Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2023, ECLI:NL:PHR:2023:454, 22/02507

Parket bij de Hoge Raad, 21-04-2023, ECLI:NL:PHR:2023:454, 22/02507

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2023
Datum publicatie
19 mei 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:454
Formele relaties
Zaaknummer
22/02507

Inhoudsindicatie

Werkgeversaansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW. Val van trap na sluiten nooduitgang. Schending zorgplicht werkgever of mocht deze rekenen op voldoende oplettendheid bij werknemer in verband met risico’s die werknemer ook kent uit dagelijks leven?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/02507

Zitting 21 april 2023

CONCLUSIE

T. Hartlief

In de zaak

[eiser] (hierna: ‘ [eiser] ’)

tegen

1 [verweerster 1] B.V.(hierna: ‘ [verweerster 1] ’)

2. Attero B.V. (hierna: ‘Attero’)

In deze zaak gaat het om de vraag of [verweerster 1] en Attero aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van een arbeidsongeval. [verweerster 1] en Attero betwisten dat zij hun zorgplicht hebben geschonden en voor het arbeidsongeval aansprakelijk zijn. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartegen komt [eiser] in cassatie op.

1 Feiten

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1

1.2

Met ingang van 23 februari 2017 is [eiser] voor de duur van zes maanden in dienst getreden van [verweerster 1] . Twee weken na indiensttreding is [eiser] door [verweerster 1] uitgeleend aan Attero. Attero exploiteert naast de onderneming van [verweerster 1] in Deurne een compostfabriek.

1.3

Op 24 maart 2017 is [eiser] in het bedrijf van Attero ten val gekomen (hierna: ‘het ongeval’). Als gevolg daarvan heeft hij ernstig (rug-)letsel opgelopen.2

1.4

Komend vanaf een galerij boven in de bedrijfshal van Attero, heeft [eiser] twee treden bestegen die respectievelijk een hoogte van 10 centimeter (onderste trede) en 13 centimeter (bovenste trede) overbrugden om een openstaande deur van een nooduitgang te sluiten. Na het sluiten van de deur is [eiser] de treden weer afgelopen en daarbij ten val gekomen. Bij zijn val heeft [eiser] met zijn hoofd een koker geraakt en een dwarslaesie opgelopen. Na een operatie heeft hij weer gevoel in armen en benen teruggekregen.

1.5

De onderste trede liep over de volle breedte van de bedrijfshal. De bovenste trede had de breedte van de (dubbele) deur van de nooduitgang. Op de bovenste trede naar de deur was aan de zijkanten, opstaand, een fluorescerende oranje markering aangebracht. De bovenzijde van beide treden was niet gemarkeerd.

1.6

Attero heeft het ongeval gemeld bij de Inspectie SZW (hierna: ‘de Inspectie’).3 De arbeidsinspecteur heeft geconcludeerd dat ten tijde van het ongeval de voorzieningen voor het overbruggen van het hoogteverschil bij de nooduitgang voldeden aan de gestelde voorschriften uit het Bouwbesluit. De arbeidsinspecteur heeft geen causaal verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en het ongeval.4

2 Procesverloop

2.1

[eiser] heeft bij dagvaardingen van 24 mei 2019 ( [verweerster 1] ) en 29 mei 2019 (Attero) een procedure aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Hij heeft, samengevat, gevorderd om voor recht te verklaren dat [verweerster 1] en Attero hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat.

2.2

Deze vordering heeft [eiser] gebaseerd op de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 lid 2 BW voor schade die de werknemer lijdt bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. Aan zijn beroep op art. 7:658 BW heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat hij vanwege het ongeval schade heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Volgens [eiser] is [verweerster 1] daarom op grond van art. 7:658 lid 2 BW aansprakelijk. Daarnaast kan Attero worden gezien als hulppersoon van [verweerster 1] bij de nakoming van de zorgplicht die [verweerster 1] als werkgever heeft op grond van art. 7:658 lid 1 BW. [verweerster 1] is dan voor het tekortschieten van Attero aansprakelijk (art. 7:658 BW in combinatie met art. 6:76 BW).5 Attero is, aldus nog steeds [eiser] , (als inlener van [eiser] ) op grond van art. 7:658 lid 4 BW aansprakelijk voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het ongeval.6

2.3

[verweerster 1] en Attero hebben, afzonderlijk, verweer gevoerd. Zij hebben, samengevat, betwist dat sprake was van een onveilige situatie toen het ongeval plaatsvond, zodat niet kan worden gezegd dat zij hun zorgplicht hebben geschonden.

2.4

Nadat [eiser] deze procedure aanhangig heeft gemaakt, heeft [verweerster 1] gevorderd dat de kantonrechter toestaat dat zij Attero in vrijwaring oproept. De kantonrechter heeft de vordering tot oproeping in vrijwaring toegewezen,7 waarna [verweerster 1] Attero op 22 oktober 2019 heeft gedagvaard in vrijwaring. [verweerster 1] heeft, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter bepaalt dat Attero gehouden is om [verweerster 1] volledig te vrijwaren voor het geval dat [verweerster 1] in de hoofdzaak wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [eiser] vanwege het ongeval en dat Attero in dat geval verplicht is om de schaderegeling met [eiser] ter hand te nemen en deze schade ook volledig te vergoeden. Attero heeft hiertegen verweer gevoerd waarbij zij, kort gezegd, een beroep heeft gedaan op een exoneratiebeding in een raamovereenkomst loonwerk8 die zij met [verweerster 1] heeft gesloten.

2.5

Bij vonnis van 27 februari 2020 heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] in de hoofdzaak afgewezen.9

2.6

In rov. 3.2. heeft de kantonrechter kort samengevat wat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en waarom [eiser] van oordeel is dat [verweerster 1] en Attero hun zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW jegens hem hebben geschonden en daarna heeft hij in rov. 3.3. het verweer van [verweerster 1] en Attero weergegeven:

“3.2. [eiser] heeft aan zijn vordering, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. [verweerster 1] en Attero zijn aansprakelijk omdat zij de zorgplicht van artikel 7:658 BW om de volgende redenen hebben geschonden:

- de betreffende treden zijn onvoldoende gemarkeerd;

- er zijn geen specifieke instructies verstrekt over het openen of sluiten van de nooduitgang of het gebruik van de treden bij het afdalen van de verhoging;

- er is niet effectief gewaarschuwd voor of geattendeerd op het hoogteverschil, terwijl [eiser] niet bekend was met de situatie bij de nooduitgang;

- ook was er geen toezicht, [eiser] was alleen tijdens het ongeval en

- er was een veiliger alternatief om het hoogteverschil te overbruggen. Dit blijkt al uit het feit dat Attero de verhoging na het ongeval heeft afgedekt met een traanplaat en die voorziening had ook voor het ongeval al van haar mogen worden gevergd.

3.3.

[verweerster 1] en Attero betwisten dat er sprake was van een onveilige situatie. De zorgplicht is niet geschonden, zodat er geen aansprakelijkheid bestaat voor de gevolgen van het ongeval.”

2.7

De kantonrechter heeft daarop de verplichtingen uiteengezet die de werkgever heeft op grond van de zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW en geoordeeld dat deze verplichtingen zowel voor [verweerster 1] als formele werkgever, als voor Attero als materiële werkgever van [eiser] gelden:

“4.1. In artikel 7:658 lid 1 BW wordt de werkgever verplicht om de maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (= de zorgplicht).

4.2.

De zorgplicht vereist een hoog veiligheidsniveau voor de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en de organisatie van de werkzaamheden, maar beoogt niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke (veiligheids-)maatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en hoe hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

4.3.

Deze verplichtingen gelden voor zowel [verweerster 1] , als formele werkgever, als voor Attero, als materiële werkgever.”

2.8

Vervolgens heeft de kantonrechter weergegeven wat, volgens [eiser] , de toedracht van het ongeval was:

“4.4. [eiser] is, volgens zijn eigen verklaring, gevallen omdat hij de onderste trede van de verhoging heeft gemist. Bij het aflopen van de twee treden had hij een portofoon in zijn hand. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] nog toegelicht dat hij bezig was om die in zijn borstzak te doen.”

2.9

Daarna heeft de kantonrechter geoordeeld dat, uitgaande van deze toedracht, niet is komen vast te staan dat Attero tekort is geschoten in haar zorgplicht:

“4.5. Uitgaande van deze toedracht, er zijn geen getuigen van het ongeval, is niet komen vast te staan dat Attero is tekortgeschoten in haar zorgplicht. Daartoe wordt het volgende overwogen.”

2.10

In de daaropvolgende motivering is de kantonrechter eerst ingegaan op de constructie van twee treden waar [eiser] van af is gevallen. Volgens Attero heeft zich in de vierentwintig jaar dat de constructie bestaat nooit eerder een ongeval op die constructie, of als gevolg daarvan, voorgedaan. Ook voldeed de constructie volgens de Inspectie aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Dat Attero ervoor heeft gekozen om de constructie na het ongeval af te dekken met een traanplaat, betekent volgens de kantonrechter niet, gezien de conclusies van de Inspectie, dat de constructie vóór het ongeval niet veilig was:

“4.5.1. De betreffende constructie van twee treden om bij de nooddeur te komen bestaat al zo’n 24 jaar. Volgens Attero heeft zich nooit eerder een ongeval op die constructie, of als gevolg daarvan, voorgedaan. De treden voldeden aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Dit wordt niet anders door het feit dat Attero na het ongeval aanleiding heeft gezien de treden af te dekken met een traanplaat. Of dit, zoals [eiser] stelt, een veiliger alternatief is kan niet worden beoordeeld. Dit hoeft ook niet, omdat het aanbrengen van de traanplaat niet betekent dat de situatie tijdens het ongeval niet veilig was en aangepast moest worden. In dat verband wordt veel gewicht toegekend aan de conclusie van de arbeidsinspecteur, die heeft geconstateerd dat is voldaan aan de gestelde voorschriften uit het Bouwbesluit en die ook verder geen oorzakelijk verband heeft kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het ongeval (productie 7 van [verweerster 1] ).”

2.11

Attero was volgens de kantonrechter ook niet gehouden om [eiser] in verband met het op- en aflopen van de twee treden specifieke instructies of waarschuwingen te geven:

“4.5.2. Het belopen van twee treden om daarmee een verhoging van 23 cm te overbruggen is op zichzelf een normale bezigheid waarvoor een werkgever geen instructies hoeft te geven of te waarschuwen. Omstandigheden waaruit volgt dat het aflopen van de treden extra risico’s met zich bracht, bijvoorbeeld omdat (…) er obstakels op de treden lagen die moesten worden vermeden, zijn niet gesteld noch gebleken. Kort voor het ongeval was [eiser] de treden opgelopen, zodat de aanwezigheid daarvan nog vers in zijn geheugen moet hebben gelegen. In zoverre was hij ook bekend met de situatie ter plaatse. Niet aan de orde is dat [eiser] deze treden zó vaak had belopen, dat juist daardoor het risico bestond dat hij de noodzakelijke oplettendheid uit het oog zou verliezen. In het door Attero verrichte incidentenonderzoek (productie 3 van Attero) is onder het kopje ‘Oplossingen, actiepunten, verbetervoorstellen’ als actiepunt onder andere vermeld: ‘Bij het betreden of afgaan van de trappen altijd kijken waar je loopt en geen andere activiteiten uitvoeren.’ Voor zover [eiser] hieruit afleidt dat dit betekent dat Attero hem op dit punt had moeten instrueren wordt hij niet in die stelling gevolgd. Dat bij het betreden of afgaan van een trap, die op zichzelf veilig is, de nodige voorzichtigheid in acht moet worden genomen ligt zo voor de hand, ook in niet werkgerelateerde situaties, dat een werkgever daarvoor niet apart hoeft te waarschuwen. Attero hoefde er niet op bedacht te zijn dat [eiser] bij het aflopen van de treden bezig was zijn portofoon op te bergen. Voor zover dit de oplettendheid van [eiser] heeft beïnvloed, is dit geen gevaar waarvoor Attero had moeten waarschuwen of waarop zij toezicht had moeten houden.”

2.12

De traptreden waren volgens de kantonrechter ook voldoende zichtbaar voor [eiser] :

“4.5.3. Uit de overgelegde foto’s (bijvoorbeeld productie 4 van Attero) volgt niet, zoals [eiser] stelt, dat de treden bij een dichte nooddeur nauwelijks zichtbaar waren. Dat de lichtkoepels ten tijde van het ongeval onvoldoende licht doorlieten, althans minder dan uit de betreffende foto’s kan worden afgeleid, is gemotiveerd door Attero betwist en niet komen vast te staan. Dat geldt ook voor de enkele, niet onderbouwde stelling van [eiser] dat het hem bekend is dat de lichtkoepels vlak na het ongeval zijn vervangen. De opstaande, verticale zijde van de bovenste trede is gemarkeerd met een fluorescerende kleur. Die markering is alleen zichtbaar bij het oplopen van de treden. Er is geen markering die zichtbaar is bij het aflopen van de treden. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat vanwege het ontbreken van een markering het aflopen van de treden onveilig was. Er is sprake van voldoende licht en bovendien heeft de onderste trede een duidelijk lichtere kleur dan de vloer van de bovenverdieping. Hierbij moet ook worden bedacht dat niet zeker is of [eiser] is gevallen omdat hij de trede niet heeft gezien. Voorstelbaar is immers dat hij niet naar de treden heeft gekeken en/of was afgeleid door het opbergen van de portofoon.”

2.13

Hierbij heeft de kantonrechter opgemerkt dat het niet van belang is of komt vast te staan of [eiser] op de locatie is rondgeleid:

“4.5.4. Zelfs als al aangenomen moet worden dat [eiser] niet is rondgeleid op de betreffende locatie, wat door Attero wordt betwist, valt niet in te zien hoe dit van invloed kan zijn geweest op het ongeval.”

2.14

De kantonrechter is tot de conclusie gekomen dat het ongeval het gevolg was van een ongelukkige samenloop van omstandigheden waarvoor Attero niet aansprakelijk is:

“4.6. De conclusie van wat hiervoor staat is dat [eiser] als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden ten val is gekomen. Ondanks de zeer ernstige gevolgen van het ongeval is niet gebleken dat er omstandigheden waren op grond waarvan Attero redelijkerwijs verplicht was maatregelen te treffen, in welke vorm dan ook, om dit gevaar te voorkomen. Attero heeft aan haar zorgplicht voldaan en is niet aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg van zijn val heeft geleden of nog lijdt.”

2.15

Om dezelfde redenen als voor Attero gelden, is ook [verweerster 1] volgens de kantonrechter niet aansprakelijk:

“4.7. Ook [verweerster 1] is niet aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. [eiser] verwijt [verweerster 1] hetzelfde als hij Attero verwijt. Om dezelfde redenen als hiervoor al uitvoerig uiteengezet kan [eiser] niet in dit standpunt worden gevolgd.”

2.16

Nu zowel Attero als [verweerster 1] niet aansprakelijk zijn voor het ongeval, heeft de kantonrechter de vordering van [eiser] afgewezen (rov. 4.8.). Met het afwijzen van de vordering van [eiser] in de hoofdzaak is de voorwaarde voor het behandelen van de vrijwaringszaak ( [verweerster 1] wordt in de hoofdzaak veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan [eiser] ) niet ingetreden zodat er geen wettelijke grondslag bestond om de vordering van [verweerster 1] in de vrijwaringszaak toe te wijzen. [verweerster 1] is daarmee in het ongelijk gesteld in de vrijwaringszaak (rov. 5.1.-5.3.).

Hoger beroep

2.17

[eiser] heeft bij dagvaardingen van 15 mei 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2020 en zijn vordering uit de eerste aanleg gehandhaafd. [eiser] heeft daartoe dertien grieven gericht tegen het vonnis van de kantonrechter.

2.18

Het hof heeft in zijn arrest van 19 april 2022 (hierna: ‘het bestreden arrest’) het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.10

2.19

Volgens het hof is de centrale vraag in het hoger beroep of [verweerster 1] en Attero, althans een van hen, aansprakelijk zijn (is) voor de gevolgen die [eiser] heeft ondervonden en ondervindt als gevolg van het ongeval tijdens de uitvoering van werkzaamheden in het bedrijf van Attero (rov. 3.1.).

2.20

Met zijn dertien grieven heeft [eiser] het geschil in volle omvang opnieuw aan het hof voorgelegd. Het hof heeft daarom alle grieven gezamenlijk behandeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat zij geen van alle slagen en dat het vonnis van de kantonrechter moet worden bekrachtigd (rov. 3.3.). Dit heeft het hof als volgt gemotiveerd.

2.21

Het hof heeft eerst het bij toepassing van art. 7:658 BW geldende regime weergegeven:

“3.4. Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt het hof het volgende voorop.

- In artikel 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.

- Artikel 7:658 lid 1 BW vereist een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen en gereedschappen, alsmede van de organisatie van de betrokken werkzaamheden (ECLI:NL:HR:2008:BC922511).

- Ingevolge artikel 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid I genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

- Voornoemd artikel houdt een ruime zorgplicht in. Er wordt niet snel aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en dus niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW beoogt daarentegen ook geen absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar. Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.

3.5.

Indien komt vast te staan dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, is de werkgever in beginsel aansprakelijk, tenzij hij aantoont dat hij niet is tekortgeschoten in zijn zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW. Hiervoor behoeft niet vast te staan aan welke oorzaak het ongeval van de werknemer is te wijten. Staat die toedracht vast, dan kan de werkgever volstaan met aan te tonen dat hij heeft voldaan aan alle op hem rustende verplichtingen teneinde dit specifieke ongeval te voorkomen. Onduidelijkheid omtrent de toedracht van het ongeval betekent derhalve een ruimere bewijslast voor de werkgever.”

2.22

Vervolgens heeft het hof een foto opgenomen van de galerij waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft het hof ook geoordeeld dat de precieze toedracht van het ongeval niet vaststaat omdat niemand het ongeval heeft gezien:

“3.6. Als productie 2 en als onderdeel van productie 6 bij conclusie van antwoord heeft [verweerster 1] een foto (foto 1) overgelegd van de ongevalslocatie. Voor een goed begrip van deze zaak heeft het hof deze gekopieerd en hierna in dit arrest opgenomen.

Aan de rechterzijde is de deur zichtbaar die [eiser] heeft gesloten. Zoals te zien op de foto, heeft de eerste tree het karakter van een soort trottoir langs de galerij. De tree naar de deur is aan de voorzijde gemarkeerd met oranje verf. Het oppervlak van de eerste tree is lichter van kleur dan de vloer van de galerij. In het onderhavige geval is niemand getuige geweest van de val, zodat de precieze toedracht daarvan niet vaststaat.”

2.23

Vervolgens is het hof ingegaan op wat [eiser] over de toedracht van het ongeval heeft verklaard en als vaststaand aangenomen dat hij, ten tijde van de val, bezig was om zijn portofoon terug te steken in zijn borstzakje:

“3.7. [eiser] zelf heeft over de toedracht verklaard bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal12 is overgelegd. Op pagina 2 staat als verklaring van [eiser] opgenomen:

Ik heb een persoon opgeroepen die op dat moment op de weegbrug was. Die zei dat de deur dicht mocht. Ik wist dat er niemand meer was en ik was toch boven. Het is een soort nooduitgang. Ik dacht ik zal vragen of de deur dicht mag. Ik hoefde daar nooit in de buurt te komen.

Wat betreft de portofoon: ik had van tevoren al iemand opgeroepen met de vraag of de deur dicht mocht. Toen ik [de] deur dichtdeed had ik die portofoon in de hand. Ik wilde die in mijn borstzak doen toen ik naar beneden liep. Hij zat niet in mijn borstzak toen ik was gevallen. Ik denk dat hij uit mijn hand is gevallen. Hij lag een paar centimeter van mijn gezicht af. Ik kon met mijn neus het knopje indrukken en praten. Ik ben inderdaad voorovergevallen.

Desgevraagd, ik maakte inderdaad een stap alsof ik al op de begane grond was.

Dat [eiser] ten tijde van de val bezig was om zijn portofoon terug te steken in zijn borstzakje, wordt nog eens expliciet bevestigd in de memorie van grieven (p. 9, randnummer 24). Het hof neemt deze omstandigheid daarom als vaststaand aan.”

2.24

Het hof is daarna ingegaan op de bevindingen van de Inspectie die door Attero is ingeschakeld, nadat het ongeval had plaatsgevonden:

“3.8. Attero heeft het ongeval gemeld bij de inspectie SZW, welke instantie op 29 maart 2017, dus vijf dagen na het ongeval, een onderzoek heeft laten uitvoeren door [betrokkene 1] . Het resultaat van dat onderzoek is bij brief van [betrokkene 2] van 13 november 2017 aan Attero medegedeeld (productie 5 bij conclusie van antwoord zijdens Attero). Hierin staat als conclusie van de inspectie vermeld:

"Ten tijde van het ongeval voldeed de voorziening voor het overbruggen van het hoogteverschil bij de nooddeur aan de gestelde voorschriften uit het bouwbesluit. De arbeidsinspecteur heeft geen oorzakelijk verband kunnen vaststellen tussen een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en de oorzaak van het, ingevolge artikel 9, eerste lid, van diezelfde wet, meldingsplichtige arbeidsongeval, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid, onder 1, van diezelfde wet. Daarom wordt volstaan met het opmaken van deze brief.

2.25

Daarop is het hof toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of [verweerster 1] en/of Attero hun zorgplicht van art. 7:658 lid 1 BW hebben geschonden. In dit verband heeft het hof zich eerst uitgelaten over de kenmerken van de treden die door [eiser] zijn gebruikt toen het ongeval plaatsvond:

“3.9.1. Uit de vastgestelde feiten volgt dat [eiser] voor het sluiten van een deur twee treden diende op te gaan die geen van beide een bijzondere hoogte overbrugden. De eerste trede was vergelijkbaar met een stoeprand, die over de volle lengte van de galerij liep en daarom door [eiser] niet gemist kan zijn, toen hij zich naar de te sluiten deur begaf. De tweede hoogte betreft een traptrede. De breedte van de eerste trede (verder aan te duiden als de ‘stoep’) is ter plekke van de deur beperkt vanwege de aanwezigheid van de tweede trede.”

2.26

Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de treden voor [eiser] zichtbaar moeten zijn geweest. Ook heeft het hof zich aangesloten bij het oordeel van de kantonrechter13 dat het op- en afgaan van dergelijke treden een dagelijkse bezigheid betreft waarvoor de werkgever geen bijzondere instructies hoeft te geven:

“3.9.2. [eiser] hoefde tijdens het op- en afgaan van deze treden geen bijzondere verrichtingen uit te voeren. Hij hoefde daarbij geen voorwerpen te dragen die hem het zicht op de treden konden belemmeren. Bij het verplaatsen naar de deur moet hij zelf hebben waargenomen dat hij twee maal een hoogteverschil via een trede moest overbruggen, zodat hij daar bij terugkeer op bedacht had kunnen en moeten zijn. Terecht heeft de kantonrechter overwogen dat het op- en afgaan van dergelijke treden een dermate dagelijkse bezigheid betreft dat daartoe geen bijzondere instructie door de werkgever noodzakelijk is.”

2.27

Volgens het hof viel [verweerster 1] en/of Attero ook niets te verwijten ten aanzien van de inrichting van de ruimte waar het ongeval heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft het hof ook gewezen op de inhoud van het rapport van de Inspectie:

“3.9.3. Ook qua inrichting kan naar het oordeel van het hof [verweerster 1] en/of Attero niet worden verweten dat deze onvoldoende maatregelen heeft/hebben getroffen om het ongeval te voorkomen. Uit de in dit arrest opgenomen foto van de ongevalslocatie volgt dat de ‘stoep’ over de volle lengte van de galerij aanwezig was en dus duidelijk zichtbaar. De tweede trede is gemarkeerd op de verticale voorzijde, zodat de gebruiker daarvan gewaarschuwd is dat hij een verhoging betreedt. De trede bevindt zich voor een nooduitgang, die niet bedoeld is om toegang tot de bedrijfshal te krijgen, zodat het door de werkgever te verwachten gebruik van deze trede alleen was om van beneden naar boven (en naar buiten) te komen en niet om van buiten naar binnen (en naar beneden) te komen. Op grond van het te verwachten gebruik van de trap bestond dus voor Attero geen reden om ook óp de trede, op het horizontale vlak, een aanvullende markering aan te brengen. De (beperkte) breedte van de ‘stoep’ ter plekke van de tweede trede heeft de Inspectie SZW geen aanleiding gegeven om op te merken dat de situatie onveilig was en een ongeval in de hand werkte. In elk geval voldeed de situatie ter plekke aan de vereisten van het Bouwbesluit.”

2.28

Vervolgens is het hof, in rov. 3.9.4., door het hof abusievelijk opnieuw 3.9.3. genummerd, nader ingegaan op de, door [eiser] geschetste, toedracht van het ongeval (op het moment van het ongeval was hij bezig om zijn portofoon op te bergen).14 Volgens het hof blijkt uit die toedracht dat [eiser] niet de oplettendheid heeft betracht die kan en mag worden verlangd van een persoon die afdaalt van een tweetal treden:

“3.9.3.15 Uit de door [eiser] zelf geschetste toedracht van het ongeval volgt dat zich op de treden geen obstakels of stoffen hebben bevonden waarover hij kon struikelen of waarop hij kon uitglijden. Uit die toedracht volgt dat [eiser] niet de oplettendheid heeft betracht die van een persoon bij het afdalen van een tweetal treden kan en mag worden verlangd. Van belang is in dat geval om te kijken waar je je voeten neerzet en dat is dermate vanzelfsprekend dat een werkgever er niet op bedacht hoeft te zijn dat zij haar werknemers daar specifiek (en zo nodig bij herhaling) op dient te wijzen. [eiser] heeft echter zijn aandacht gehad bij zijn portofoon, die hij in een borstzak wilde opbergen, en uit de omstandigheid dat hij zich heeft ‘verstapt' volgt dat hij daarbij geen, althans onvoldoende, acht heeft geslagen op de plaats waar hij zijn voeten kon neerzetten. Ook het opbergen van een portofoon, in beginsel evenzeer een alledaagse aangelegenheid, is geen omstandigheid ten aanzien waarvan een werkgever bij de inrichting van de arbeidsomgeving of bij het instrueren van personeel rekening dient te houden en waarvoor hij in het bijzonder instructies moet geven. Attero en [verweerster 1] hebben voldoende gemotiveerd gesteld, aan de hand van foto’s en informatie over de lichtstraten, dat de desbetreffende ruimte adequaat verlicht was op het moment van het ongeval, ook nadat de deur was gesloten. [eiser] heeft in antwoord hierop zijn betwisting onvoldoende onderbouwd. Hij heeft in die context niets anders naar voren gebracht dan dat de lichtstraten op de foto’s meer licht binnen laten, omdat zij na het ongeval zijn vervangen. Hij is niet ingegaan op de toestand van de lichtstraten op het tijdstip van het ongeval, hij is niet ingegaan op de elektrische lampen in de ruimte en hij heeft niet aangevoerd dat hij de afstap/trede door ontoereikende verlichting niet kon zien op het moment vlak vóór het ongeval.”

2.29

Het hof heeft het standpunt van [eiser] , dat het hier om een gevaarzettende situatie ging, verworpen omdat de aard van de werkzaamheden (het sluiten van een deur) niets anders meebracht dan het op- en afstappen van twee treden op een wijze die bij eenieder in het dagelijks leven kan voorkomen:

“3.10. Hoewel het hof het met [eiser] eens is dat in een bedrijfshal bij een situatie als de onderhavige in het algemeen mogelijk sprake zou kunnen zijn van een gevaarzettende situatie, is dat hier niet het uitgangspunt van de beoordeling. Naar het oordeel van het hof gaat het hier immers om het gebruik van treden waarbij de aard van de werkzaamheden op dat moment – sluiten van een deur – niet anders meebracht dan dat [eiser] twee treden omhoog en naar beneden moest stappen op een wijze die bij een ieder in het dagelijks leven kan voorkomen, bijvoorbeeld bij het verlaten van een stoep, wanneer een weg overgestoken wordt. Het hof is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden Attero de situatie ter plekke niet anders had moeten inrichten dan gedaan of aan [eiser] meer (specifieke) of andere instructies had moeten geven over het gebruik van de trap.”

2.30

Het hof is daarmee tot de conclusie gekomen dat de kantonrechter terecht de vordering van [eiser] heeft afgewezen. Ook het feit dat Attero na het ongeval een plaat over de treden heeft geplaatst, gaf het hof geen aanleiding om hier anders over te beslissen:

“3.11. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat in dit geval aansprakelijkheid van [verweerster 1] en Attero op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW ontbreekt. Hetgeen [eiser] daartegen bij memorie van grieven heeft aangevoerd en het hof hiervoor niet expliciet heeft beoordeeld, geeft het hof geen aanleiding om anders te beslissen. Ook het plaatsen van een plaat (als een soort oprit, over de beide treden heen), geeft daartoe geen aanleiding. De omstandigheid dat Attero de situatie ter plekke door het plaatsen daarvan heeft aangepast leidt niet dwingend tot de conclusie dat zij in de oude situatie in onvoldoende mate aan haar zorgplicht ex artikel 7:658, lid 1 BW zou hebben voldaan.”

2.31

Met het oordeel dat de kantonrechter op goede gronden heeft beslist dat [verweerster 1] en Attero niet aansprakelijk zijn op grond van art. 7:658 BW, viel ook het doek voor de laatste grief van [eiser] tegen de proceskostenveroordeling. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Ten slotte heeft het hof opgemerkt dat niet (incidenteel) is gegriefd tegen de beslissing in de vrijwaringszaak, waardoor dat geschil in hoger beroep niet meer aan de orde was (rov. 3.12.).

Cassatieberoepen

2.32

[eiser] heeft bij procesinleiding van 8 juli 2022, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 19 april 2022. [verweerster 1] en Attero hebben, ieder voor zich, een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft [eiser] zijn standpunten schriftelijk toegelicht met een verwijzing naar de toelichting op de door hem aangevoerde klachten in zijn procesinleiding. [verweerster 1] en Attero hebben, wederom afzonderlijk, ook hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.

2.33

Attero heeft bij haar verweerschrift in het principaal cassatieberoep van 26 augustus 2022 voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. [eiser] heeft hiertegen een verweerschrift ingediend. Attero en [eiser] hebben in hun in het vorige randnummer genoemde schriftelijke toelichting ook hun standpunten in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep toegelicht. Attero heeft vervolgens nog gerepliceerd.

3 De zorgplicht en aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:658 BW

4 Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep

5 Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep

6 Conclusie