Home

Parket bij de Hoge Raad, 10-03-2020, ECLI:NL:PHR:2020:207, 19/01604

Parket bij de Hoge Raad, 10-03-2020, ECLI:NL:PHR:2020:207, 19/01604

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 2020
Datum publicatie
10 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:207
Formele relaties
Zaaknummer
19/01604

Inhoudsindicatie

Conclusie AG. Veroordeling voor moord op zakenman. Cassatiemiddelen verdachte over o.m. de afwijzing van verzoeken tot het verrichten van nader (DNA-)onderzoek, de bewezen verklaarde feiten en de voorbedachte raad slagen volgens de AG niet. De AG gaat ambtshalve in op de vraag of de per 1 januari 2020 in werking getreden Wet USB, waarmee de aan de schadevergoedingsmaatregel verbonden vervangende hechtenis is vervangen door gijzeling, noopt tot ambtshalve cassatie. De AG adviseert de Hoge Raad de vervangende hechtenis - in afwijking van het overgangsrecht - te vervangen door gijzeling, omdat de nieuwe sanctieregeling gunstiger is, in die zin dat wettelijk is gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/01604

Zitting 10 maart 2020

CONCLUSIE

A.E. Harteveld

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,

hierna: de verdachte.

  1. De verdachte is bij arrest van 22 maart 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “moord” en 2. “diefstal”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen en heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 265 dagen hechtenis. De vordering van [benadeelde 2] is niet‑ontvankelijk verklaard.

  2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.S. Nan, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het oorspronkelijk voorgestelde vijfde middel is door de raadsman bij schrijven van 18 februari 2020 ingetrokken.1

3. Deze zaak gaat om het volgende. Op 4 maart 2016 werd de zakenman [slachtoffer] dood aangetroffen in zijn woning in [plaats] . Het hof heeft bewezen geacht dat de verdachte het slachtoffer in de avond/nacht van 3 maart 2016 op 4 maart 2016 met voorbedachte raad door vele messteken om het leven heeft gebracht. Dat heeft het hof onder meer afgeleid uit de aanwezigheid van technische sporen op een mes dat op de plaats delict is aangetroffen en waarmee het slachtoffer verwondingen zijn toegebracht en de aanwezigheid van technische sporen op de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte in de periode voor de moord op zijn iPad gezocht naar manieren om iemand om het leven te brengen. Die avond is ook een kostbaar IWC-horloge van het slachtoffer verdwenen, dat later in het bezit (van de familie) van de verdachte is aangetroffen. Het hof heeft de verdachte ook wegens diefstal van dat horloge veroordeeld.

4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“1.

primair

hij in de periode van 3 maart 2016 tot en met 4 maart 2016, te [plaats] , opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, voornoemde [slachtoffer] met een mes, in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

2.

primair

hij in de periode van 3 maart 2016 tot en met 4 maart 2016 te [plaats] , met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een horloge (merk IWC) toebehorende aan [slachtoffer]”.

5 Het eerste middel

5.1.

Het middel klaagt dat het hof diverse verzoeken tot het verrichten van nader onderzoek ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft afgewezen.

5.2.

Blijkens de toelichting op het middel richt het middel zich met name tegen (i) de afwijzing van het verzoek tot toevoeging aan het dossier van de onderliggende stukken uit het door het NFI en TFMI verrichte DNA-onderzoek, de zogenoemde piekenprofielen, en (ii) het niet (door de verdediging laten) uitvoeren van nader onderzoek met betrekking tot een bloedspoor dat is aangetroffen op de bijrijdersstoel in verdachtes auto. Bij een en ander moet volgens de steller van het middel in ogenschouw worden genomen dat DNA-kenmerken van een onbekend persoon zijn aangetroffen op het mes dat naast het slachtoffer lag, hetgeen volgens hem nader onderzoek noodzakelijk maakt.

5.3.

Het hof heeft de door de verdediging bij appelakte en ter terechtzitting van 29 juni 2018 gedane verzoeken en zijn beslissingen daarop bij tussenarrest van 13 juli 2018 – voor zover van belang in cassatie – als volgt weergegeven:

Inleidende overweging

Door de verdediging zijn bij appelschriftuur van 15 februari 2018 veertien onderzoekswensen ingediend. Ter zitting heeft mr. P.J. Hoogendam de onderzoekswensen nader toegelicht en een tweetal aanvullende (onderzoeks)wensen ingediend. Het overgrote deel van de door de verdediging ingediende onderzoekswensen dient te worden geplaatst in de sleutel van het door de verdachte bij de politie en in eerste aanleg geschetste alternatieve scenario.

Het hof is van oordeel dat - tenzij anders is vermeld - gelet op de aard van de onderzoekswensen het noodzaakcriterium van toepassing is op de door de verdediging ingediende (en hieronder uitgewerkte) onderzoekswensen. Voor de invulling van het noodzaakcriterium verwijst het hof naar de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent (in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.8). De toepassing van het noodzaakcriterium houdt volgens de Hoge Raad verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Verzoeken komen, als getoetst moet worden aan dat criterium, enkel voor toewijzing in aanmerking wanneer de strafrechter dit onderzoek noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Die noodzaak ontbreekt wanneer de strafrechter zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht.

Het hof stelt vast dat er in eerste aanleg - ook na sluiting van het politiedossier - met name op verzoek van de verdediging (nader) forensisch onderzoek is verricht. Voor zover van belang bij de beoordeling van specifieke onderzoekswensen zal het hof hieronder verwijzen naar al uitgebrachte forensische rapportages.

Onderzoekswensen van de verdediging

(…)

B. Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal ov de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte (AAJJ2748NL#02)

De verdediging heeft verzocht om aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de aard van het celmateriaal dat is aangetroffen op de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte (AAJJ2748N1#02), ter beantwoording van de vraag in hoeverre het aangetroffen DNA-profiel dat matcht met dat van het slachtoffer afkomstig is uit bloed. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank op basis van het thans verrichte onderzoek ten onrechte heeft vastgesteld dat het celmateriaal waaruit het DNA-materiaal van het slachtoffer is afgeleid bloed betreft. Dit klemt te meer nu de rechtbank het IFS heeft benoemd als deskundige om nader onderzoek te laten verrichten op dit punt, terwijl dit onderzoek uiteindelijk nooit heeft plaatsgevonden. Voorts is betoogd dat deskundige Warnaar weliswaar op 8 mei 2017 door de rechtbank is gehoord en hij aldaar zou hebben verklaard dat het waarschijnlijk voor 95% kans gaat om bloed, maar dat deze waarschijnlijkheid niet nader door de deskundige is onderbouwd.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de noodzaak voor het verrichten van dit onderzoek onvoldoende is onderbouwd, nu de verdediging in volle omvang alle op dit punt relevante vragen in eerste aanleg op de zitting van 8 mei 2017 aan de deskundigen heeft kunnen stellen.

In eerst aanleg is op 8 mei 2017 een viertal deskundigen hieromtrent gehoord, te weten: Warnaar, Herbergs, Kokshoorn en De Koeijer. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om de deskundigen op dit punt te bevragen en dat de verdediging van deze mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.

Het hof acht het - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd en in aanmerking genomen dat de deskundigen op dit punt in eerste aanleg op zitting zijn gehoord - niet noodzakelijk dat het onderzoek zoals dit is verzocht wordt verricht. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek derhalve af. Overigens staat in het proces-verbaal van de zitting van 8 mei 2017 als de verklaring van Warnaar: “Wij kunnen geen 100% zekerheid geven dat het hier bloed van [slachtoffer] betreft. Omdat er geen bloed van iemand anders is aangetroffen, is de kans dat [slachtoffer] de donor is van dit bloed in de orde van 95% of hoger”.

(…)

F. Overzicht van door het NFI en TMFI aangetroffen ‘vreemde’ DNA-kenmerken dan wel verstrekken van de piekenprofielen

De verdediging heeft verzocht dat door het NFI respectievelijk The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) - bij voorkeur in de vorm van een tabel - inzichtelijk wordt gemaakt welke ‘vreemde’ DNA-kenmerken in welke bemonsteringen zijn aangetroffen, teneinde na te kunnen gaan of de door IFS in haar rapportage genoemde acht vreemde DNA-kenmerken ook terugkomen in de onderzoeken van het NFI respectievelijk TMFI. In ieder geval wenst de verdediging de beschikking te krijgen over de piekenprofielen, zodat zij deze - zo nodig met bijstand van een deskundige - kan interpreteren. Ter zitting heeft de verdediging - na kennisneming van de schriftelijke reactie van de advocaat-generaal op de door de verdediging ingediende onderzoekswensen - verzocht om [betrokkene 1] (werkzaam bij [A] ) als deskundige te benoemen, zodat hij in opdracht van de verdediging de piekenprofielen kan analyseren.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie bereid is de piekenprofielen te (laten) verstrekken aan in deze zaak benoemde deskundigen, voor zover die deskundigen aangeven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van de aan hen gegeven opdracht. Verspreiding in bredere kring dient geen enkel redelijk doel. Voeging in het dossier is niet aan de orde, te minder nu piekenprofielen geen processtuk zijn zoals bedoeld in de wet. Voorts is de noodzaak van nader onderzoek op dit punt niet voldoende onderbouwd, aldus de advocaat-generaal.

In eerst aanleg is op 8 mei 2017 een viertal deskundigen hieromtrent gehoord, te weten: Warnaar, Herbergs, Kokshoorn en De Koeijer. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om de deskundigen op dit punt te bevragen en dat de verdediging van deze mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.

Het hof overweegt dat piekenprofielen doorgaans geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Het hof acht het - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd en in aanmerking genomen dat de deskundigen op dit punt in eerste aanleg op zitting zijn gehoord - niet noodzakelijk dat een dergelijk overzicht wordt gemaakt en evenmin dat de piekenprofielen worden verstrekt aan de verdediging of dat een deskundige wordt benoemd ter interpretatie van die piekenprofielen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek derhalve af.”

5.4.

De verdediging heeft ter terechtzitting van 15 februari 2019 wederom onderzoekswensen ingediend en die herhaald ter terechtzitting van 22 februari 2019. Het (eind)arrest houdt omtrent deze verzoeken het volgende in:

De verzoeken van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv noodzakelijk is dat nader onderzoek wordt verricht. Aangevoerd is dat in deze zaak de verdachte betrokkenheid bij het tenlastegelegde ontkent en bewijs in zowel belastende als ontlastende zin enkel kan worden gevonden in zogeheten stille getuigen (de uitkomst van technisch onderzoek), terwijl dit de laatste feitelijke instantie is waar de verdachte zijn onschuld kan aantonen.

De verzoeken van de verdediging houden - kort gezegd - in: .

1. (…);

2. Verstrekking van de piekenprofielen en van een overzicht van de door het NFI en TMFI aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken;

3. (…);

4. Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel (AAJJ2748NL#02);

(…)

De advocaat-generaal heeft betoogd dat in de kern bezien alle onderzoekswensen zien op onderbouwing van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario, terwijl dit scenario enkel uit de koker van de verdachte komt en tot op heden geen nadere informatie boven tafel is gekomen, waarbij gezegd kan worden dat zich ten minste een uiterst bescheiden begin van een schetst begint af te tekenen van een reële mogelijkheid dat dat scenario aan de orde is. De thans voorgelegde verzoeken zijn in essentie al eerder door het hof afgewezen en de nu aan de verzoeken ten grondslag gelegde onderbouwing (te weten: de door de verdediging na het tussenarrest van het hof ingebrachte rapportage in hoger beroep) maakt niet dat het gevraagde onderzoek thans wel noodzakelijk is. Derhalve dienen de verzoeken te worden afgezien [bedoeld zal zijn: afgewezen; AEH].

Oordeel van het hof

Zoals reeds in het tussenarrest is overwogen dienen de door de verdediging ingediende verzoeken te worden geplaatst in de sleutel van het door de verdachte geschetste alternatieve scenario.

Het hof is van oordeel dat - tenzij anders is vermeld - gelet op de aard van de verzoeken het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is. Voor de invulling van dit criterium verwijst het hof naar de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent (in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, rov. 2.8). De toepassing van het noodzaakcriterium houdt volgens de Hoge Raad verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Verzoeken komen, als getoetst moet worden aan dit criterium, enkel voor toewijzing in aanmerking wanneer de strafrechter dit onderzoek noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Die noodzaak ontbreekt wanneer de strafrechter zich door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting voldoende ingelicht acht.

Het hof stelt het volgende voorop. Zoals het hof in het kader van de bespreking van de verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en in het tussenarrest van 13 juli 2018 heeft overwogen, is in deze zaak zeer uitvoerig opsporingsonderzoek en (nader) forensisch onderzoek verricht, mede op verzoek van de verdediging. In eerste aanleg zijn diverse deskundigen op zitting gehoord en is de verdediging in de gelegenheid geweest deze deskundigen te bevragen en heeft zij van die mogelijkheid ook gebruikgemaakt. Ondanks de uitgebreidheid van het onderzoek zijn geen min of meer tastbare aanwijzingen gevonden op basis waarvan de lezing van de verdachte een begin van aannemelijkheid heeft gekregen. In zekere zin kan gezegd worden dat het tegendeel het geval is: sommige van de in de (door het hof niet geloofde) lezing van de verdachte voorkomende mogelijkheden voor onderzoek zijn in de lezing van de verdachte door zijn eigen toedoen tenietgedaan. In dat verband wijst het hof er op dat de verdachte naar eigen zeggen de vuilniszak die hij op 4 maart 2016 op de oprit vond met daarin het vest en het briefje dat in het vest zat heeft weggegooid en dat hij dat vest waarop in zijn lezing mogelijk sporen van de door hem beschreven onbekende personen zou kunnen zitten op 4 maart 2016 in de wasmachine heeft gestopt.

Het hof neemt met betrekking tot de verzoeken van de verdediging in algemene zin in aanmerking dat:

- de omstandigheid dat mogelijk méér dan één mes is gebruikt bij het toebrengen van de verwondingen behoeft in het algemeen op zichzelf niets te zeggen over het aantal daders;

- niet valt te verwachten dat niet-matchende DNA-kenmerken tot het vinden van een dader zal (kunnen) leiden, te meer nu er vele verklaringen kunnen zijn voor het aantreffen van die kenmerken en de delictgerelateerdheid daarmee niet vaststaat. In dat verband wijst het hof ook op de verklaring van deskundigen Warnaar van het NFI en Herbergs van het TMFI ter terechtzitting van 8 mei 2017 bij de rechtbank:

De verklaring van Warnaar houdt blijkens het proces-verbaal van die zitting - zakelijk weergegeven - het volgende in:

“Aan de hand van het aantal kenmerken in een profiel kun je zien hoeveel personen hebben bijgedragen aan hel mengprofiel. In deze zaak hebben we te maken met DNA dat niet is toe te schrijven aan een van de betrokkenen in de zaak. Dat is dan onbekend DNA, maar dat leidt niet naar een bepaalde persoon, het is niet geoormerkt. Als je een willekeurig huis gaat bemonsteren verwacht je ook DNA dat niet goed te plaatsen is, de kunst is om iets te vinden dat naar een persoon leidt. Dat is hier dus niet gelukt ”.

De verklaring van Herbergs houdt blijkens het proces-verbaal van die zitting - zakelijk weergegeven - het volgende in:

“Ik wil opmerken dat ik twijfels heb bij nader onderzoek, het gaat om onvolledige complexe profielen. Naar mijn mening zal hier ook na aanvullend onderzoek geen profiel van een derde onbekende uit komen. In 10 van 25 sporen die ik heb onderzocht is sprake van een onbekende. Ik zeg niet dat dit dezelfde onbekende is, het kan in alle verschillende sporen een andere donor zijn. Ik denk dat de data te complex zijn om met nader onderzoek een derde te vinden. Dat geldt ook voor het Y-chromosomale onderzoek omdat we hier te maken hebben met een low template DNA. Dan is het lastig een Y-chromosomaal profiel op te maken. Ook met meerdere mannelijke donoren in een bemonstering wordt dit lastig, als sprake is van meerdere mannelijke donoren dan het Y‑chromosomaal onderzoek weinig opleveren ”.

Ter onderbouwing van de verzoeken heeft de verdediging (onder meer) verwezen naar het rapport van IFS van 8 februari 2019. Het hof ziet aanleiding in dit verband het volgende over IFS op te merken. De rechtbank heeft in het vonnis over IFS onder meer het volgende overwogen:

“IFS heeft een persbericht verspreid waarin bekend werd gemaakt dat IFS heeft vastgesteld dat zeer waarschijnlijk meerdere daders bij het misdrijf betrokken zijn. Door deskundigen van IFS zijn gelijkluidende uitlatingen gedaan in de televisieprogramma’s. De rechtbank is van oordeel dat een optreden in de media tijdens een nog lopende strafzaak moeilijk verenigbaar is met een optreden in een strafzaak als onafhankelijke deskundige. De inhoud van de gedane uitlatingen is in ieder geval niet verenigbaar met een positie als onafhankelijke deskundige. Een deskundige zal immers alleen de bevindingen kunnen duiden van zijn eigen onderzoek en die zich bevinden binnen zijn deskundigheidsgebied. Een oordeel of het misdrijf is gepleegd door één of meer daders zal alleen kunnen worden gevormd na kennisneming van alle relevante feiten en omstandigheden van de zaak. De desbetreffende deskundigen van IFS zijn hun onafhankelijke taak als deskundige bij hun publieke optreden te buiten gegaan ”.

Het hof neemt deze overweging van de rechtbank over en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende. In het tussenarrest van 13 juli 2018 heeft het hof reeds overwogen dat het voor de benoeming tot deskundige van medewerkers die verbonden zijn aan IFS, alles overziend, geen ruimte meer ziet in deze zaak, gelet op de door de wet gestelde eis van onafhankelijkheid/onpartijdigheid. Daar komt bij dat ter zitting van 29 juni 2018 de raadsman van de verdachte - mr. Hoogendam - heeft aangegeven dat IFS een zogeheten afgeleide geheimhoudingsplicht heeft, nu IFS door de verdediging is ingeschakeld. In dit licht dient het rapport van IFS van 8 februari 2019 naar het oordeel van het hof dan ook met de nodige behoedzaamheid te worden bezien.

Het hof zal met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen achtereenvolgens nader op de verzoeken van de verdediging ingaan.

(…)

2. Verstrekking van de piekenprofielen en van een overzicht van de door het NFI en TMFI aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken

Nu het hof nader DNA-onderzoek bij het ontbreken van de noodzaak daartoe afwijst, ziet het hof - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor door het hof is overwogen - ook geen noodzaak om de piekenprofielen aan de verdediging ter beschikking te stellen dan wel het NFI en het TMFI een overzicht te laten opmaken van de aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken. Conform de motivering in het tussenarrest van 13 juli 2018 wijst het hof er daarbij opdat piekenprofielen doorgaans geen onderdeel uitmaken van het procesdossier. Anders dan de verdediging meent is het niet zo dat alle stukken die bij forensische onderzoeken worden gebruikt en/of daaraan ten grondslag liggen per definitie ook een processtuk zijn. Zoals door de advocaat-generaal is toegezegd en opgemerkt, bestaan geen bezwaren tegen het verstrekken van piekenprofielen aan een te benoemen deskundige, voor zover die deskundige aan zou geven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van een aan hem gegeven opdracht. Het hof wijst er nog op dat blijkens het door de verdediging ingebrachte rapport van IFS van 8 februari 2019 het IFS kennelijk de beschikking had over (enkele) piekenprofielen, nu deze zijn opgenomen in het rapport. Derhalve wijst het hof het verzoek af.

(…)

4. Aanvullend onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel (AAJJ2748NL#02)

Het hof acht het - mede gelet op hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek is aangevoerd - en in aanmerking genomen dat de deskundigen over dit celmateriaal in eerste aanleg op zitting zijn gehoord en hetgeen hiervoor door het hof is overwogen - niet noodzakelijk dat dit onderzoek wordt verricht. Opgemerkt dient te worden dat het hof de sporen op de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte in onderling verband en samenhang met de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen heeft bezien. Het door de verdediging ingebrachte rapport van [betrokkene 1] doet aan dit oordeel niet af, mede gelet op de door [betrokkene 1] gegeven onderbouwing. Daarnaast plaatst het hof vraagtekens bij de vraag of [betrokkene 1] op dit gebied wel voldoende deskundig is. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en wijst het verzoek derhalve af.

(…)”.

5.5.

Ad (i): piekenprofielen.

5.6.

Uit het tussenarrest volgt dat de verdediging door het NFI en TMFI – primair – een overzicht wilde laten opmaken van de door hen aangetroffen (vreemde) DNA-kenmerken, zodat zou kunnen worden gecontroleerd of de door IFS in haar rapportage genoemde acht vreemde DNA-kenmerken ook terugkomen in de onderzoeken van het NFI resp. TMFI en voorts dat de verdediging de beschikking over de piekenprofielen wilde krijgen zodat zij deze – zo nodig met bijstand van een deskundige – zou kunnen interpreteren.

5.7.

Voor zover het verzoek van de verdediging – geclassificeerd als “onderzoekswens” – de strekking heeft nader onderzoek te willen laten verrichten is het een verzoek als bedoeld in art. 328 jo. 331 Sv in verbinding met art. 315 lid 1 Sv, welke artikelen in art. 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard op het geding in hoger beroep.2 Bij de beoordeling van zo een verzoek geldt als maatstaf of de noodzaak is gebleken. Het hof heeft met zijn oordeel dat het bij het ontbreken van de noodzaak tot nader DNA‑onderzoek, het verzoek van de verdediging afwijst, aldus de juiste maatstaf gehanteerd. Voor zover het verzoek strekt tot het aanvullen van het strafdossier met de verkregen piekprofielen stelt de toelichting bij het middel dat dit moet worden aangemerkt een verzoek tot aanvulling van de processtukken als bedoeld in art. 149a Sv. Tot de processtukken behoren blijkens die bepaling alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Een tijdens de terechtzitting gedaan verzoek zijdens de verdediging tot toevoeging van stukken aan het procesdossier moet worden beoordeeld aan de hand van beginselen van een behoorlijke procesorde.3

5.8.

Voor zover het hof de afwijzing van het verzoek tot het verrichten van nader onderzoek heeft gebaseerd op het noodzaakcriterium, en daarbij heeft overwogen dat het zich voldoende acht te zijn voorgelicht, is die beslissing niet onbegrijpelijk.

5.9.

De afwijzing van het verzoek tot het voegen in het dossier van de piekenprofielen door het hof acht ik voorts evenmin onbegrijpelijk. Het hof heeft daaromtrent overwogen dat de piekenprofielen weliswaar in het kader van forensisch onderzoek zijn verkregen maar dat dit nog niet maakt dat deze daarom tot de processtukken zouden moeten behoren. Daaruit leid ik af dat het hof de piekprofielen an sich niet als redelijkerwijze van belang voor de door het hof te nemen beslissingen heeft aangemerkt. Dat is naar ik meen niet onbegrijpelijk. Voorts heb ik in aanmerking genomen dat blijkens het arrest geen bezwaren bestonden tegen het verstrekken van piekenprofielen aan een te benoemen deskundige, voor zover die deskundige aan zou geven de piekenprofielen nodig te hebben voor de uitvoering van een aan hem gegeven opdracht en blijkens een door de verdediging ingebracht rapport van IFS van 8 februari 2019 het IFS kennelijk de beschikking had over (enkele) piekenprofielen, nu die zijn opgenomen in het rapport, en voorts dat hieromtrent in eerste aanleg op 8 mei 2017 vier deskundigen zijn gehoord en de verdediging hen heeft kunnen bevragen en hen ook heeft bevraagd. Het oordeel van het hof geeft aldus geen blijk van miskenning van beginselen van een behoorlijke procesorde en geeft evenmin blijk van miskenning van art. 6 EVRM.

5.10.

Deze deelklacht faalt aldus.

5.11.

Ad (ii): bloedspoor bijrijdersstoel. Het hof heeft het op de bijrijdersstoel van verdachtes auto aangetroffen bloedspoor voor het bewijs gebruikt (bewijsmiddelen 30, 31 en 32). De bewijsmiddelen luiden als volgt:

“30. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid onder 4 van het Wetboek van Strafvordering zijnde een rapport van het NFI van 13 mei 2016 inhoudende een onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in [plaats] op 4 maart 2016 opgemaakt door dr. J. Warnaar (pag. 530-536 van het forensisch dossier):

De stukjes textiel AAJJ2744NL tot en met AAJJ2749NL (uit de bekleding van autostoelen) zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Op de stukjes textiel AAJJ2746NL, AAJJ2747NL, AAJJ2748NL en AAJJ2749NL is bloed aangetroffen.

In de bemonstering AAJJ2748NL#02 (met bloed) is een DNA-profiel aangetroffen dat afkomstig kan zijn van een man, [slachtoffer] , met een matchkans van kleiner dan één op één miljard.

31. Het proces-verbaal van de terechtzitting op 8 mei 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van dr. J. Warnaar (werkzaam bij het NFI):

U houdt mij pagina 532 van het dossier (het hof begrijpt: pagina 532 van het forensisch dossier) voor, de resultaten ten aanzien van bemonstering AAJJ2748NL#02 van de bijrijdersstoel in de auto van verdachte. Als er bij een spoor staat vermeld dat deze “met bloed” was, dan betekent dit dat op het NFI een tetrabase-test is uitgevoerd en dat deze. positief was. Daar is in die bemonstering bloed aangetoond. In dit geval was er geen sprake van een mengprofiel. Er was sprake van een enkelvoudig profiel, waarbij, heel laag tegen de detectiegrens aan, nog enkele andere kenmerken zichtbaar zijn. Wij vermelden die dan wel, maar ze zijn niet geschikt om onderzoek naar te doen. Wij kunnen geen 100% zekerheid hebben dat het hier bloed van [slachtoffer] betreft. Omdat er geen bloed van iemand anders is aangetroffen, is de kans dat [slachtoffer] de donor is van dit bloed in de orde van 95% of hoger.

32. Het proces-verbaal van de terechtzitting op 8 mei 2017 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als de verklaring van P.J. Herbergs (werkzaam bij het TMFI):

Ik kan mij vinden in wat deskundige Warnaar zegt. Als er een sterk hoofprofiel aanwezig is en er is bloed aangetoond dan is het een logische conclusie om een link te leggen tussen dat bloed en deze donor.

5.12.

Deze deelklacht richt zich, blijkens de toelichting op het middel, niet alleen tegen de afwijzing van het verzoek tot nader onderzoek, maar ook tegen het oordeel van het hof dat het geen ruimte meer ziet in deze zaak om medewerkers van IFS tot deskundige te benoemen. Met een viertal argumenten wordt betoogd dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is, te weten:

(i) de eis van onafhankelijkheid en onpartijdigheid wordt niet nader geduid,

(ii) het hof heeft de bevindingen uit het rapport niet inhoudelijk besproken of verworpen, terwijl het enkele feit dat IFS een mening over de zaak heeft maakt nog niet dat de bevindingen onbruikbaar zijn,

(iii) IFS heeft in eerst aanleg niet alle relevante sporen mogen ontvangen, en

(iv) er zijn DNA-kenmerken van een onbekende aangetroffen op het mes dat naast het slachtoffer lag, hetgeen de noodzaak van nader onderzoek benadrukt.

5.13.

De vraag die aan de orde lijkt te worden gesteld is of de verdediging de mogelijkheid heeft gehad tegenonderzoek te (laten) verrichten. Uit het arrest, de voor het hof ter terechtzitting van 22 februari 2019 voorgedragen pleitnotities en de cassatieschriftuur leid ik af dat IFS tegenonderzoek heeft kunnen verrichten en dat ook heeft gedaan.4 Uit het arrest van het hof blijkt tevens dat er nog een deskundige, [betrokkene 1] , is geweest die zich hieromtrent in een vervolgens door de verdediging ingebracht rapport heeft uitgelaten. Met betrekking tot het rapport van IFS dat dateert van 8 februari 2019, heeft het hof overwogen dat dit rapport “met de nodige behoedzaamheid [dient] te worden bezien”. Het hof heeft bij dat oordeel in aanmerking genomen dat IFS ten tijde van het proces in eerste aanleg een persbericht heeft verspreid waarin bekend werd gemaakt dat IFS heeft vastgesteld dat zeer waarschijnlijk meerdere daders bij het misdrijf betrokken zijn, dat gelijkluidende uitlatingen zijn gedaan in televisieprogramma’s en de raadsman van de verdachte ter zitting van het hof van 29 juni 2018 heeft aangegeven dat IFS een zogeheten afgeleide geheimhoudingsplicht heeft omdat IFS door de verdediging is ingeschakeld. Het hof heeft bij tussenarrest van 13 juli 2018 geoordeeld dat het geen ruimte meer ziet om in deze zaak medewerkers van IFS te benoemen tot deskundigen. Ik lees in het eindarrest niets meer dan dat het hof het rapport van 8 februari 2019 met de nodige behoedzaamheid beziet, welk rapport IFS kennelijk kon opstellen omdat het reeds over het relevante materiaal beschikte. Ik lees verderop in het arrest onder de kop ‘Het resultaat van het onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte, waarop bloed van [slachtoffer] is aangetroffen’ dat de rapporten van IFS en [betrokkene 1] volgens het hof hooguit meebrengen dat de door het NFI gestelde bewijswaarde wat lager zou moeten worden bepaald, maar heeft dit niet tot gevolg dat de bewijswaarde op een zodanig niveau moet worden vastgesteld dat het hof – dit onderzoek in onderling verband en samenhang bezien met de andere bewijsmiddelen – niet tot een bewezenverklaring zou kunnen komen.5 Ik zie gelet op deze overweging niet in hoe de verdachte in zijn verdediging is geschaad door ’s hofs – overigens niet onbegrijpelijke – oordeel over de onafhankelijkheid/onpartijdigheid van IFS.

5.14.

Mede in aanmerking genomen dat in eerste aanleg een viertal deskundigen is gehoord over het op de bijrijdersstoel aangetroffen spoor, acht ik ook niet onbegrijpelijk dat het hof zich voldoende voorgelicht heeft geacht en nader onderzoek niet noodzakelijk vond en het verzoek tot nader onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de bijrijdersstoel dus heeft afgewezen. Gelet op de omstandigheden dat de verdediging twee deskundigenrapporten heeft ingebracht en in eerste aanleg in de gelegenheid is gesteld om vier deskundigen te bevragen over het op de bijrijdersstoel aangetroffen spoor en ook van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt, geeft de afwijzing van dit verzoek ook geen blijk van miskenning van art. 6 EVRM.

5.15.

Het middel faalt.

6 Het tweede middel

6.1.

Het middel klaagt dat zowel het onder 1 als het onder 2 bewezen verklaarde niet uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen kan volgen.

6.2.

Volgens de steller van het middel geldt in het bijzonder dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat (i) het horloge van het slachtoffer in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit diens woning is verwijderd, (ii) het resultaat van het onderzoek aan de bijrijdersstoel in de auto van de verdachte, waarop bloed van het slachtoffer zou zijn aangetroffen, een temporele relevantie heeft met het bewezen verklaarde en (iii) uit onderzoek gebleken is dat het DNA op een van de messen afkomstig is van bloed en spierweefsel. Het middel klaagt voorts dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 415 lid 1 Sv jo. art. 359 lid 2 Sv met betrekking tot de betrouwbaarheid van het onderzoek naar de op de iPad aangetroffen zoektermen.

6.3.

Het voert gelet op de omvang ervan te ver om alle door het hof gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsoverwegingen te citeren en daarom parafraseer ik in beginsel ’s hofs oordelen en volsta ik met verwijzing naar de bewijsmiddelen.

6.4.

Ad (i). Het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer in de periode van 3 tot 4 maart 2016 door geweld om het leven is gebracht (bewijsmiddelen 1 t/m 5), de verdachte op de avond van 3 maart 2016 heeft verbleven in de woning van het slachtoffer waar het geweld heeft plaatsgevonden en hij is overleden (bewijsmiddelen 6 en 7), de executeur na het vrijgeven van de woning heeft gemeld dat een IWC-horloge van het slachtoffer miste (bewijsmiddel 9), de verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer het horloge op maandag 29 februari 2016 nog om had (bewijsmiddel 10) en het horloge van het slachtoffer na 3 maart 2016 in het bezit van de verdachte bleek te zijn. Het hof heeft die laatste vaststelling gedaan op basis van de volgende bewijsmiddelen: OVC-gesprekken tussen de verdachte, zijn ouders en toenmalige vriendin (bewijsmiddelen 11 en 12) en een verklaring van de vader van de verdachte die inhoudt dat het horloge in zijn woning op de kamer van zijn overleden dochter [betrokkene 2] had gelegen en dat hij en zijn vrouw op verzoek van de verdachte het horloge hebben weggehaald en hebben verplaatst naar de berging in de woning van [betrokkene 3] (de zus van de verdachte) (bewijsmiddel 13). Op 18 mei 2016 heeft de politie het horloge in die berging aangetroffen (bewijsmiddel 14). De verdachte heeft verklaard dat hij het horloge heeft weggelegd in de kamer van zijn overleden zusje (bewijsmiddel 15). Deze bewijsmiddelen in samenhang bezien, heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd kunnen oordelen dat de verdachte het horloge in de nacht van 3 op 4 maart uit de woning van het slachtoffer heeft weggenomen.

6.5.

Ad (ii). In de toelichting op het middel wordt gesteld dat, als al wordt aangenomen dat het bloed van het slachtoffer is, het ook om oud bloed kan gaan, omdat het slachtoffer en de verdachte elkaar regelmatig zagen. Ter terechtzitting van het hof is blijkens het arrest ook aangevoerd dat, als het bloedspoor op de avond waarop het slachtoffer om het leven is gebracht op de bijrijdersstoel in verdachte auto terecht is gekomen, dat spoor verklaarbaar is in zowel het scenario van het openbaar ministerie als het scenario van de verdachte. Het hof heeft de feiten en omstandigheden echter in onderling verband en samenhang bezien en niet elk element afzonderlijk. Om die reden treft het door de verdediging gevoerde verweer geen doel, aldus het hof. Dat oordeel acht ik, in aanmerking genomen de door het hof in de bewijsmiddelen en zijn bewijsoverwegingen vastgestelde feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

6.6.

Ad (iii). In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit het RNA-onderzoek niet meer volgt dan dat het DNA van het slachtoffer in de bemonstering van het mes afkomstig kan zijn van bloed en spierweefsel. Volgens de steller van het middel is daarmee de “onzekerheid omtrent het mes (relevantie, aanval of verdediging?)”, zoals door de verdediging voor het hof is aangevoerd, niet weerlegd. Bewijsmiddel 21 houdt in een rapport van NFI-deskundige dr. P.A. Maaskant-van Wijk, waarin onder meer staat vermeld:

“De vetachtige substantie op het mes AAJL3499NL is tijdens het onderzoek in 2016 bemonsterd. De bemonsteringen zijn veiliggesteld als AAJL3499NL#07 (op punt lemmet) en AAJL3499NL#08 (op lemmet nabij heft) voor een DNA- en RNA-onderzoek.

(…)

RNA-onderzoek

Het RNA uit de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 is onderworpen aan een RNA-orgaantypering om meer informatie te verkrijgen over de aard van het in deze bemonsteringen aanwezige celmateriaal.

Resultaten, interpretatie en conclusie van het RNA-onderzoek

Op basis van de resultaten van de RNA-orgaantypering aan de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 zijn aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van bloed en spierweefsel in beide bemonsteringen. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van één van de andere typen celmateriaal die met de RNA-orgaantypering onderzocht worden.

Gecombineerde interpretatie en conclusie onderzoek naar biologische sporen en DNA- en RNA-onderzoek

Met RNA-onderzoek wordt een bemonstering tegelijkertijd op de aanwezigheid van meerdere celtypen onderzocht. De aanwezigheid van één bepaald celtype, zoals bloed, is niet van invloed op het aantonen van één van de andere celtypen.

Vanwege de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek en omdat het bemonsteringen betreft van een mes dat is aangetroffen naast het lichaam van [slachtoffer] in zijn woning, is aangenomen dat het DNA in de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 afkomstig is van [slachtoffer] .

Op basis van de resultaten van het onderzoek naar biologische sporen en RNA-onderzoek aan de bemonsteringen AAJL3499NL#07 en #08 van het lemmet van het mes wordt geconcludeerd dat het DNA van [slachtoffer] in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van bloed en spierweefsel.”

6.7.

Naar het oordeel van het hof wordt door deze onderzoeksbevindingen het verweer van de verdediging weerlegd dat “niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het mes het lichaam van [slachtoffer] heeft geperforeerd en daarmee niet als ‘aanvalsmes’ kan worden aangemerkt”. Het is aan het hof als feitenrechter voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht.6 Gelet op de hierboven geciteerde inhoud van dat rapport, is niet onbegrijpelijk dat het hof uit die onderzoeksbevindingen heeft afgeleid dat het mes dat is aangetroffen op de grond naast het slachtoffer is gebruikt om hem te steken en dat dit mes DNA-kenmerken bevat die overeenkomen met DNA-kenmerken van het DNA-profiel van het slachtoffer en het hof het verweer van de verdediging heeft verworpen. Het hof behoefde die verwerping niet nader te motiveren.

6.8.

Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Uit de pleitnotities, aan de hand waarvan de verdediging blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 22 februari 2019 het woord heeft gevoerd, volgt dat onder meer is aangevoerd dat niet mogelijk is vast te stellen wanneer op welke zoekterm is gezocht (randnummer 155), uit een onderzoek van Digital Investigation is gebleken dat de iPad in de periode van november 2015 t/m maart 2016 ook langere periodes niet is gebruikt en andere apparaten juist wel (randnummer 170) en dat in de zoektermen is terug te vinden dat de verdachte op onderzoek ging na het zien van de serie Dexter of naar aanleiding van de aanval met een mes op Monica Seles (randnummer 171). Dat bepaalde zoektermen elkaar opvolgen zegt volgens de verdediging niets over de tijd die daartussen ligt (randnummer 168). Volgens de verdediging zou goed mogelijk zijn dat bepaalde zoektermen dus ruim voor het misdrijf zijn ingevoerd. De conclusie die hieraan werd verbonden luidde als volgt: “Zonder tijdsbepaling en zonder kennis van de context kunnen deze zoektermen niet bijdragen aan het bewijs én de overtuiging dat [verdachte] zich aan het misdrijf tegen [slachtoffer] schuldig heeft gemaakt. Het onderzoek naar de zoektermen is onvoldoende betrouwbaar en kan derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt” (randnummer 177).

6.9.

Het heeft hieromtrent als volgt geoordeeld:

“Op 24 maart 2016 is de verdachte op Schiphol aangehouden. Tijdens zijn aanhouding was hij in het bezit van een iPad 2. Deze iPad is in beslaggenomen. Naar de gegevens op deze iPad - in het bijzonder naar de door de verdachte gebezigde zoektermen - is door de politie onderzoek verricht. Dit onderzoek houdt - samengevat - het volgende in.

De iPad van de verdachte is doorzocht op geselecteerde trefwoorden afkomstig uit de user dictionary aangevuld met woorden naar aanleiding van gevonden bevindingen. De woorden werden gevonden in de dictionary onder de titel “https_www.google.nl_0.1ocalstorage” op de iPad van de verdachte. Dit betreft een bestand dat Google cachegegevens bevat, evenals de geschiedenis van zoekacties met Google. Het bestand is voor het laatst aangepast op ‘2016-03-15' (het hof begrijpt: 15 maart 2016). De gezochte woorden of termen worden in de volgorde waarop ze gezocht zijn weggeschreven in twee velden in Google storage, te weten: “msuggest.history..history” en “msuggest.history.i.history”. Voor het wegschrijven van de gezochte woorden of termen geldt voor beide velden dat het eerst opgezochte woord of de eerst opgezochte term als laatste (het hof begrijpt: onderaan) in de map/document is vermeld en het laatstelijk opgezochte woord of de laatst opgezochte term als eerste (het hof begrijpt: bovenaan) in de map/document wordt vermeld.

In het veld “msuggest.history..history” zijn onder meer navolgende zoektermen aangetroffen (van boven naar beneden): (…)

Wat betreft de zoekterm “ [B] tennis” is nog opgemerkt in het onderzoek dat uit de cookies afkomstig uit de iPad is af te leiden dat de website van de [B] op 3 maart 2016 om 13:48:30 uur werd bezocht. Deze onderzoeksbevinding vindt bevestiging in de verklaring van de verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank op 8 mei 2017 inhoudende dat hij zich kan herinneren dat hij op 2 of 3 maart 2016 heeft gezocht on “ [B] ”.

In het veld “msuggest.history.i.history” zijn (onder meer) de volgende zoektermen aangetroffen, die niet ook in het veld “msuggest.history..history” zijn aangetroffen (van boven naar beneden): (…).

Om te beoordelen of de volgorde van de woorden een logisch verband hadden is een referentieonderzoek uitgevoerd op een vergelijkbare iPad 2. Gekeken is of de volgorde waarop de zoekwoorden bij de test waren ingegeven weerspiegeld werd in de volgorde binnen de velden “msuggest.history..history” en “msuggest.history.i.history”. In de velden werden de individuele zoekacties weergegeven in omgekeerde volgorde ten opzichte van de volgorde waarop ze waren ingegeven. De oudste (het hof begrijpt: minst recent) ingegeven zoekacties stonden achteraan (het hof begrijpt met de rechtbank: onderaan het overzicht) en de jongste (het hof begrijpt: meest recent) ingegeven zoekacties stonden vooraan (het hof begrijpt met de rechtbank: bovenaan het overzicht). De velden bleken beperkt te zijn tot 100 zoekacties, waarbij telkens wanneer er een nieuwe zoekactie werd uitgevoerd, deze zoekactie er in het veld aan de voorzijde (het hof begrijpt: bovenaan) bijkwam en telkens aan de achterzijde (het hof begrijpt: onderaan) van het veld een zoekactie verviel.

Op 21 april 2016 zijn de ouders van de verdachte en [betrokkene 4] bij de verdachte in de penitentiaire inrichting in Rotterdam op bezoek geweest. De communicatie tussen hen is opgenomen. Het proces-verbaal waarin deze communicatie is uitgewerkt houdt (onder meer) het volgende in:

“ [verdachte] : Verdachte [verdachte] ;

[betrokkene 5] : Moeder, [betrokkene 5] ;

[betrokkene 6] : Vader, [betrokkene 6] ;

[betrokkene 4] : vriendin, [betrokkene 4] (...)

[verdachte] : Thuis, want ik heb bijvoorbeeld ook, omdat ik zo aan het denken was, ik heb, daar in Miami, op mijn iPad, heb ik dingen op zitten zoeken. Euh... celstraf voor moord. Allemaal dat soort dingen...euh...ik...ik...op een gegeven moment ging ik kijken, voor dat horloge, ik heb al die geschiedenis gewist, kan je geschiedenis terugvinden, op mijn iPad?

(...)

[betrokkene 6] : Hoezo, heb je hem gewist, die geschiedenis?

[verdachte] : Honderd keer.

(...)

[verdachte] : Allemaal dat soort dingen. Daarom heb ik ook in mijn aantekeningen gezet... euhm... digitaal onderzoek laptops, wat kunnen ze terughalen. Heb ik iets, heb ik niet, toen ik thuis was, weet je, iets in de krant gelezen en dat op Google opgezocht op mijn telefoon, omdat ik dat altijd doe. Of het nou euh, mooi weer is of een krantenartikel, of dat ik iets wou weten over allemaal dat soort dingen. Zeg maar, is dat niet belastend? Ik heb 2 weken voordat [slachtoffer] vermoord is, er op gezocht, bomexplosies...of...euh...

[betrokkene 5] : ja, maar zo moet je je niet gek maken.

[verdachte] : ‘Dood door messteken! ” Nee, maar ik heb dat wel gedaan, IK heb dat soort dingen wel opgezocht”.

Ook tijdens het bezoek van de vader van de verdachte en [betrokkene 4] op 12 mei 2016 aan de verdachte in de penitentiaire inrichting is er gesproken over de zoektermen op de iPad van de verdachte. De communicatie tussen deze personen is opgenomen. Het OVC-gesprek houdt het volgende in:

“ [verdachte] = verdachte, [verdachte]

[betrokkene 6] = vader van de verdachte, [betrokkene 6]

[betrokkene 4] = vriendin van de verdachte, [betrokkene 4] (...)

[verdachte] : (...) Het digitaal onderzoek. Ja, wat ik zei over die iPad, weet je wel. Dat ik dat, op internet dingen heb opgezocht.

[betrokkene 6] : Ja, euh, daar zou ik niet meer van wakker liggen hoor.

[verdachte] : Ja, maar ja, dat is natuurlijk... Als je al ziet wat ze in het dossier zo eruit lichten.

[betrokkene 6] : Ja, zo bedoel je. Van een mug een olifant.

[verdachte] : Dan is, dan is, een eh, filmpje hoe je iemand knock-out moet krijgen, bij wijze van spreken, door een wurgklem...

[betrokkene 6] : Ja, oké.

[verdachte] : ...vrij verdacht, bij wijze van spreken. Als ik dat een dag van tevoren heb gedaan, en filmpjes naar aanleiding van, al die dingen die ik heb opgezocht, ja, bomexplosies. De meest gekke dingen op basis van.

[betrokkene 6] : Ja, maar dat was allemaal na 3 maart he?

[verdachte] : nee, maar ook daarvoor. Ook daarvoor gewoon. Niet alleen maar. Kijk, na 3 maart heb ik alleen maar op internet gezocht van, over [slachtoffer] . Gewoon hoe die zaak ging. (...)”.

Het hof begrijpt het verweer van de verdediging zo dat niet kan worden vastgesteld wanneer de zoektermen zijn ingevoerd en de zoektermen derhalve niet gelieerd kunnen worden aan het overlijden van [slachtoffer] , zodat het onderzoek naar de zoektermen onvoldoende betrouwbaar is en derhalve niet voor het bewijs kan worden gebezigd.

Op basis van het hiervoor genoemde rapport van de politie over de geschiedenis van zoektermen, alsmede de verklaring van de verdachte en de OVC-gesprekken leidt het hof - in onderling verband en samenhang bezien - af dat de zoektermen die onder “tennisvereniging [plaats] ” en “ [B] tennis” in het overzicht staan vermeld, op of vóór 3 maart 2016 en in ieder geval voordat [slachtoffer] om het leven is gebracht op de iPad door de verdachte zijn ingevoerd. Hef hof verwijst naar de hiervoor opgenomen zoektermen die eerder zijn ingevoerd dan het invoeren van de zoekterm “ [B] tennis” en “tennisclub [plaats] ” (het betreft de zoektermen zoals hiervoor weergegeven volgend op “ [B] tennis” en “tennisclub [plaats] ”). Daar komt bij dat een deel van deze zoektermen in verband kan worden gebracht met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gekomen. Het rapport van de politie is deugdelijk onderbouwd. Het hof heeft derhalve geen reden om aan de betrouwbaarheid van de daarin opgenomen bevindingen te twijfelen en het niet te gebruiken voor het bewijs. Dat niet exact kan worden vastgesteld hoeveel tijd vóór 3 maart 2016 is verstreken alvorens de zoektermen zijn ingevoerd die onder “tennisvereniging [plaats] ” en “ [B] tennis” worden genoemd, doet hieraan niet af. Het hof leidt onder meer uit de periode waarin de aangetroffen zoektermen zijn gebruikt en uit de inhoud en aard van de zoektermen af dat de verdachte z’n minst genomen heeft overwogen om [slachtoffer] om het leven te brengen.

De verdachte heeft aangevoerd dat hij de op zijn iPad aangetroffen zoektermen heeft ingevoerd bij of naar aanleiding van nieuwsberichten en/of het bekijken van de serie “Dexter”. Het hof acht die verklaring niet aannemelijk geworden, reeds omdat een aantal van de zoektermen die op de iPad van de verdachte is aangetroffen specifiek betrekking heeft op onderwerpen die [slachtoffer] betreffen, zoals onder meer “ [slachtoffer] ”, ‘‘ [slachtoffer] horloge”, “serienummer horloge” en “serienummer horloge IWC”. Het hof gaat voorbij aan het door de verdediging in hoger beroep ingebrachte rapport van Digital Investigation (hierna: Dl) van 8 februari 2019, reeds omdat dat rapport, gezien de eisen die dienen te worden gesteld aan dergelijke rapportages als het gaat om het gebruik daarvan in strafzaken, kwalitatief beneden de maat is.

De verdediging heeft - naar het hof begrijpt - aangevoerd dat de zoektermen in de uiteindelijke vorm niet door de verdachte zijn ingevoerd, maar (gedeeltelijk) automatisch zijn aangevuld door de gebruikte programma’s (zoals zoekmachines). Ter onderbouwing daarvan heeft de verdediging erop gewezen dat een aantal zoektermen dat in het “Google localstorage” (vereenvoudigd: het Google zoekarchief) is gevonden, niet in de “user dictionary” is aangetroffen. Het hof acht de door de verdediging gegeven verklaring voor het aantreffen van de zoektermen niet aannemelijk geworden, in aanmerking genomen dat een aantal zoektermen specifiek betrekking heeft op onderwerpen die [slachtoffer] betreffen, zoals hiervoor ook al is overwogen.”

6.10.

Het hof heeft aldus ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het hof is aanvaard. Anders dan de steller van het middel meent, behoefde het hof mijns inziens niet nader te motiveren waarom het aan het door de verdediging ingebrachte rapport van Digital Investigation geen voor het bewijs relevante waarde toekent. Het hof heeft dat oordeel gemotiveerd met de overweging dat het rapport, gelet op de eisen die dienen te worden gesteld aan dergelijke rapportages voor gebruik daarvan in strafzaken, kwalitatief beneden de maat is. Als redengeving is dat toereikend.

6.11.

Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.

7 Het derde middel

7.1.

Het middel klaagt dat de onder 1 bewezen verklaarde voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.

7.2.

Het hof heeft met betrekking tot de voorbedachte raad als volgt geoordeeld:

Verweren met betrekking tot de voorbedachten rade7

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat – indien het hof bewezen acht dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer] om het leven heeft gebracht – de voorbedachten rade niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Samengevat is aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld wanneer de verdachte daadwerkelijk tot het besluit zou zijn gekomen om [slachtoffer] van het leven te beroven, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich gedurende de avond van 3 maart 2016 enige tijd heeft kunnen beraden op dat besluit en aldus niet kan worden uitgesloten dat een dergelijk besluit pas op een later moment is genomen (toen er geen echte gelegenheid meer bestond tot nadenken). De verdediging heeft er in dat verband op gewezen dat de zoektermen op de iPad van de verdachte niet redengevend zijn voor het aannemen van voorbedachten rade, op het lemmet van het mes dat (van buiten) zou zijn meegebracht de woning van [slachtoffer] in geen sporen van de verdachte zijn aangetroffen en voorts geenszins is gebleken dat de verdachte dit mes zou hebben aangeschaft. Daarbij acht de verdediging het hoogst ongeloofwaardig dat de verdachte rustig bij [slachtoffer] op de bank zou hebben gezeten met een mes in zijn zak om vervolgens de recent door [slachtoffer] aangekochte kleding van Oger – op aangegeven van [slachtoffer] – te passen en vervolgens zijn eigen kleding (met daarin het mes) weer aan te trekken.

Juridisch kader voorbedachten rade

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.

Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.

De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdsspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat in het gegeven geval niet met voorbedachten rade is gehandeld.

Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachten rade vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachten rade niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.

De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat in het geval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vergelijk het overleg en nadenken dat in de wetgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling).

Dat een verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven, leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat zijn verklaringen en/of die van eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in hem is omgegaan.

Of in een bepaald geval voorbedachten rade bewezen kan worden, hang sterk af van de hiervoor bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.

Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachten rade.

Beoordeling door het hof

Het hof acht in het kader van de vraag of sprake is van voorbedachten rade de volgende feiten en omstandigheden redengevend:

- dat zoals hiervoor reeds is overwogen en vastgesteld op de iPad van de verdachte voorafgaand aan de avond van 3 maart 2016 gezocht is op manieren om iemand uit te schakelen en dodelijk letsel toe te brengen;

- dat het toebrengen van messteken in de rug en het snijden van de halsslagader, overeenkomen met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht;

- dat de verdachte voordat hij op “ [B] tennisvereniging” (op 3 maart 2016) zocht ook heeft gezocht op “serienummer horloge iwc”, terwijl het hof heeft vastgesteld dat in de nacht van 3 op 4 maart 2016 uit de woning van [slachtoffer] een IWC-horloge is weggenomen en vervolgens in het bezit (van de familie) van de verdachte is aangetroffen;

- dat op de plaats delict, op het aanrecht, tussen twee keukenapparaten, een afgebroken lemmet van een mes van het merk Carl Schmidt Sohn (AAJL3474NL) is aangetroffen, waarop bloed is gevonden aan de hand waarvan – van de bemonsteringen AAJL3474NL#02 en #03 – een DNA-profiel is bepaald dat matcht met dat van [slachtoffer] , met een matchkans kleiner dan één op één miljard; het hof leidt uit deze onderzoeksbevindingen af dat op het lemmet bloed is aangetroffen van [slachtoffer] , terwijl het bijbehorende heft na grondig onderzoek niet in de woning van [slachtoffer] is aangetroffen;

- dat uit de verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] , de vaste schoonmaaksters van de woning van [slachtoffer] , naar voren komt dat één van de messen die bij het misdrijf is gebruikt, niet afkomstig is uit de woning van [slachtoffer] :

o de verklaring van [betrokkene 7] houdt – samengevat – in dat zij alleen bekend is met de koksmessen uit het messenblok op het aanrecht, terwijl die koksmessen geen nerfjes hebben op het lemmet die het getoonde mes – de verbalisanten hebben [betrokkene 7] een foto getoond van een mes identiek aan het mes met het afgebroken lemmet – wel heeft. [betrokkene 7] heeft dus een mes dat identiek is aan het mes met het afgebroken lemmet niet als een mes uit de woning van [slachtoffer] herkend;

o de verklaring van [betrokkene 8] houdt – samengevat – in dat zij alleen bekend is met de koksmessen uit het messenblok op het aanrecht en dat zij alleen messen miste uit dat messenblok.

- dat op basis van diezelfde verklaringen van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] kan worden vastgesteld dat het niet anders kan dan dat het mes waarvan het lemmet is afgebroken en dat bij het misdrijf is gebruikt, door de verdachte is meegebracht.

Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte het vooropgezette plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof neemt op grond van diezelfde feiten en omstandigheden als vaststaand aan dat de verdachte vóór de uitvoering van de door hem voorgenomen daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen daarvan en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin de verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden – indien en voor zover die al aannemelijk zijn geworden – zijn naar het oordeel van het hof niet van zodanig gewicht dat deze (een) contra-indicatie(s) vormen en zodoende aan een bewezenverklaring van de voorbedachten raad in de weg zouden staan. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachten rade in de weg staan.

Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het exacte moment waarop die beslissing zou zijn genomen dient te worden vastgesteld om tot een bewezenverklaring van de voorbedachten rade te kunnen komen, vindt dit geen steun in het recht. Enkel dient te worden vastgesteld dat de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een voorgenomen daad, waarbij hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Op basis van de hiervoor door het hof genoemde feiten en omstandigheden die redengevend worden geacht voor de voorbedachten rade kan worden vastgesteld dat de verdachte het besluit in ieder geval vóór donderdagavond 3 maart 2016 heeft genomen.”

7.3.

Vooropgesteld moet worden dat voor bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.8 Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.9

7.4.

Het hof heeft uit de hierboven in het citaat genoemde omstandigheden afgeleid dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De vaststelling dat de verdachte heeft gezocht op “serienummer horloge iwc” op of voor 3 maart 2016 vind ik op zichzelf geen rechtstreekse aanwijzing voor de onder 1 bewezen verklaarde voorbedachte raad. Op een – meeromvattend – plan van handelen kan dat echter wel wijzen. Met de onder het tweede gedachtestreepje genoemde omstandigheid “dat het toebrengen van messteken in de rug en het snijden van de halsslagader, overeenkomen met de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht” legt het hof kennelijk een verband met de zoekopdrachten dienaangaande. Het hof hanteert dus vooral de volgende twee aanwijzingen die voor het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten: (i) de zoekopdrachten die overeenkomen met de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gekomen, en (ii) het mes dat is gebruikt bij het misdrijf is niet afkomstig uit de woning van het slachtoffer.

7.5.

De steller van het middel meent dat (i) de zoektermen waaraan het hof refereert niet zonder meer aansluiten op de vastgestelde wijze van overlijden, (ii) het hof onvoldoende heeft vastgesteld om aan te kunnen nemen dat de verdachte het afgebroken mes heeft meegenomen en (iii) er teveel onduidelijkheid bestaat over de betekenis van het moment waarop de verdachte zou hebben besloten het slachtoffer van het leven te beroven.

7.6.

Ad (i). Het hof heeft de op de iPad van de verdachte aangetroffen zoektermen opgenomen in de aanvulling op het arrest als bewijsmiddel 33, waaronder “messteek in rug” en “halsslagader snijden”, zoals het hof in zijn overwegingen in het kader van de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad heeft genoemd. Het hof heeft op basis van de conclusie van het pathologisch onderzoek van dr. V. Soerdjbalie-Maikoe van 8 maart 2016 vastgesteld dat er “aan de hals, romp en ledematen in totaal 24 scherprandige huidperforaties [waren] die bij leven waren ontstaan als gevolg van een meervoudig ingewerkt mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld”.10 Dat heeft uiteindelijk tot het overlijden van het slachtoffer geleid. Anders dan de steller van het middel meen ik dat het vastgestelde letsel zonder meer aansluit op de door het hof genoemde zoektermen.

7.7.

Ad (ii). Het hof heeft uit de verklaringen van de vaste schoonmaaksters van de woning van het slachtoffer afgeleid dat één van de messen die bij het misdrijf is gebruikt, niet afkomstig is uit die woning. Op basis van die verklaringen heeft het hof vastgesteld dat het niet anders kan zijn dan dat het mes waarvan het lemmet is afgebroken en dat bij het misdrijf is gebruikt, door de verdachte is meegebracht. Dat is een beslissing inzake de selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Die selectie kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid, en daarmee dus zeer beperkt, worden getoetst. Niet onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof op basis van de verklaringen van de vaste schoonmaaksters heeft vastgesteld dat één mes van buiten de woning is meegebracht. Het hof is niet gehouden een dergelijke vaststelling met meer bewijsmiddelen te staven.

7.8.

Ad (iii). Het hof heeft uit de feiten en omstandigheden afgeleid dat de verdachte het vooropgezette plan had om het slachtoffer van het leven te beroven. Op grond van diezelfde feiten en omstandigheden heeft het hof als vaststaand aangenomen dat de verdachte vóór de uitvoering van de door hem voorgenomen daad heeft nagedachte over de betekenis en de gevolgen daarvan en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Mocht de steller van het middel bedoelen dat het tijdstip van de beslissing – bij benadering – moet worden vastgesteld, dan vindt die stelling geen steun in het recht.

7.9.

De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.11 Bij het bestaan van contra‑indicaties kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De verdediging heeft voor het hof onder meer aangevoerd dat het bezoek aan het slachtoffer een toevallige was, er naar de televisie is gekeken en kleding is gepast. Het hof acht de door de verdediging aangevoerde omstandigheden – indien en voor zover die al aannemelijk zijn geworden – niet van zodanig gewicht dat deze (een) contra-indicatie(s) vormen. Het hof heeft bij zijn oordeel een juiste maatstaf gehanteerd en heeft zijn oordeel ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

7.10.

Het middel faalt aldus.

8 Het vierde middel

9 Ambtshalve overweging met betrekking tot de opgelegde vervangende hechtenis.