Hoge Raad, 25-09-2020, ECLI:NL:HR:2020:1526, 19/05825
Hoge Raad, 25-09-2020, ECLI:NL:HR:2020:1526, 19/05825
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 september 2020
- Datum publicatie
- 25 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1526
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:619
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHDHA:2019:3421
- Zaaknummer
- 19/05825
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Vordering tot schadevergoeding van gewezen verdachte op grond dat van zijn onschuld is gebleken. Is het gebleken onschuld-criterium in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05825
Datum 25 september 2020
PREJUDICIËLE BESLISSING
In de zaak van
[appellant],wonende te [woonplaats],
APPELLANT in hoger beroep,
hierna: [appellant],
niet verschenen in de prejudiciële procedure,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelende te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE in hoger beroep,
hierna: de Staat,
advocaten in de prejudiciële procedure: J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland.
1. De prejudiciële procedure
Bij tussenarrest in de zaak 200.141.906/01 van 17 december 2019 heeft het gerechtshof Den Haag op de voet van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
De Staat heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt strekt tot beantwoording van de door het hof gestelde prejudiciële vragen zoals onder 70 tot en met 73 en 79 tot en met 85 in de conclusie vermeld.
2 Beantwoording van de prejudiciële vragen
Deze zaak gaat over de vraag of het zogenoemde ‘gebleken onschuld-criterium’ in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, en, zo ja, welk criterium in plaats van het gebleken onschuld-criterium zou moeten worden gehanteerd.
Feiten en procesverloop
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten:
(i) [appellant] is verdacht geweest van betrokkenheid bij de zogenoemde Haagse metselmoorden.
(ii) In verband hiermee is [appellant] in India in voorlopige hechtenis genomen en vervolgens aan Nederland uitgeleverd. Bij aankomst in Nederland is [appellant] aangehouden en in verzekering gesteld.
(iii) In de strafrechtelijke procedure heeft de rechtbank [appellant] vrijgesproken van het medeplegen van moord. Het hof heeft deze vrijspraak in stand gelaten. De uitspraak van het hof is inmiddels onherroepelijk.
(iv) Het hof heeft [appellant] op grond van art. 89 Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv) een schadevergoeding van € 20.510,-- toegekend, vanwege de tijd die [appellant] in Nederland in hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft het hof [appellant] een bedrag toegekend van € 20.555,95 ter vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand.
In deze civiele procedure vordert [appellant] dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van € 49.140,-- aan immateriële schadevergoeding en tot betaling van een bedrag aan materiële schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Hieraan legt [appellant] onder meer ten grondslag dat achteraf is gebleken dat zijn vrijheidsbeneming onjuist was.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.1 De rechtbank heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen:
“4.7 Uit het enkele feit dat de tegen [appellant] geëntameerde strafzaak is uitgemond in een vrijspraak blijkt niet van zijn onschuld en het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie en justitie berustte. Het oordeel van het hof in de strafzaak dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een vooropgezet plan en van bewuste en nauwe samenwerking tussen [appellant] en andere – destijds – medeverdachten, brengt immers mee dat niet is komen vast te staan dat sprake was van medeplegen door [appellant], maar dat impliceert nog niet, althans niet zonder meer, dat het tegendeel het geval is, namelijk dat [appellant] onschuldig is en de verdenking ongefundeerd. Dat uit de uitspraak of het strafdossier andere feiten of omstandigheden blijken waaruit de onschuld van [appellant] zou kunnen worden afgeleid, is van de zijde van [appellant] niet voldoende toegelicht.”
Het hof heeft bij tussenarrest overwogen aanleiding te zien om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.2
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder het arrest HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (hierna: het Begaclaim-arrest), blijkt dat er twee gronden zijn die de Staat op de voet van onrechtmatige overheidsdaad verplichten tot het vergoeden van schade in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie. Deze gronden zijn (i) dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dit optreden heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd is met een publiekrechtelijke rechtsnorm, en (ii) dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. (rov. 3.2)
In deze zaak gaat het om het onder (ii) genoemde criterium (hierna: het gebleken onschuld-criterium). Uit het Begaclaim-arrest volgt dat dit een restrictief criterium is, dat is ingegeven vanuit enerzijds de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid van de Staat ten aanzien van strafrechtelijk optreden van politie en justitie niet kan worden aanvaard en anderzijds de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan de strafrechter bij uitstek is geroepen en die de strafrechter vaak zelfs al in een onherroepelijk geworden uitspraak heeft beantwoord. (rov. 3.3)
Het voornemen bestaat om in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering een exclusieve procedure op te nemen voor verzoeken tot schadevergoeding wegens rechtmatig of onrechtmatig strafvorderlijk optreden. Bij rechtmatig strafvorderlijk optreden kan volgens het voorontwerp van deze wet alleen schadevergoeding worden toegekend indien daartoe, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. (rov. 3.4)
De lijn uit het Begaclaim-arrest is tot nu toe zowel door de Hoge Raad als in de lagere jurisprudentie gehandhaafd. (rov. 3.5)
Het is daarbij vaste jurisprudentie dat het enkele feit dat de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, onvoldoende is om te concluderen dat aan het gebleken onschuld-criterium is voldaan. Vereist is dat uit de uitspraak van de strafrechter of uit het strafdossier blijkt dat de verdachte ‘het feit niet heeft begaan’ of dat achteraf blijkt dat de verdenking ongefundeerd was. (rov. 3.6)
De rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) roept de vraag op of het gebleken onschuld-criterium (zoals dat in de rechtspraak wordt toegepast) nog voldoet aan de eisen van art. 6 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens3 (hierna: EVRM). Meer in het bijzonder komen de vragen op of de eis die het gebleken onschuld-criterium stelt, te weten dat uit de uitspraak of uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de verdachte, (i) in wezen erop neerkomt dat aan de verdachte wordt tegengeworpen dat hij in de strafzaak de verdenking van een strafbaar feit niet heeft weggenomen, (ii) in strijd is met de regel dat een vrijgesproken verdachte “innocent in the eyes of the law” is en in overeenstemming daarmee moet worden behandeld, nu de mogelijkheid wordt opengelaten dat de verdachte wel degelijk schuldig is, maar dat alleen niet kon worden bewezen, (iii) in wezen verlangt dat de verdachte zijn onschuld moet aantonen en (iv) in strijd is met het beginsel dat in een geding tot het verkrijgen van schadevergoeding geen enkel inhoudelijk verschil mag zijn tussen een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs en een vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte ondubbelzinnig blijkt, omdat in het kader van de onschuldpresumptie de beslissing van de rechter tot vrijspraak moet worden gerespecteerd, ongeacht de motivering die daaraan ten grondslag ligt. (rov. 3.7-3.8)
Bij het voorgaande moet worden opgemerkt dat bij toepassing van het gebleken onschuld-criterium de voormalig verdachte niet belast wordt met het bewijs van zijn onschuld. Voldoende is dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte. Dit laat onverlet dat wel van hem wordt verlangd dat hij stelt dat, en zo nodig motiveert waarom, uit de uitspraak van de strafrechter of het strafdossier blijkt van zijn onschuld, dat hij die uitspraak en de delen van het strafdossier waarop hij zich wil beroepen aan de rechter overlegt en dat, indien dit alles niet leidt tot de constatering dat daaruit van zijn onschuld blijkt, zijn vordering voor zover gegrond op het gebleken onschuld-criterium zal worden afgewezen. (rov. 3.10)
De vraag is of dit systeem in feite erop neerkomt dat de door de strafrechter vrijgesproken verdachte bij de burgerlijke rechter zijn onschuld moet aantonen op een wijze die in strijd komt met de onschuldpresumptie. Afgezien hiervan gaat de jurisprudentie waarbij aan het gebleken onschuld-criterium toepassing wordt gegeven, ervan uit dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een vrijspraak bij gebrek aan bewijs en een vrijspraak waaruit de onschuld van de verdachte blijkt. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt dat een dergelijk onderscheid niet mag worden gemaakt. (rov. 3.10)
Indien de conclusie zou moeten zijn dat het gebleken onschuld-criterium, zoals dat thans in de rechtspraak wordt toegepast, in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM, doet zich de vraag voor wat daarvan de gevolgen zijn voor de mogelijkheden die de voormalig verdachte heeft om een vordering tot vergoeding van schade in te stellen op grond van onrechtmatige overheidsdaad. (rov. 3.12)
Vervolgens heeft het hof de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:4
1. Is het gebleken onschuld-criterium in strijd met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, althans is dit het geval indien (dit criterium zo moet worden uitgelegd dat) van de onschuld van de verdachte niet reeds is gebleken indien de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs?
2. Indien het antwoord op vraag 1 geheel of gedeeltelijk bevestigend luidt, naar welke maatstaf of maatstaven moet dan worden beslist of, en in hoeverre, een verdachte die bij de onherroepelijke uitspraak van de strafrechter is vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig of overtuigend bewijs, aanspraak jegens de Staat kan maken op schadevergoeding?
De eerste prejudiciële vraag
De eerste prejudiciële vraag stelt, kort gezegd, aan de orde of het zogenoemde gebleken onschuld-criterium in strijd is met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM.
Het gebleken onschuld-criterium
Aan een gewezen verdachte kan op grond van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5-7 besproken bepalingen van het Wetboek van Strafvordering een schadevergoeding of vergoeding van kosten worden toegekend. Het gaat daarbij om vergoeding van schade als gevolg van vrijheidsbenemende dwangmiddelen – inverzekeringstelling, klinische observatie en voorlopige hechtenis –, kosten die verband houden met de strafzaak en die ten laste van de verdachte zijn gekomen, reis- en verblijfkosten, schade als gevolg van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting, en de kosten van een raadsman. Als maatstaf geldt daarbij telkens of gronden van billijkheid aanwezig zijn.
In aanvulling op deze (schade)vergoedingsmogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering biedt, zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad maatstaven ontwikkeld voor de beoordeling van aanspraken op grond van onrechtmatige overheidsdaad tot vergoeding van schade die door een gewezen verdachte is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie. De hierop berustende verplichting tot schadevergoeding bestaat (i) indien van de aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht. Daarnaast bestaat een verplichting tot het vergoeden van schade (ii) in het geval dat is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, inhoudende dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.5
Het gaat in deze zaak alleen om het, hiervoor onder (ii) genoemde, gebleken onschuld-criterium.
Het gebleken onschuld-criterium is enerzijds ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid, in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard. Anderzijds houdt dit restrictieve criterium verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten (zie hiervoor in 2.8.1) en dat de gewezen verdachte op deze mogelijkheden is aangewezen indien zijn onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt en zich ook verder geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.6
De onschuldpresumptie en de procedure over schadevergoeding
Een persoon die is verdacht van een strafbaar feit (“charged with a criminal offence”), kan niet aan art. 6 lid 2 EVRM een aanspraak ontlenen op vergoeding of compensatie in verband met het strafrechtelijk optreden tegen hem, ook niet indien de strafzaak onherroepelijk is geëindigd in een vrijspraak, en een afwijzing van een daartoe strekkende vordering is op zichzelf niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM.7 Indien een vordering tot vergoeding of compensatie wordt afgewezen, kan art. 6 lid 2 EVRM echter wel van betekenis zijn voor de gronden waarop en de motivering waarmee die vordering wordt afgewezen.
De betekenis die art. 6 lid 2 EVRM in dit verband heeft, is door de Grote Kamer van het EHRM uiteengezet in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk.8 In latere rechtspraak van het EHRM, waaronder ook de door het hof in rov. 3.7 en 3.9 vermelde uitspraak in de zaak Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni tegen Spanje,9 worden de overwegingen in deze zaak telkens tot uitgangspunt genomen.10 De uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Allen houdt onder meer het volgende in:
“120. In the early case of Minelli, cited above, which concerned an order requiring the applicant to pay prosecution costs following discontinuation of the criminal proceedings, the Court set out the applicable principle as follows:
“37. In the Court’s judgment, the presumption of innocence will be violated if, without the accused’s having previously been proved guilty according to law and, notably, without his having had the opportunity of exercising his rights of defence, a judicial decision concerning him reflects an opinion that he is guilty. This may be so even in the absence of any formal finding; it suffices that there is some reasoning suggesting that the court regards the accused as guilty.”
121. In the first cases with which it was confronted concerning applications by a former accused for compensation or for defence costs, the Court drew on the principle set out in Minelli, explaining that a decision whereby compensation for detention on remand and reimbursement of an accused’s necessary costs and expenses were refused following termination of proceedings might raise an issue under Article 6 § 2 if supporting reasoning which could not be dissociated from the operative provisions amounted in substance to a determination of the accused’s guilt without his having previously been proved guilty according to law and, in particular, without his having had an opportunity to exercise the rights of the defence (see Englert, cited above, § 37; Nölkenbockhoff, cited above, § 37; and Lutz, cited above, § 60). All three cases concerned prior criminal proceedings which had ended in discontinuation, rather than acquittal. In finding no violation of Article 6 § 2, the Court explained that the domestic courts had described a “state of suspicion” and that their decisions did not contain any finding of guilt.
122. In the subsequent Sekanina judgment, the Court drew a distinction between cases where the criminal proceedings had been discontinued and those where a final acquittal judgment had been handed down, clarifying that the voicing of suspicions regarding an accused’s innocence was conceivable as long as the conclusion of criminal proceedings had not resulted in a decision on the merits of the accusation, but that it was no longer admissible to rely on such suspicions once an acquittal had become final (Sekanina, cited above, § 30). Thus the Sekanina principle appears to seek to limit the principle established in Minelli to cases where criminal proceedings have been discontinued. The case-law shows that in the latter cases, the Minelli principle has been consistently cited as the applicable general principle (see Leutscher, § 29; Mulaj and Sallahi; Baars, §§ 26-27; the judgment in Capeau, § 22; A.L. v. Germany, § 31; Panteleyenko, § 67; and Grabchuk, § 42, all cited above). The distinction made in Sekanina between discontinuation and acquittal cases has been applied in most of the cases concerning acquittal judgments which followed Sekanina (see, for example, Rushiti, cited above, § 31; Lamanna v. Austria, no. 28923/95, § 38, 10 July 2001; Weixelbraun, cited above, § 25; O. v. Norway, cited above, § 39; Hammern, cited above, § 47; Yassar Hussain, cited above, §§ 19 and 23; Tendam, cited above, §§ 36-41; Ashendon and Jones, cited above, §§ 42 and 49; and Lorenzetti, cited above, §§ 44-47; but compare and contrast Del Latte and Bok, both cited above).
(…)
125. It emerges from the above examination of the Court’s case-law under Article 6 § 2 that there is no single approach to ascertaining the circumstances in which that Article will be violated in the context of proceedings which follow the conclusion of criminal proceedings. As illustrated by the Court’s existing case-law, much will depend on the nature and context of the proceedings in which the impugned decision was adopted.
126. In all cases and no matter what the approach applied, the language used by the decision-maker will be of critical importance in assessing the compatibility of the decision and its reasoning with Article 6 § 2 (see, for example, Y v. Norway, cited above, §§ 43-46; O. v. Norway, cited above, §§ 39-40; Hammern, cited above, §§ 47-48; Baars, cited above, §§ 29-31; Reeves, cited above; Panteleyenko, cited above, § 70; Grabchuk, cited above, § 45; and Konstas v. Greece, no. 53466/07, § 34, 24 May 2011). Thus, in a case where the domestic court held that it was “clearly probable” that the applicant had “committed the offences ... with which he was charged”, the Court found that it had overstepped the bounds of the civil forum and had thereby cast doubt on the correctness of the acquittal (see Y v. Norway, cited above, § 46; see also Orr, cited above, § 51; and Diacenco, cited above, § 64). Similarly, where the domestic court indicated that the criminal file contained enough evidence to establish that a criminal offence had been committed, the language used was found to have violated the presumption of innocence (see Panteleyenko, cited above, § 70). In cases where the Court’s judgment expressly referred to the failure to dispel the suspicion of criminal guilt, a violation of Article 6 § 2 was established (see, for example, Sekanina, cited above, §§ 29-30, and Rushiti, cited above, §§ 30-31). However, when regard is had to the nature and context of the particular proceedings, even the use of some unfortunate language may not be decisive (see paragraph 125 above). The Court’s case-law provides some examples of instances where no violation of Article 6 § 2 has been found even though the language used by domestic authorities and courts was criticised (see Reeves, cited above, and A.L. v. Germany, cited above, §§ 38-39).”
De onschuldpresumptie en het gebleken onschuld-criterium
Uit de hiervoor in 2.9 weergegeven rechtspraak van het EHRM volgt niet dat het bepalen van de (aanvullende) schadeplichtigheid van de Staat in een civiele procedure op grond van onrechtmatige overheidsdaad aan de hand van het gebleken onschuld-criterium, als zodanig onverenigbaar is met art. 6 lid 2 EVRM. Waar het blijkens de overwegingen van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk op aankomt is dat, indien de burgerlijke rechter de vordering tot schadevergoeding afwijst omdat niet aan het gebleken onschuld-criterium wordt voldaan, de wijze waarop aan dat criterium toepassing wordt gegeven en de motivering van de beslissing niet in strijd komen met de eisen van art. 6 lid 2 EVRM. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan “the nature and context of the proceedings” en “the language used by the decision-maker”.
Wat betreft de aard en context van de procedure geldt het volgende. De civiele procedure waarin door een gewezen verdachte op grond van onrechtmatige overheidsdaad een schadevergoeding van de Staat wordt gevorderd, voorziet in een mogelijkheid voor de gewezen verdachte om een schadevergoeding te krijgen in aanvulling op de (schade)vergoedingsmogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering biedt (zie hiervoor in 2.8.1). Met betrekking tot laatstbedoelde (schade)vergoedingsmogelijkheden, die onder meer betrekking hebben op de door een gewezen verdachte ondergane voorlopige hechtenis, geldt niet het gebleken onschuld-criterium, maar het (ruimere) criterium van de billijkheid. In dit opzicht verschilt het Nederlandse stelsel met de wettelijke regeling die ten grondslag lag aan de door het hof in rov. 3.7 en 3.9 vermelde zaak Vlieeland Boddy en Marcelo Lanni tegen Spanje11 en de andere in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 49-54 besproken ‘Spaanse zaken’, welke zaken betrekking hadden op vergoeding voor ondergane voorlopige hechtenis.
Voor zover het gaat om de wijze van motivering van de beslissing, volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat indien de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding of compensatie zich niet mag verlaten op “suspicions regarding an accused’s innocence” en dat de motivering van de afwijzing van die vordering niet “in substance (…) a determination of the guilt of the former accused” mag inhouden.
Daaraan ligt ten grondslag dat de gronden voor de vrijspraak niet in twijfel mogen worden getrokken door de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding of compensatie. Dat betekent dat de bewoordingen waarmee de afwijzing van een vordering tot vergoeding of compensatie gepaard gaat, zorgvuldig dienen te worden gekozen (“the language used by the decision-maker will be of critical importance”) en dat hierin geen zelfstandig oordeel van de instantie die beslist over de vordering tot vergoeding of compensatie, tot uitdrukking mag worden gebracht dat zich niet verhoudt met de uitspraak van de strafrechter die de verdachte onherroepelijk heeft vrijgesproken.12 Zo is het onder meer niet toegestaan dat deze instantie tot uitdrukking brengt dat, niettegenstaande de beslissing tot vrijspraak, het toch waarschijnlijk is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan,13 dat het tot een bewezenverklaring had kunnen komen indien een wijziging van de tenlastelegging had plaatsgevonden14 of dat toereikend belastend bewijsmateriaal voorhanden is.15 Evenmin is het toegestaan de vordering tot schadevergoeding of compensatie af te wijzen met als motivering dat de gewezen verdachte niet erin is geslaagd de tegen hem gerezen verdenking te ontzenuwen.16
In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, brengt deze rechtspraak van het EHRM het volgende met zich voor de beoordeling door de burgerlijke rechter of een verplichting tot schadevergoeding bestaat op de grond dat van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken.
De burgerlijke rechter mag in dat geval uitsluitend nagaan of de uitspraak van de strafrechter, waarin de verdachte is vrijgesproken, blijkens de motivering daarvan inhoudt dat de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, dan wel dat uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak de onschuld van de verdachte is gebleken. De burgerlijke rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Indien de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
Wat betreft de stelplicht en de bewijslast van de gewezen verdachte geldt daarbij het volgende. Art. 6 lid 2 EVRM staat op zich niet eraan in de weg dat de stelplicht en de bewijslast op de gewezen verdachte rust.17 Van de gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, mag door de rechter echter uitsluitend worden verlangd (i) dat de gewezen verdachte voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter dan wel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van zijn onschuld en (ii) dat hij de desbetreffende stukken uit de strafzaak in het geding brengt.18
Met een dergelijke wijze van beoordeling en motivering onthoudt de burgerlijke rechter zich van een eigen, zelfstandige waardering van de (mogelijke) betrokkenheid van de gewezen verdachte bij het tenlastegelegde feit en komt de motivering van een afwijzende beslissing ook niet neer op een de facto schuldigverklaring of verdachtmaking in weerwil van de vrijspraak door de strafrechter van de verdachte.19 Het op deze manier afwijzen van de vordering tot (aanvullende) schadevergoeding op de grond dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, is niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. Art. 6 lid 2 EVRM geeft dus geen aanleiding om het gebleken onschuld-criterium – en daarmee de mogelijkheid om op die grond in specifieke gevallen in aanvulling op de bestaande strafvorderlijke mogelijkheden een (schade)vergoeding aan de gewezen verdachte toe te kennen – ter zijde te stellen.
In een geval waarin de strafzaak is geëindigd op een andere wijze dan met een vrijspraak, heeft de burgerlijke rechter die moet beoordelen of een verplichting tot schadevergoeding bestaat, meer ruimte voor een eigen beoordeling ten aanzien van de vraag of van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. In een dergelijk geval is het namelijk niet in strijd met art. 6 lid 2 EVM als de motivering van de burgerlijke rechter tot uitdrukking brengt dat ten aanzien van de gewezen verdachte blijkens de stukken van de strafzaak nog “a state of suspicion” bestaat. Het is echter ook in een dergelijk geval niet toegestaan dat de motivering “in substance (…) a determination of the guilt of the former accused” inhoudt.20
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag
Het vorenstaande brengt met zich dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord. Het gebleken onschuld-criterium is niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM. Wel leidt deze verdragsbepaling ertoe dat strikte eisen moeten worden gesteld aan de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan dat criterium en de wijze waarop een beslissing tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding wordt gemotiveerd.
Beantwoording van de tweede prejudiciële vraag
Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag brengt met zich dat de tweede prejudiciële vraag geen beantwoording behoeft.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- beantwoordt de vragen op de hiervoor in 2.15 en 2.16 weergegeven wijze;
- begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,--
aan de zijde van de Staat.
Deze beslissing is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Borgers en M. Kuijer en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 25 september 2020.