Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2020, ECLI:NL:PHR:2020:619, 19/05825
Parket bij de Hoge Raad, 19-06-2020, ECLI:NL:PHR:2020:619, 19/05825
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2020
- Datum publicatie
- 19 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:619
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1526
- Zaaknummer
- 19/05825
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Vordering tot schadevergoeding van gewezen verdachte op grond dat van zijn onschuld is gebleken. Is het gebleken onschuld-criterium in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM?
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05825
Zitting 19 juni 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
[appellant ]
(hierna: [appellant ] )
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
(hierna: de Staat)
Inleiding
1. In deze zaak staat het toetsingskader voor aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad na strafvorderlijk optreden centraal. De Hoge Raad onderscheidt twee gronden voor de toewijzing van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad aan een gewezen verdachte in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie: (i) voor het strafvorderlijk optreden heeft van de aanvang af een rechtvaardiging ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht; en(ii) ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, blijkt uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en/of justitie berustte.1
2. In deze zaak gaat het om het onder (ii) genoemde criterium, dat ook wel het ‘gebleken onschuld’-criterium wordt genoemd. Het gerechtshof Den Haag heeft hierover prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. Het hof heeft de vraag opgeworpen of het ‘gebleken onschuld’-criterium verenigbaar is met de onschuldpresumptie, zoals vervat in art. 6, tweede lid, EVRM en de rechtspraak van het EHRM over die verdragsbepaling, indien de gewezen verdachte door de strafrechter is vrijgesproken. Voor het geval moet worden geoordeeld dat het ‘gebleken onschuld’-criterium na een onherroepelijk geworden vrijspraak in de strafzaak niet in overeenstemming is met het verdragsrecht, heeft het hof de vraag gesteld aan de hand van welke maatstaf of maatstaven dan moet worden beslist over een vordering tot schadevergoeding van de gewezen verdachte ter zake van strafvorderlijk optreden van politie en justitie.
3. De conclusie is als volgt opgebouwd. Allereerst bespreek ik de feiten en het procesverloop in de onderhavige zaak, uitmondend in de door het hof gestelde prejudiciële vragen (onder 4). Vervolgens komt het juridisch kader voor de vergoeding van schade aan gewezen verdachten aan bod (onder 5 tot en met 36). De rechtspraak van het EHRM over art. 6, tweede lid, EVRM wordt uitvoerig belicht (onder 37 tot en met 57). Ook wordt aandacht besteed aan rechtspraak van de Hoge Raad waarin de vraag naar de verenigbaarheid van het ‘gebleken onschuld’-criterium met art. 6, tweede lid, EVRM aan de orde is gekomen (onder 58 tot en met 62). Ten slotte maak ik de balans op (onder 63 tot en met 69) en kom ik tot een beantwoording van de prejudiciële vragen (onder 70 tot en met 85). Daarbij zal ook de vraag onder ogen worden gezien of het aangewezen is het EHRM op grond van het zestiende protocol bij het EVRM te verzoeken advies uit te brengen (onder 74 tot en met 78).
Feiten en procesverloop
4. Uit de stukken van het geding blijkt, voor zover hier van belang, het volgende:
(i) [appellant ] is als verdachte aangemerkt en strafrechtelijk vervolgd in het kader van het onderzoek naar de zogenoemde Haagse metselmoorden, die in augustus 2004 hebben plaatsgevonden. [appellant ] is in de loop van augustus/september 2004 naar India vertrokken. Daar is hij op 30 januari 2006 aangehouden en gedetineerd, na een daartoe strekkend verzoek van de officier van justitie te Den Haag. [appellant ] is op 10 mei 2007 aan Nederland uitgeleverd en bij aankomst op 11 mei 2007 aangehouden en in verzekering gesteld.
(ii) Bij vonnis van 28 februari 2008 heeft de rechtbank te Den Haag de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van twee moorden.2 In appel heeft het gerechtshof te Den Haag bij arrest van 15 april 2009 het vonnis van de rechtbank vernietigd en [appellant ] opnieuw vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen van de twee moorden.3 Ook van de subsidiair ten laste gelegde feiten is de verdachte vrijgesproken. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
(iii) Het gerechtshof te Den Haag heeft bij beschikking van 27 oktober 2009 op grond van art. 89 (oud) Sv aan [appellant ] een vergoeding toegekend tot een bedrag van € 20.510,- in verband met de tijd die [appellant ] van 11 mei 2007 tot en met 28 februari 2008 in Nederland in voorarrest heeft doorgebracht. Voor de tijd die [appellant ] in uitleveringsdetentie in India heeft doorgebracht, heeft het gerechtshof geen vergoeding toegekend, omdat [appellant ] zich aanvankelijk tegen uitlevering had verzet. Daarnaast heeft het gerechtshof te Den Haag op de voet van art. 591a Sv een bedrag van € 20.555,95 ter vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand toegekend.
(iv) [appellant ] heeft verder een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter aanhangig gemaakt. Hij vordert in de onderhavige procedure dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 49.140,- aan immateriële schadevergoeding en een bedrag aan materiële schadevergoeding nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten. Deze vordering is gebaseerd op een drietal gronden, die het hof als volgt heeft samengevat:
“(i) het verzoek om uitlevering door de Staat was ab initio onrechtmatig wegens strijdigheid met het EVRM;
(ii) daarnaast is achteraf gebleken dat de vrijheidsbeneming onjuist was;(iii) subsidiair: het égalité-beginsel is geschonden doordat [appellant ] geen schadevergoeding heeft gekregen voor de door hem in (uitleverings-)detentie doorgebrachte tijd, althans de in detentie doorgebrachte tijd die losstond van zijn verzet tegen de uitlevering, en evenmin voor de (verdere) schade die hij daardoor heeft geleden.”
(v) Bij vonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank Den Haag de vordering van [appellant ] afgewezen.4 Ten aanzien van het beroep dat [appellant ] deed op het ‘gebleken onschuld’-criterium heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Uit het enkele feit dat de tegen [eiser] geëntameerde strafzaak is uitgemond in een vrijspraak blijkt niet van zijn onschuld en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Het oordeel van het hof in de strafzaak dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een vooropgezet plan en van bewuste en nauwe samenwerking tussen [eiser] en andere – destijds – medeverdachten, brengt immers mee dat niet is komen vast te staan dat sprake was van medeplegen door [eiser], maar dat impliceert nog niet, althans niet zonder meer, dat het tegendeel het geval is, namelijk dat [eiser] onschuldig is en de verdenking ongefundeerd. Dat uit de uitspraak of het strafdossier andere feiten of omstandigheden blijken waaruit de onschuld van [eiser] zou kunnen worden afgeleid, is van de zijde van [eiser] niet voldoende toegelicht.”
(vi) Tegen dit vonnis heeft [appellant ] hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven is namens [appellant ] onder meer opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank, dat uit het feit dat de strafzaak tegen [appellant ] is uitgemond in een vrijspraak niet blijkt van zijn onschuld. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden, waarna beide partijen de zaak schriftelijk hebben bepleit.
(vii) Bij tussenarrest van 25 juni 20195 heeft het hof met verwerping van de overige gronden waarop [appellant ] zijn vordering baseerde, in de grieven II en III – waarmee [appellant ] opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat uit het feit dat de tegen hem geëntameerde strafzaak is uitgemond in een vrijspraak, niet blijkt van zijn onschuld – aanleiding gezien op de voet van art. 392 Rv aan de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen. Het hof heeft de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zoals deze is samengevat in het Begaclaim-arrest,6 vooropgesteld7 en vervolgens aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) onderzocht of het ‘gebleken onschuld’-criterium en de invulling die daaraan in de vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden gegeven verenigbaar zijn met art. 6, tweede lid, EVRM. Recente Straatsburgse rechtspraak geeft het hof aanleiding te twijfelen of de vigerende Nederlandse rechtspraak in overeenstemming is met art. 6, tweede lid, EVRM. Meer in het bijzonder roept die rechtspraak bij het hof de vragen op of het vereiste dat uit de uitspraak of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dient te blijken van de onschuld van de verdachte, (i) niet in wezen erop neerkomt dat aan de verdachte wordt tegengeworpen dat hij in de strafzaak de verdenking van een strafbaar feit niet heeft weggenomen; (ii) niet in strijd is met de regel dat een vrijgesproken verdachte ‘innocent in the eyes of the law’ is en in overeenstemming daarmee moet worden behandeld; (iii) niet in wezen verlangt dat de verdachte zijn onschuld moet aantonen; en (iv) niet in strijd is met het beginsel, dat er in een geding tot het verkrijgen van schadevergoeding geen enkel inhoudelijk verschil mag zijn tussen een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs en een vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte ondubbelzinnig blijkt. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van het hof tot het stellen van prejudiciële vragen en over de inhoud van die vragen.
(viii) De Staat heeft naar aanleiding van het tussenarrest een akte na uitlating genomen, waarin hij enkele aanpassingen van de prejudiciële vragen voorstelde. [appellant ] heeft afgezien van een reactie.