherming van zodanig zwaarwichtige belangen dat hij ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval ambtshalve door de rechter toegepast zou moeten worden. Volgens de Hoge Raad strekt de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW blijkens de parlementaire geschiedenis tot bescherming van het belang van partijen bij voortvarend procederen over de transitievergoeding.19 Hoewel de Botobe-beschikking slechts betrekking heeft op de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW van drie maanden voor verzoeken op grond van art. 7:673 en 7:673a t/m d BW (verzoeken met betrekking tot de transitievergoeding), wordt sindsdien in de literatuur vrijwel unaniem aangenomen dat ook de andere in art. 7:686a lid 4 BW genoemde vervaltermijnen niet van openbare orde zijn en zich dus niet lenen voor ambtshalve toepassing. 20
In de literatuur is naar mijn mening terecht opgemerkt dat de door de Hoge Raad in de Botobe-beschikking uit de parlementaire geschiedenis afgeleide ratio van de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW (het zo kort mogelijk houden van de periode van onzekerheid voor partijen) zich eveneens uitstrekt tot de overige vervaltermijnen van art. 7:686a lid 4 BW.21 De door de Hoge Raad in rov. 3.5.5-3.5.6 geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis22 hebben immers betrekking op alle vervaltermijnen van art. 7:686a lid 4 BW en niet slechts op de termijn voor het indienen van verzoeken met betrekking tot de transitievergoeding, zoals genoemd in art. 7:686a lid 4, aanhef en onder b, BW. Derhalve moet worden aangenomen dat alle in het artikellid genoemde vervaltermijnen strekken ter bescherming van het belang van partijen bij voortvarend procederen ten aanzien van de verzoeken die door art. 7:686a lid 4 BW worden bestreken23 en niet strekken ter bescherming van een bescherming van een zwaarwichtig belang van openbare orde.