Hoge Raad, 21-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:747, 20/00929
Hoge Raad, 21-05-2021, ECLI:NL:HR:2021:747, 20/00929
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 mei 2021
- Datum publicatie
- 21 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:747
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1157, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:10662, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 20/00929
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Procesrecht. Is verzoek tot nietigverklaring van ontslag op staande voet tijdig ingediend? Beroep op termijn van art. 7:686a lid 4, onder a, BW. Taak rechter om vast te stellen wanneer wettelijke termijn afloopt.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00929
Datum 21 mei 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de werknemer,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
PONTMEYER HOUT B.V.,
gevestigd te Zaandam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: PontMeyer,
advocaten: S.F. Sagel en F.J.L. Kaptein.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
de beschikking in de zaken 7431360 AE VERZ 18-123 M/30364 en 7431227 AE VERZ 18-22 M/30364 van de kantonrechter te Amersfoort van 17 april 2019;
-
de beschikking in de zaak 200.262.792 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2019.
De werknemer heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
PontMeyer heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing.
2 Uitgangspunten en feiten
Deze uitspraak gaat over de vraag of de werknemer het verzoekschrift tot vernietiging van het aan hem gegeven ontslag op staande voet, heeft ingediend binnen de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werknemer is in 2007 in dienst getreden van PontMeyer.
(ii) PontMeyer heeft de werknemer op 26 oktober 2018 op staande voet ontslagen.
De werknemer heeft bij per fax ingediend verzoekschrift (hierna: het verzoekschrift) de kantonrechter verzocht om – voor zover in cassatie van belang – het ontslag op staande voet te vernietigen. De rechtbank heeft het faxbericht in de nacht van 24 op 25 december 2018 ontvangen op een tijdstip rond middernacht.
PontMeyer heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de werknemer in het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat dit is ingediend na de termijn van twee maanden van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer ontvankelijk is in het verzoek. Daartoe heeft de kantonrechter, samengevat, overwogen dat het verzoekschrift vóór 25 december 2018, dus uiterlijk op 24 december 2018 om 24.00 uur, door de rechtbank moest zijn ontvangen en dat niet is komen vast te staan dat deze termijn is overschreden.
De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat PontMeyer een dringende reden had om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. De kantonrechter heeft daarom het verzoek afgewezen.
Het hof1 heeft de werknemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek omdat het buiten de daarvoor geldende termijn is ingediend. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Uit art. 7:686a lid 3 in verbinding met lid 4, aanhef en onder a, BW volgt dat het verzoekschrift binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, moest worden ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat de termijn eindigde op 24 december 2018 om 24.00 uur. De werknemer heeft aangevoerd dat hij het verzoekschrift blijkens de faxbevestiging van het kantoor van zijn raadsman op 24 december 2018 om 23.59 uur heeft verzonden. (rov. 5.4)
Uit het door het hof aan partijen getoonde exemplaar van het bij de Rechtspraak binnengekomen faxbericht blijkt dat het verzoekschrift pas op 25 december 2018 om 00:05:33 uur door de rechtbank is ontvangen. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:296 is het verzoekschrift dus niet tijdig, immers uiterlijk op 24 december om 24.00 uur, door de rechtbank ontvangen. (rov. 5.7 en 5.8)
De werknemer heeft niet aangetoond dat de eerste pagina van het verzoekschrift voor middernacht is ontvangen. (rov. 5.9).
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel 2.1 van het middel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om ambtshalve vast te stellen wanneer de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW in dit geval eindigt en of het verzoekschrift tijdig is ingediend. Het onderdeel betoogt dat de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW niet eindigde op 24 december 2018 om 24.00 uur, maar op 26 december 2018 om 24.00 uur (twee maanden na 26 oktober 2018, de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd door het gegeven ontslag op staande voet).
Nu het verzoekschrift is ingediend voor 26 december 2018 om 24.00 uur, had het hof de werknemer ontvankelijk moeten verklaren, aldus het onderdeel.
Ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW vervalt – voor zover thans relevant – de bevoegdheid om bij de kantonrechter een verzoekschrift tot vernietiging van een ontslag op staande voet in te dienen, twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Deze vervaltermijn strekt ertoe de periode van onzekerheid over het al dan niet voortduren van de arbeidsovereenkomst, over het mogelijke herstel daarvan of over het verschuldigd zijn en de hoogte van een vergoeding zo kort mogelijk te houden.2 Hij strekt niet ter bescherming van zodanig zwaarwichtige belangen dat hij ongeacht het partijdebat of de bijzondere omstandigheden van het geval ambtshalve door de rechter toegepast zou moeten worden.3
Indien op deze wettelijke termijn een beroep wordt gedaan en vaststaat op welke datum de termijn is aangevangen, is het aan de rechter om vast te stellen wanneer de termijn afloopt. Het moment waarop een wettelijke termijn afloopt staat niet ter vrije bepaling van partijen.
In dit geval heeft PontMeyer een beroep op de termijn gedaan.
De termijn waarbinnen het verzoekschrift ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste dag van het dienstverband (hierna: de laatste werkdag) en loopt af aan het einde van de met de laatste werkdag overeenstemmende dag twee maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, tenzij de maand waarin de termijn afloopt niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet.4
Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in de onderhavige zaak was, ingevolge het bepaalde in art. 7A:2031 (oud) BW, de Algemene termijnenwet niet van toepassing op de termijnen genoemd in titel 10 van Boek 7 BW, en dus ook niet op de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW.
Indien de Algemene termijnenwet niet van toepassing is op een termijn, dan wordt deze termijn niet verlengd indien de laatste dag daarvan op een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag valt. Dit heeft evenwel niet tot gevolg dat indien de termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, de termijn wordt verkort tot de daaraan voorafgaande dag die niet zo’n dag is. Uit de wetsgeschiedenis van de Verzamelwet SZW 20195 dient niet iets anders te worden afgeleid (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.14).
In cassatie staat vast dat de arbeidsovereenkomst op 26 oktober 2018 is geëindigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.3 is overwogen, betekent dit dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift afliep op 26 december 2018 aan het einde van de dag.
Nu vaststaat dat de rechtbank het verzoekschrift voor 26 december 2018 heeft ontvangen, is onjuist het oordeel van het hof dat de werknemer het verzoekschrift buiten de daarvoor geldende termijn heeft ingediend, en dat hij daarom in zijn verzoek niet-ontvankelijk is.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klachten slagen dus.
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 december 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt PontMeyer in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werknemer begroot op € 412,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 21 mei 2021.