Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2023, ECLI:NL:PHR:2023:317, 22/01448
Parket bij de Hoge Raad, 17-02-2023, ECLI:NL:PHR:2023:317, 22/01448
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 februari 2023
- Datum publicatie
- 17 maart 2023
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2023:317
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:693, Gevolgd
- Zaaknummer
- 22/01448
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Toekenning bonus; matigingsbevoegdheid werkgever; (beginselen van) goed werkgeverschap (art. 7:611 BW); door de rechter toe te passen toetsingsmaatstaf.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01448
Zitting 17 februari 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
Enterprise Services Nederland B.V. h.o.d.n. DXC Technology,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
tegen
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. R.L.M.M. Tan.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als DXC respectievelijk [verweerder].
1 Inleiding
In deze zaak heeft DXC een aan [verweerder] toekomende bonus gematigd. DXC meent dat zij dit mocht doen omdat de toepasselijke bonusregeling een discretionaire bevoegdheid tot matiging bevat. Het hof heeft de uitoefening van die discretionaire bevoegdheid tot matiging van de bonus getoetst aan de norm van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) en geoordeeld dat de toegepaste matiging ontoelaatbaar was. In cassatie stelt DXC in de kern dat het hof ten onrechte het besluit de bonus te matigen ‘vol’ aan goed werkgeverschap heeft getoetst.
2 Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1
[verweerder] is op 1 september 2010 als sales executive voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) DXC.
DXC heeft voor haar sales executives een bonusregeling (hierna: de Bonusregeling). De berekening van de bonus is gebaseerd op de door de betreffende medewerker behaalde resultaten, in relatie tot een door DXC gesteld target.
De Bonusregeling geeft aan DXC een discretionaire bevoegdheid om een bonus te matigen en dus slechts een gedeeltelijke bonus toe te kennen.
[verweerder] is vanaf medio 2017 door zijn collega [betrokkene 1] – account executive – ingeschakeld om hem te helpen bij de ‘renewal’ van een of meer contract(en) met Robeco (hierna: de Robeco-deal).
[verweerder] is per 1 februari 2018 uit dienst van DXC getreden. Bij brief van 6 februari 2018 heeft [verweerder] DXC verzocht en gesommeerd om zijn bonus in verband met de Robeco-deal te berekenen en een voorschot van USD 45.000,- bruto aan hem te betalen.
Partijen hebben hierna gecorrespondeerd over de hoogte en betaling van de bonus. Tussen partijen staat vast dat bij een juiste toepassing van alle rekenregels zoals vervat in de Bonusregeling, toekenning van 100% van de bonus zou neerkomen op een bedrag van afgerond USD 113.790,- bruto.2
DXC heeft op 24 september 2018 een bedrag van USD 47.685,-3 bruto aan [verweerder] betaald, overeenkomend met 40% van de volledige bonus.
3 Procesverloop
[verweerder] heeft DXC op 5 oktober 2018 gedagvaard voor de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. Hij vorderde, samengevat, veroordeling van DXC tot betaling van de volledige bonus, onder aftrek van het betaalde bedrag, te verhogen met de wettelijke verhoging (art. 7:625 BW) en de wettelijke rente.
Hieraan heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat hij op grond van de bonusregeling recht heeft op de volledige bonus.
DXC heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De kantonrechter heeft op 13 december 2018 en 21 maart 2019 tussenvonnissen gewezen. Nadien hebben getuigenverhoren plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 5 maart 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen van [verweerder] afgewezen en [verweerder] in de kosten veroordeeld.4
Hoger beroep
[verweerder] is op 18 mei 2020 in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 21 maart 2019 en van het eindvonnis bij het hof Amsterdam (hierna: het hof). Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot toewijzing van zijn vorderingen, die hij heeft gewijzigd.5
DXC heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping daarvan.
Het hof heeft op 18 januari 2022 arrest (hierna: het arrest)6 gewezen. Ik citeer de rechtsoverwegingen die door DXC in cassatie worden bestreden:
“3.7 [verweerder] erkent dat, bij gebreke van een dergelijke afspraak om de hem toekomende sales bonus te verdelen, de disclaimer van de Bonusregeling aan DXC niettemin een discretionaire bevoegdheid geeft om de bonus geheel of gedeeltelijk toe te kennen. In dit geding is de centrale vraag dan ook of DXC op terechte gronden gebruik heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid om de bonus van [verweerder] te matigen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Het volgende is daartoe redengevend.
De Disclaimer verwijst naar het ‘lokale recht’ als begrenzing van de discretionaire bevoegdheid, en bevat verder geen maatstaven aan de hand waarvan getoetst kan worden op welke gronden DXC de bonus kan matigen.
De wijze waarop DXC de discretionaire bevoegdheid tot matiging van de bonus toepast dient derhalve getoetst te worden aan het beginsel van goed werkgeverschap zoals neergelegd in artikel 7:611 BW. Zoals DXC ook zelf erkent dient zij in het kader van dat beginsel onder meer duidelijkheid te geven over de gehanteerde criteria. Dit geldt temeer nu [verweerder] over de voorafgaande jaren steeds 100 % van zijn bonus heeft ontvangen. DXC heeft ten aanzien van haar beweegredenen tot matiging van de bonus samengevat gesteld:
- dat de Bonusregeling duidelijke criteria bevat;
- dat er meerdere bonusgerechtigde collega’s aan de Robeco deal hebben gewerkt;
- dat betaling van 100 % van de bonus zou leiden tot betaling van een ongebruikelijk hoog bedrag aan bonus en
- dat de Robeco deal qua volume en complexiteit niet bijzonder ingewikkeld was, en een gering afbreukrisico met zich bracht.
Het hof is van oordeel dat de Bonusregeling geen criteria geeft voor de discretionaire matigingsbevoegdheid zoals bedoeld in de Disclaimer. De Bonusregeling geeft in het SIP voorbeelden van situaties waarin verdeling van de bonus gerechtvaardigd is (situaties 10, 11 en 12 op pagina 10) wanneer meerdere bonusgerechtigde werknemers aan een deal hebben gewerkt, maar stelt daarbij de duidelijke eis dat hierover vóóraf afspraken gemaakt moeten zijn. Vast staat dat dit in het onderhavige geval niet is gebeurd. Evenmin is gebleken dat het gedeelte van 60 % van de sales bonus dat niet aan [verweerder] is toegekend, is uitgekeerd aan één of meer van de andere werknemers die aan de Robeco deal hebben gewerkt. Het feit dat [betrokkene 2] (Solution Architect bij DXC voor Robeco […]) en [betrokkene 1] onder hun eigen bonusplan een bonus hebben ontvangen, maakt dit niet anders, nu zij beiden verklaren dat dit een andere bonus(regeling) betreft en dat zij niet hebben mee gedeeld in de sales bonus van [verweerder] .
DXC heeft voorts gesteld dat onverminderde toekenning van de bonus zou leiden tot een ongebruikelijk hoog bedrag aan bonus. Nog daargelaten dat in het licht van de stijgende bonusbedragen die aan [verweerder] zijn toegekend over 2015 en 2016 (hij heeft toen respectievelijk circa € 14.000,-- en € 45.000,-- aan bonus ontvangen) DXC niet heeft toegelicht waarom een bonusbedrag van USD 113.790,- bruto over 2017 ongebruikelijk hoog zou zijn, vormt het enkele feit dat sprake zou zijn van een ongebruikelijk hoge bonus onvoldoende [grond; toegevoegd A-G] om de discretionaire bevoegdheid tot matiging te rechtvaardigen. DXC heeft ook geen gegevens overgelegd van de bonusbedragen die over 2017 aan andere sales medewerkers zijn toegekend. Daarbij komt dat het bedrag dat de sales medewerker ontvangt aan bonus in relatie staat tot de hem/haar gestelde targets. Naarmate die targets hoger zijn, zijn de bonussen ook hoger.
DXC heeft haar stelling dat de Robeco deal qua volume en complexiteit een neerwaartse bijstelling van de bonus zou rechtvaardigen, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder] , onvoldoende onderbouwd. [verweerder] heeft onder meer gesteld dat de Robeco deal complexer was dan de zogeheten GrandVision deal waarvoor hij wel 100% van zijn bonus heeft gekregen, vanwege het feit dat de Robeco deal uitbreidingen bevatte, de deal enorme technische uitdagingen bevatte waarbij het bestaande DXC gedeelte naar de cloud moest worden overgeheveld en de onderhandelingen complex en stroperig waren met een hoog afbreukrisico. Dit wordt bevestigd door getuige [betrokkene 2] , die onder meer heeft verklaard:
“(…) het contract moest worden vernieuwd en de vraag was om het proces te gebruiken om binnen het account zaken los te schudden. De marge moest worden verbeterd en Robeco wilden een korting voor elk jaar.
Ook moesten er nieuwe diensten worden aangeboden. (…)
“De deal was zeker niet simpel, geen appeltje eitje. Er is expliciet gevraagd om een sales persoon aan te wijzen om de regie te voeren. De complexiteit zit hem in het financiële deel en de breedte van de oplossingen. Het was zeer complex.”
Getuige [betrokkene 3] heeft – samengevat – verklaard dat het feit dat de renewal deal met Robeco slechts 4 maanden in beslag heeft genomen “de inspanning en de complexiteit van het geheel aangeven”. Hij vergelijkt de inspanningen van [verweerder] bij de Robeco deal met die van een sales in de publieke sector, waar het 2,5 jaar duurde voordat een contract rond was. Daartegenover staat echter dat [verweerder] ten aanzien van de GrandVision deal, die 6-8 maanden heeft geduurd maar volgens [verweerder] en [betrokkene 2] minder complex was, wél de volledige bonus heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat DXC bepaalde drempels hanteert ten aanzien van een minimale inspanning of inspanningsduur van de betrokken sales medewerker om aanspraak te kunnen maken op de bonus, terwijl zij voorts het gehanteerde percentage van de matiging (60%) ook niet nader heeft onderbouwd.
Resumerend is het hof van oordeel dat DXC ten onrechte met gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid, de bonus van [verweerder] heeft gematigd, tot in dit geval 40%. Dit betekent dat grief 1 in het principaal appel slaagt. De grief in het voorwaardelijk incidenteel appel houdt in dat rechtsoverweging 13 van het eindvonnis onduidelijk geformuleerd is, en verwijst verder naar het verweer tegen grief 1 in principaal appel. De grief is met het voorgaande voldoende besproken. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven, en de vordering van [verweerder] tot betaling van USD 113.790,-- bruto onder aftrek van de inmiddels betaalde USD 47.685,- bruto, derhalve USD 66.105,-- bruto zal worden toegewezen.”
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep7 en veroordeelt DXC tot betaling van USD 66.105,- bruto, vermeerderd met 10% wettelijke verhoging en wettelijke rente, met veroordeling van DXC in de kosten.
Cassatie
Bij procesinleiding van 19 april 2022 heeft DXC (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. DXC heeft afgezien van repliek. [verweerder] heeft gedupliceerd.