Home

Parket bij de Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:367, 23/02155

Parket bij de Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:PHR:2024:367, 23/02155

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
5 april 2024
Datum publicatie
8 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:PHR:2024:367
Formele relaties
Zaaknummer
23/02155

Inhoudsindicatie

Verbintenissenrecht. Vervolg op HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615. Geschil over terugbetaling lening in verband met aankoop van een vastgoedportefeuille, waarbij vraag is wie als geldnemers(s) moet(en) worden aangemerkt. Onterecht en/of onbegrijpelijk dat het hof eiseres tot cassatie als geldnemer heeft aangemerkt?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02155

Zitting 5 april 2024

CONCLUSIE

T. Hartlief

In de zaak

Solidiam N.V. (hierna: ‘Solidiam’)

tegen

De gezamenlijke erfgenamen van [erflater] (hierna: ‘ [erflater] ’)

Dit is de tweede keer dat deze zaak aan Uw Raad wordt voorgelegd (HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615).1 [erflater] heeft in privé geld uitgeleend in het kader van de aankoop van een vastgoedportefeuille. De vraag is wie als geldnemer(s) moet(en) worden aangemerkt. De rechtbank heeft het ervoor gehouden dat [erflater] het geld aan Solidiam heeft uitgeleend. Naar het oordeel van het gerechtshof Amsterdam (vóór verwijzing) was echter niet Solidiam, maar Solid Assets B.V. (hierna: ‘Solid Assets’) geldnemer. Het hof Amsterdam heeft Solid Assets, die inmiddels failliet is, dan ook veroordeeld tot betaling aan [erflater] van het geleende bedrag plus rente. Het cassatieberoep van [erflater] gericht tegen het oordeel dat Solidiam géén geldnemer is, trof vervolgens doel. Na cassatie en verwijzing heeft het hof Den Haag geoordeeld dat Solidiam geldnemer is. Over dit oordeel klaagt Solidiam met het onderhavige cassatieberoep.

1 Feiten

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2

1.2

[erflater] , die op 12 oktober 2022 is overleden, was (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [de B.V.] (hierna: ‘ [de B.V.] ’). [de B.V.] houdt zich bezig met de exploitatie van vastgoed.

1.3

Solidiam is een houdstermaatschappij. [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) en [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’) zijn aandeelhouder en bestuurder van Solidiam geweest. [betrokkene 2] is in 2017 overleden.

1.4

Solid Assets hield zich onder meer bezig met de exploitatie van vastgoed. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn aandeelhouders (geweest) van Solid Assets. Solidiam is bestuurder van Solid Assets.

1.5

Eind 2009 hebben Solidiam en [de B.V.] van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Zorgverzekeraars (hierna: ‘SBZ’) een vastgoedportefeuille gekocht, bestaande uit onroerend goed gelegen in Bilthoven, Vlaardingen, Rotterdam, Barneveld, Amsterdam, Nunspeet, Leidschendam, Rijswijk, De Meern en Amersfoort. Overeengekomen was dat Solidiam en [de B.V.]3 jegens SBZ aansprakelijk waren voor de verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst en dat de interne verhouding tussen Solidiam en [de B.V.] SBZ niet regardeerde. De kopers hadden de bevoegdheid om voor de vastgoedportefeuille of voor een deel daarvan, een meester aan te wijzen, maar Solidiam en [de B.V.] bleven niettemin hoofdelijk verbonden voor de nakoming van alle verplichtingen uit hoofde van de koop.

1.6

Op 1 maart 2010 heeft [erflater] van zijn privérekening € 1.200.000 overgemaakt naar de notaris die ten behoeve van de vastgoedtransactie was ingeschakeld. [erflater] heeft bij de overboeking vermeld “Deel portefeuille SBZ”.

1.7

Op 1 maart 2010 zijn de in Bilthoven, Rotterdam, Nunspeet, Leidschendam en Rijswijk gelegen panden geleverd aan Stichting Administratiekantoor Solidiam (hierna: ‘STAK Solidiam’) en het in Vlaardingen gelegen pand aan Solid Assets. De notaris heeft diezelfde dag nota’s van afrekening aan STAK Solidiam en Solid Assets gezonden.

1.8

Op 3 maart 2010 zijn de in Amersfoort en De Meern gelegen panden aan [erflater]4 geleverd. De notaris heeft diezelfde dag een nota van afrekening aan [erflater] gezonden.

1.9

Op 2 juli 2010 heeft [erflater] op zijn privérekening € 408.153,42 ontvangen van Solid Assets met als omschrijving “RETOUR LENING [betrokkene 2] & [betrokkene 1]”.

1.10

Op 5 oktober 2010 is van een op naam van [erflater] staande privérekening € 1.200.000 overgemaakt aan de notaris, onder vermelding van “dossier [001]”.

1.11

Op 5 oktober 2010 is het in Barneveld gelegen pand aan Solid Assets geleverd. De nota van afrekening van die datum van de notaris aan Solid Assets vermeldt onder meer het nummer [001] en dat € 1.200.000 is ontvangen van [de B.V.] .

1.12

Op 31 augustus 2011 heeft Solid Assets € 118.617,52 aan [erflater] betaald onder vermelding van “RENTE T/M 30/06/11”.

1.13

Op 6 januari 2012 heeft [erflater] aan Solid Assets een rentefactuur gestuurd, met nummer [002] , ten bedrage van € 61.498,71.

1.14

Op 11 januari 2012 heeft Solid Assets € 61.498,71 aan [erflater] overgemaakt, onder vermelding van “FACT. [002]”.

1.15

Vanaf 7 augustus 2012 heeft [erflater] (verdere) rentenota’s aan Solid Assets gezonden. De rentenota’s zijn niet voldaan.

1.16

Bij brief van 16 december 2015 aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft [erflater] meegedeeld dat hij de in 2010 verstrekte lening per 31 december 2015 opzegt. [erflater] heeft [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gesommeerd om uiterlijk op 31 december 2015 € 2.539.917,67 aan hem terug te betalen.

1.17

Bij brief van 9 mei 2017 aan [betrokkene 1] en Solid Assets heeft [erflater] meegedeeld dat hij, voor zover nodig, de lening jegens hen opzegt. [erflater] heeft [betrokkene 1] en Solid Assets gesommeerd om € 2.761.010,72 aan hem te voldoen.

1.18

Bij brief van 16 juni 2017 aan Solidiam heeft [erflater] meegedeeld dat hij de lening, voor het geval die aan Solidiam is verstrekt, jegens haar opzegt. [erflater] heeft Solidiam gesommeerd om € 2.761.010,72 aan hem te voldoen.

1.19

Op 5 januari 2021 is Solid Assets in staat van faillissement verklaard.5

2. Procesverloop 6

Eerste aanleg

2.1

[erflater] heeft Solidiam, [betrokkene 1] , de erven [betrokkene 2] en Solid Assets op 20 juni 2017 voor de rechtbank Amsterdam (hierna: ‘de rechtbank’) gedagvaard en gevorderd [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2] hoofdelijk, subsidiair Solid Assets, meer subsidiair Solidiam te veroordelen tot betaling aan hem van € 2.761.010,72, vermeerderd met de overeengekomen rente van 6% per jaar vanaf 23 mei 2017, en € 6.775 voor buitengerechtelijke kosten. Aan deze vordering legde [erflater] in de dagvaarding, samengevat, ten grondslag dat hij het op 1 maart 2010 en 5 oktober 2010 aan de notaris overgemaakte bedrag van in totaal € 2.400.000 (randnummers 1.6 en 1.11 hiervoor) had uitgeleend aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , althans Solid Assets, althans Solidiam, en dat hij nu aanspraak had op terugbetaling.

2.2

De rechtbank heeft bij vonnis van 21 maart 2018 (hierna: ‘het vonnis’) de vordering tegen Solidiam toegewezen, zij het met rente-ingangsdatum 1 juli 2017 in plaats van 23 mei 2017, met veroordeling van Solidiam in de proceskosten en buitengerechtelijke kosten (rov. 5.1.-5.3.).7 De rechtbank heeft daartoe in de kern overwogen:

- de twee betalingen van € 1.200.000 – die [erflater] op 1 maart 2010 en 1 oktober 2010 op de rekening van de notaris heeft gestort (randnummers 1.6 en 1.11 hiervoor) – moeten als lening worden aangemerkt (rov. 4.2.-4.5.);

- [erflater] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij de lening in privé heeft verstrekt aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in privé, althans aan Solidiam althans aan Solid Assets (rov. 4.6.);

- [erflater] heeft de lening in privé verstrekt en niet namens [de B.V.] (rov. 4.6.-4.7.);

- Solidiam moet als geldnemer worden aangemerkt nu (i) uit niets volgt dat [betrokkene 2] bevoegd was om [betrokkene 1] in privé te vertegenwoordigen of dat bij [erflater] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid door toedoen van [betrokkene 1] is gewekt, (ii) [erflater] onweersproken heeft aangevoerd dat hij [betrokkene 2] kende als bestuurder van Solidiam en dat hij ten tijde van de gesprekken met [betrokkene 2] over de leningen nog nooit van Solid Assets had gehoord en (iii) [betrokkene 1] , de erven [betrokkene 2] , Solid Assets en Solidiam niet iets hebben aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat [erflater] in 2010 had behoren te begrijpen dat [betrokkene 2] in hoedanigheid van bestuurder van Solid Assets optrad (rov. 4.8.).

2.3

De rechtbank heeft dus geoordeeld dat slechts Solidiam geldnemer is (zie ook rov. 5.6. van het vonnis).

Hoger beroep vóór verwijzing

2.4

Solidiam heeft op 4 juni 2018 bij het hof Amsterdam hoger beroep ingesteld. Zij heeft gegriefd tegen de toewijzing van de vordering tegen haar. [erflater] heeft ook hoger beroep ingesteld. Hij heeft gegriefd tegen de afwijzing van zijn vorderingen tegen [betrokkene 1] , de erven [betrokkene 2] en Solid Assets. Na voeging van de beide appelprocedures heeft het hof Amsterdam bij arrest van 11 februari 2020 voor zover van belang:8

- in het geding tussen Solidiam en [erflater] – het onderhavige geding – het bestreden vonnis vernietigd en de vordering tegen Solidiam alsnog afgewezen;

- in het geding tussen [erflater] , [betrokkene 1] , de erven [betrokkene 2] en Solid Assets het bestreden vonnis bekrachtigd voor zover gewezen tussen [erflater] , [betrokkene 1] en de erven [betrokkene 2] , en vernietigd voor zover gewezen tussen [erflater] en Solid Assets, en de vordering tegen Solid Assets alsnog toegewezen.9

2.5

Het hof Amsterdam heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.

2.6

Het hof Amsterdam heeft, in lijn met het vonnis van de rechtbank, geoordeeld dat alles erop wijst dat het door [erflater] ter beschikking gestelde bedrag een lening betreft (rov. 3.2.-3.8.). Eveneens in lijn met het vonnis van de rechtbank heeft het hof Amsterdam geoordeeld dat [erflater] , en niet [de B.V.] , als geldgever heeft te gelden (rov. 3.9.-3.11.).

2.7

Het hof Amsterdam heeft daarna geoordeeld dat Solid Assets als geldnemer moet worden aangemerkt en niet [betrokkene 1] , (de erven) [betrokkene 2] en/of Solidiam. Het hof heeft in dit kader het volgende overwogen:

“3.13. (…) Uit de stellingen van alle partijen blijkt dat de bedragen door [erflater] zijn gestort in verband met de gezamenlijke aankoop door Solidiam en [de B.V.] van de vastgoedportefeuille van SBZ en zijn aangewend voor de verwerving, in oktober 2010, van het vastgoed in Barneveld door Solid Assets. Op het transactie-overzicht waaruit de overboeking van 5 oktober 2010 blijkt (…), is bij die overboeking het dossiernummer [001] vermeld. Hetzelfde nummer is vermeld op de afrekeningsnota van de notaris aan Solid Assets van 5 oktober 2010 inzake “Transport gedeelte SBZ Portefeuille Barneveld op 5 oktober 2010”. Ingevolge artikel 19 lid 1 van de koopovereenkomst (…) was de koper bevoegd een (nader te noemen) meester aan te wijzen. Het vastgoed te Barneveld is geleverd aan Solid Assets, die blijkens de akte van levering is aangewezen als meester. Voorts heeft [erflater] rentefacturen gericht aan Solid Assets; zij heeft op die facturen betaald (…). [erflater] heeft nog gesteld dat hij Solid Assets niet kende ten tijde van het ter beschikking stellen van de lening, maar dat kan, anders dan [erflater] meent, niet tot de slotsom leiden dat [betrokkene 1] en de erven van [betrokkene 2] aldus in privé als geldnemer hebben te gelden. De akte van levering betreffende de (…) op 1 maart 2010 geleverde panden houdt immers in dat [erflater] in persoon bij de levering aanwezig was en dat Solid Assets wordt aangewezen als meester voor wat betreft het pand te Vlaardingen.10 Uit door [erflater] in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie blijkt, dat op 4 oktober 2010 vanwege de notaris een conceptleveringsakte en een door [erflater] te ondertekenen volmacht strekkend tot ondertekening van de leveringsakte aan [erflater] zijn gestuurd, onder vermelding dat het de levering van het registergoed in Barneveld aan Solid Assets betrof.11 [erflater] heeft de volmacht ondertekend. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [erflater] wist of had moeten weten dat hij ten behoeve van de aankoop van het vastgoed door Solid Assets betaalde.

3.14.

Het hof merkt voorts op dat uit de in het geding gebrachte bescheiden niet blijkt dat niet Solid Assets, maar een andere partij, geldnemer van het op 1 maart 2010 gestorte bedrag was. Op de afrekeningsnota’s van de notaris aan Stichting Administratiekantoor Solidiam (…), onderscheidenlijk aan Solid Assets (…), komt die betaling niet voor.

Niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] op enig moment als meester zijn aangewezen. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij uit anderen hoofde partij waren bij de koopovereenkomst. In het licht van deze feiten en omstandigheden is de omschrijving bij de betaling van 2 juli 2010 die luidt “retour lening [betrokkene 2] & [betrokkene 1] ” niet toereikend om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als geldnemer aan te merken. [erflater] beroept zich er op, dat [betrokkene 2] de gesprekken met [erflater] over het ter beschikking stellen van de gelden heeft gevoerd, maar dat volstaat evenmin. De omstandigheden waar [erflater] nog op gewezen heeft, dat Solidiam tegenover SBZ aansprakelijk bleef voor nakoming van de koopovereenkomst en dat hij [betrokkene 2] kende als bestuurder van Solidiam, zijn, gelet op het voorgaande, niet toereikend om Solidiam als geldnemer te beschouwen.”

2.8

Het hof Amsterdam heeft dus slechts Solid Assets als geldnemer aangemerkt.

Eerste cassatieberoep

2.9

Bij procesinleiding van 11 mei 2020 heeft [erflater] (principaal) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 11 februari 2020. Solidiam heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. In het principale cassatieberoep van [erflater] – dat was gericht tegen het oordeel dat Solidiam géén geldnemer is – heeft Uw Raad bij arrest van 29 oktober 2021 het arrest van 11 februari 2020 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het hof Den Haag.12 Uw Raad heeft daarbij de maatstaf geformuleerd die geldt voor de beantwoording van de vraag wie partij is bij een overeenkomst (rov. 3.2).13 Het incidentele cassatieberoep van Solidiam – waarmee Solidiam aanvoerde dat het onjuist althans onbegrijpelijk is voor zover het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de mogelijkheid wordt opengelaten dat Solidiam naast Solid Assets tegenover [erflater] aansprakelijk is voor terugbetaling van de geldlening – heeft Uw Raad in hetzelfde arrest verworpen.

2.10

Gezien de inhoud van Uw arrest van 29 oktober 2021 staat onherroepelijk vast dat (i) in ieder geval Solid Assets een geldnemer is en (ii) [betrokkene 1] en (de erven) [betrokkene 2] geen geldnemers zijn.

Hoger beroep na verwijzing

2.11

Het hof Den Haag heeft in zijn arrest van 21 maart 2023, het met het onderhavige cassatieberoep bestreden arrest, het vonnis bekrachtigd voor zover gewezen tussen Solidiam en [erflater] .14 Daarmee heeft het hof Den Haag geoordeeld dat Solidiam geldnemer is. Daartoe heeft het hof Den Haag, samengevat, als volgt overwogen en geoordeeld.

2.12

Allereerst heeft het hof het gedeelte van rov. 4.8. van het vonnis geciteerd waarin de rechtbank heeft geoordeeld en gemotiveerd dat [erflater] geld heeft geleend aan Solidiam:

“5.1 De rechtbank overwoog in 4.8 van het bestreden vonnis, nadat zij had geoordeeld dat [betrokkene 1] niet privé gebonden was tegenover [erflater] :

“[...] begrijpt de rechtbank de verklaring van de raadsman van [erflater] ter zitting zo dat hij in dat geval de subsidiaire stelling inneemt dat [betrokkene 2] heeft gehandeld namens Solidiam. [erflater] heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat hij [betrokkene 2] kende als bestuurder van Solidiam en dat hij ten tijde van de gesprekken met [betrokkene 2] over de leningen nog nooit van Solid Assets (of Solid Boating zoals deze vennootschap destijds was genaamd) had gehoord. Het had vervolgens op de weg van [betrokkene 1] c.s. [ [betrokkene 1] , erven [betrokkene 2] , Solid Assets en Solidiam, A-G] gelegen om zijn verweer nader te onderbouwen door ten minste iets aan te voeren op grond waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat [erflater] in 2010 toch had behoren te begrijpen dat [betrokkene 2] in hoedanigheid van bestuurder van Solid Assets optrad. Dit heeft [betrokkene 1] c.s. niet gedaan en de rechtbank houdt het er dus voor dat [erflater] de leningen heeft verstrekt aan Solidiam. Dat de rente werd betaald vanuit Solid Assets maakt dat niet anders aangezien dit niet doorslaggevend is voor de vraag wie tot nakoming van de verbintenis is gehouden. Een verbintenis kan immers ook door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen (artikel 6:30 BW). Nu de financieringslasten voor de aan Solidiam verstrekte lening kennelijk door Solid Assets werden voldaan, is het niet onlogisch dat [erflater] zijn rentenota’s ook aan Solid Assets heeft gestuurd en dat doet aan het bovenstaande dus ook niet af.””

2.13

Het hof heeft daarna weergegeven wat Solidiam met grief IV – die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarin de rechtbank Solidiam als geldnemer heeft aangemerkt – heeft aangevoerd:

“5.2 Solidiam heeft in hoger beroep in grief IV aangevoerd dat de rechtbank haar ten onrechte heeft aangemerkt als geldnemer. Zij heeft in dit verband, en voor zover na cassatie nog van belang, het volgende aangevoerd:

(a) [erflater] was ten tijde van zijn betalingen wél bekend met Solid Assets als de door Solidiam tegenover SBZ aangewezen kopende partij van een deel van de SBZ-portefeuille;

(b) de betalingen door [erflater] zijn toegerekend aan de financiering van Barneveld, dat door Solid Assets is afgenomen, wat (voor de betaling van 5 oktober 2010) ook aan [erflater] bekend was; (c) Solid Assets heeft de lening deels afgelost;

(d) [erflater] heeft Solid Assets rente over de lening (“uw lening bij [erflater] ”) gefactureerd, en Solid Assets heeft ook rente betaald;

(e) Solid Assets heeft de lening als eigen schuld in haar administratie verwerkt en in haar jaarrekeningen gepassiveerd;

(f) [erflater] heeft in januari 2013 opdracht gegeven tot incasso van zijn vordering op Solid Assets; (g) [erflater] spreekt zichzelf tegen met diverse van zijn uit de procedure tegen de erven [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets afkomstige stellingen over wie zijn contractuele wederpartij is ter zake van de lening.”

2.14

Vervolgens heeft het hof vooropgesteld wat de maatstaf is voor beantwoording van de vraag wie partij is bij een overeenkomst:15

“5.3 Het hof oordeelt hierover als volgt. Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn (aldus de Hoge Raad in 3.2 van zijn arrest in deze zaak).”

2.15

Het hof heeft hierna vastgesteld wat tussen partijen niet in geschil is:

“5.4 Solidiam heeft niet weersproken dat [erflater] naar aanleiding van telefoongesprekken met [betrokkene 2] op of omstreeks 1 maart 2010 en 5 oktober 2010 tweemaal een bedrag van € 1,2 miljoen aan de notaris heeft overgemaakt ten behoeve van de financiering van de transactie met SBZ (hiervoor, 2.5 en 2.9). Ook staat vast dat [betrokkene 2] in die telefoongesprekken tegen [erflater] heeft gezegd dat “we” geld nodig hebben, of woorden van gelijke strekking, en dat Solidiam en/of Solid Assets daarbij niet (in relevante context) zijn genoemd. Solidiam en de vennootschap van [erflater] , [de B.V.] , traden op als partners onder de koopovereenkomst met SBZ. [betrokkene 2] was bestuurder van Solidiam; zo kende [erflater] hem. Solidiam en [de B.V.] waren tegenover SBZ hoofdelijk aansprakelijk voor de koopprijs, maar in de onderlinge verhouding was [de B.V.] gehouden tot afname van de objecten Amersfoort en De Meern en Solidiam tot afname van de rest van de portefeuille. In die onderlinge verhouding was Solidiam ook gehouden de aankoop van haar deel van de portefeuille te financieren.”

2.16

Daarna heeft het hof gemotiveerd geoordeeld dat de stelling van [erflater] dat hij Solidiam als geldnemer heeft aangemerkt en mocht aanmerken bewezen is, nu (i) aannemelijk is dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] om aanvullende financiering te verstrekken, heeft aangemerkt als een verzoek dat [betrokkene 2] deed namens Solidiam, (ii) [erflater] deze verzoeken op die manier mocht opvatten, en (iii) [betrokkene 2] had moeten begrijpen dat [erflater] deze verzoeken opvatte als verzoeken om financiering aan Solidiam te verstrekken:

“5.5 De verzoeken van [betrokkene 2] aan [erflater] om aanvullende financiering te verschaffen voor de SBZ-transactie – niet voor de door [de B.V.] zelf af te nemen objecten – moeten tegen deze achtergrond worden begrepen als verzoeken om te faciliteren dat Solidiam niet alleen de gezamenlijke/hoofdelijke verplichting van Solidiam en [de B.V.] tegenover SBZ kon (doen) nakomen, maar ook de eigen verplichting van Solidiam tegenover [de B.V.] . Dat Solidiam tegenover SBZ Solid Assets aanwees als kopende partij voor een deel van de portefeuille, ontsloeg Solidiam niet uit haar verplichting tegenover [de B.V.] . Solid Assets werd door de betaling door [erflater] geen debiteur van [de B.V.] . Deze omstandigheden maken aannemelijk dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] om aanvullende financiering te verstrekken, heeft aangemerkt als een verzoek dat [betrokkene 2] (in ieder geval ook) deed namens Solidiam. Gezien het vorenstaande mocht [erflater] de verzoeken ook op die manier opvatten. Of [betrokkene 2] op grond van zijn verzoeken (…) de toezeggingen van [erflater] tot het verstrekken van aanvullende financiering heeft opgevat als toezeggingen aan (uitsluitend) Solid Assets, is voor het hof niet kenbaar. Op grond van de gevoerde telefoongesprekken kon [betrokkene 2] er in ieder geval niet redelijkerwijs van uitgaan dat het voor [erflater] duidelijk was dat [betrokkene 2] uitsluitend optrad in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van Solid Assets. Hij kon er evenmin redelijkerwijs van uitgaan dat [erflater] in die telefoongesprekken toe(…)zegde om aan (uitsluitend) Solid Assets leningen te verstrekken. In het licht van de onder 5.4 genoemde omstandigheden en de hier genoemde telefoongesprekken had [betrokkene 2] moeten begrijpen dat [erflater] de verzoeken opvatte als verzoeken om financiering aan Solidiam te verstrekken. De stelling van [erflater] dat hij Solidiam als leningnemer heeft aangemerkt en mocht aanmerken is hiermee bewezen.”

2.17

Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de in rov. 5.2 onder (a)-(f) genoemde omstandigheden niet aan zijn oordeel in rov. 5.5 afdoen, nu deze omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat [erflater] Solidiam niet als geldnemer heeft aangemerkt of mocht aanmerken:

“5.6 De hiervoor in 5.2 weergegeven omstandigheden en argumenten van Solidiam doen hieraan niet af.

5.7

Ad a-f. De door Solidiam genoemde omstandigheden a-f rechtvaardigen – ook in onderlinge samenhang bezien – niet de conclusie dat [erflater] Solidiam niet als leningnemer heeft aangemerkt of niet mocht aanmerken. Ook als [erflater] bekend was met het feit dat Solid Asset[s, A-G] een deel van de portefeuille zou afnemen en het feit dat de door hem verstrekte financiering daarvoor bestemd was, blijkt hieruit nog niet dat [erflater] en [betrokkene 2] uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden Solid Asset[s, A-G] de (enig) leningnemer was. De partij aan of ten behoeve van wie de uitgeleende gelden feitelijk ter beschikking worden gesteld (Solid Assets) hoeft immers niet zelf de (enig) leningnemer te zijn. Juist in de gegeven omstandigheden (zie hiervoor onder 5.4 en 5.5), waarbij Solidiam en de vennootschap van [erflater] (hoofdelijk) waren verbonden ter zake van de afname van de vastgoedportefeuille, lag voor de hand dat Solid Assets niet de (enige) leningnemer was. Hierbij verdient bovendien aantekening dat in het voorliggende geval Solidiam niet of althans niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat in elk geval ten tijde van de betaling van 1 maart 2010 voor [erflater] niet bekend was of kon zijn dat Barneveld – waaraan [erflater] betalingen volgens Solidiam zijn toegerekend – zou worden afgenomen door Solid Assets.

5.8

Dat Solid Assets (deels) rente en aflossing betaalt, betekent niet zonder meer dat Solidiam geen leningnemer is. Immers, de desbetreffende verbintenis kan ook door een ander dan de schuldenaar worden nagekomen. De omstandigheid dat Solid Assets de desbetreffende schuld in haar boekhouding en jaarrekeningen heeft gepassiveerd, maakt dat niet anders, reeds omdat tussen partijen niet in geschil is dat [erflater] hier buiten heeft gestaan en dat dit hem pas achteraf bekend is geworden. Verder is in dit verband nog het volgende van belang. [erflater] heeft wel zelf rentedeclaraties aan Solid Assets doen opstellen, maar niet dan nadat Solid Assets eerst zelf – zonder voorafgaande declaratie – rente aan [erflater] had betaald. [erflater] heeft Solid Assets weliswaar steeds óók als debiteur onder zijn lening aangemerkt, maar dat betekent nog niet dat Solidiam dat niet (ook) was. De renteberekening waarnaar de eerste rentedeclaratie van [erflater] verwees (en die als bijlage daarbij was gevoegd) vermeldde nota bene ”lening Solidiam”.”

2.18

Voorts heeft het hof geoordeeld dat ook de in rov. 5.2 onder (g) van het bestreden arrest genoemde omstandigheid er niet toe kan leiden dat grief IV van Solidiam slaagt:

“5.9 Ad g. [erflater] heeft in deze procedure in hoger beroep gesteld dat en waarom hij (ook) Solidiam als leningnemer aanmerkte, dat wil zeggen: naast de erven [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets. Dit volgt uit nr. 10 van de memorie van antwoord. In de procedure tegen de erven [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets hoefde [erflater] geen aandacht te besteden aan de positie van Solidiam als leningnemer omdat die vraag in die procedure niet voorlag. Ook al heeft [erflater] in nr. 7 en 11 van de memorie van antwoord zijn stellingen uit de procedure in hoger beroep tegen de erven [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets herhaald en ingelast in de onderhavige procedure, dit leidt niet ertoe dat zijn stellingen in de onderhavige procedure opeens anders dan als hiervoor bedoeld zouden moeten worden begrepen.”

2.19

Hierna heeft het hof geoordeeld dat (i) het falen van grief IV betekent dat de daarop voortbouwende grieven V-VII geen succes hebben en (ii) de grieven I-III geen bespreking behoeven omdat hierover reeds onherroepelijk is beslist door het hof Amsterdam in zijn arrest van 11 februari 2020 (rov. 5.10).

2.20

Het hof heeft daarna geoordeeld dat het de bewijsaanbiedingen van Solidiam passeert, nu deze niet ter zake dienend zijn (rov. 5.11).

2.21

Het hof heeft tot slot het vonnis bekrachtigd, voor zover gewezen tussen Solidiam en [erflater] (rov. 5.12 en 6.). Ik herhaal dat het hof Den Haag hiermee heeft geoordeeld dat Solidiam een geldnemer is.

Onderhavig cassatieberoep

2.22

Bij procesinleiding van 31 mei 2023 heeft Solidiam, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. [erflater] heeft zich tegen het cassatieberoep verweerd. Solidiam en [erflater] hebben hun standpunten toegelicht. Solidiam heeft gerepliceerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding die geen klachten bevat en een tweede deel met zes onderdelen. Onderdelen 2-6 kennen meerdere subonderdelen. Het cassatiemiddel is gericht tegen rov. 2., 5.2, 5.4-5.12 en 6. van het bestreden arrest.

3.2

Ik meen dat het cassatiemiddel faalt.

Bespreking van de klachten

3.3

Ik stel voorop dat met het bestreden arrest en de uitspraken van het hof Amsterdam en van Uw Raad onherroepelijk vast staat dat Solid Assets – inmiddels failliet (randnummer 1.19 hiervoor) – een geldnemer is en dat [betrokkene 1] en (de erven) [betrokkene 2] geen geldnemers zijn (randnummer 2.10 hiervoor). Slechts Solid Assets en Solidiam zijn geldnemers.16 Ook staat vast dat [erflater] in hoger beroep primair heeft aangevoerd dat onder andere Solidiam een geldnemer is (zie rov. 3.1 en 5.9 van het bestreden arrest).17 Daarnaast stel ik voorop dat de vraag wie geldnemer is, een juridische vraag is waarop het antwoord niet direct duidelijk hoeft te zijn. Daarom is goed te volgen dat [erflater] in zijn processtukken in de verschillende (hogerberoep)procedures meerdere partijen als (mogelijke) geldnemer(s) heeft aangemerkt. Toen bleek dat de rechtbank in eerste aanleg slechts Solidiam als geldnemer aanmerkte, zag [erflater] kennelijk in dat er juridisch gezien grote(re) kansen waren op een einduitkomst waarin Solidiam als geldnemer zou worden aangemerkt. Dat verklaart waarom [erflater] in hoger beroep niet langer subsidiair aanvoerde dat Solidiam geldnemer is (randnummer 2.1 hiervoor). Verder stel ik nog voorop dat het hof Den Haag in de onderhavige procedure tegen Solidiam zijn oordeel moest baseren op de stellingen die partijen in de procedure tegen Solidiam in hoger beroep (en zo nodig in eerste aanleg) hebben ingenomen.18

3.4

Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 5.4 en 5.5 van het bestreden arrest. Volgens dit onderdeel geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting door in zijn oordeel over wie geldnemer was niet te betrekken de voor [erflater] – naar diens eigen zeggen – kenbare hoedanigheid van zijn wederpartij.

3.5

Dit onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 5.5 van het bestreden arrest de voor [erflater] kenbare hoedanigheid van zijn wederpartij betrokken. Immers: het hof heeft daarin gemotiveerd geoordeeld dat (i) aannemelijk is dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] om financiering te verstrekken, heeft aangemerkt als een verzoek dat [betrokkene 2] deed namens Solidiam, (ii) [erflater] deze verzoeken op die manier mocht opvatten, en (iii) [betrokkene 2] had moeten begrijpen dat [erflater] deze verzoeken opvatte als verzoeken om financiering aan Solidiam te verstrekken. De kenbare hoedanigheid van [betrokkene 2] die het hof bij zijn beoordeling heeft betrokken, is dus dat [betrokkene 2] namens Solidiam – als bestuurder – verzoeken om financiering deed. Zie daarnaast nog de overweging “[betrokkene 2] was bestuurder van Solidiam; zo kende [erflater] hem.” (rov. 5.4), waaraan het hof in rov. 5.5 ook heeft gerefereerd (“tegen deze achtergrond”).

3.6

Ik verwijs naar mijn bespreking van subonderdelen 2.2-2.3 en 5.2 hierna voor zover onderdeel 1 aanvoert dat het hof bij zijn oordeel ten onrechte niet heeft betrokken wat [erflater] heeft gesteld over de (kenbare) hoedanigheid van zijn wederpartij.19 Uit deze bespreking volgt dat onderdeel 1 ook in zoverre faalt.

3.7

Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.2 van het bestreden arrest en voert aan dat het hof ten onrechte essentiële stellingen uit de memorie van antwoord na verwijzing niet (althans niet kenbaar) heeft betrokken in zijn beoordeling.

3.8

Subonderdeel 2.1 bevat geen klacht. De inhoud van subonderdeel 2.1 betrek ik, voor zover nodig, bij de bespreking van subonderdelen 2.2 en 2.3 hierna.

3.9

Subonderdeel 2.2 voert het volgende aan. Als het hof in rov. 5.2 van oordeel is dat de stellingen van Solidiam uit de memorie van antwoord na verwijzing niet hoeven te worden betrokken bij de beantwoording van de vraag wie partij waren bij de overeenkomst van geldlening, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu uit de overwegingen20 van het hof niet kenbaar is of het hof de juiste beoordeling heeft gemaakt, en op welke wijze het hof stellingen van Solidiam uit de memorie van antwoord na verwijzing in zijn beoordeling heeft betrokken. Volgens de procesinleiding gaat het hier in de kern om de stelling van Solidiam in haar memorie van antwoord na verwijzing waarmee zij heeft aangevoerd dat [erflater] heeft gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in privé geldnemer waren.21 Aan deze stellingen van [erflater] komt volgens Solidiam in deze procedure groot gewicht toe. Immers: het gaat om de eigen verklaring van een van de partijen, welke partij de enige partij was die na het overlijden van [betrokkene 2] in februari 2017 uit eigen wetenschap kon verklaren over wat is besproken in het telefoongesprek in 2010 tussen [erflater] en [betrokkene 2] (in welk gesprek de lening zou zijn afgesproken).

3.10

Dit subonderdeel faalt. Ik licht dat toe.

3.11

Waar subonderdeel 2.2 ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat het standpunt van [erflater] dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geldnemers zijn, niet hoefde te worden betrokken bij zijn beoordeling, mist het feitelijke grondslag.22 Immers: het hof heeft dit niet geoordeeld. Het hof heeft met rov. 5.2, onder (g), aan het onherroepelijk verworpen standpunt van [erflater] dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geldnemers zijn, gerefereerd, en met rov. 5.8 (voorlaatste zin) en 5.9 heeft het hof dit standpunt bij zijn beoordeling betrokken. Waar subonderdeel 2.2 aanvoert dat uit de overwegingen van het hof niet kenbaar is of het hof de juiste beoordeling (ik neem aan: van de vraag of Solidiam geldnemer is) heeft gemaakt en op welke wijze het hof het standpunt van [erflater] dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geldnemers zijn in zijn beoordeling heeft betrokken, faalt het eveneens. Ik versta subonderdeel 2.2 op dit punt zo dat Solidiam aanvoert dat het bestreden arrest onbegrijpelijk is gemotiveerd omdat uit het bestreden arrest niet zou blijken hoe het hof het standpunt van [erflater] dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geldnemers zijn bij zijn oordeel heeft betrokken. Dat heeft het hof echter wel gedaan. Zie rov. 3.1, 5.2, onder (g), en 5.7-5.9 van het bestreden arrest, waaruit blijkt hoe het hof niet ten onrechte en ook niet onbegrijpelijk het hiervoor genoemde standpunt van [erflater] bij zijn beoordeling heeft betrokken.23 Het hof is hier onder meer tot het oordeel gekomen dat (i) [erflater] heeft gesteld dat en waarom hij Solidiam als geldnemer aanmerkte, naast [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en Solid Assets, en (ii) het feit dat [erflater] in zijn memorie van antwoord zijn stellingen uit de procedure in hoger beroep tegen (de erven) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets heeft herhaald en ingelast in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam er niet toe leidt dat zijn stellingen in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam opeens anders zouden moeten worden begrepen.24 Deze oordelen impliceren dat het hof voor de beantwoording van de vraag of Solidiam geldnemer is, ook gezien rov. 5.4-5.6 van het bestreden arrest, op zich niet relevant heeft geacht, laat staan doorslaggevend, het enkele standpunt van [erflater] dat (ook) [betrokkene 1] , Solid Assets en [betrokkene 2] geldnemers zijn. Dit is niet onjuist of onbegrijpelijk. Dat [erflater] heeft gesteld dat [betrokkene 1] , Solid Assets en [betrokkene 2] geldnemers zijn, sluit immers niet uit dat (ook) Solidiam een geldnemer is. Zie verder randnummer 3.3 hiervoor, waaruit onder meer volgt dat het hof zijn oordeel moest baseren op de stellingen van partijen in de procedure van [erflater] tegen Solidiam.

3.12

Voor zover Solidiam met subonderdeel 2.2 suggereert dat [erflater] (in verschillende procedures) heeft gesteld dat slechts [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geldnemers zijn, merk ik op dat [erflater] in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam zich op het standpunt heeft gesteld dat Solidiam (ook) een geldnemer is. Zie rov. 3.1, 5.2 onder (g) en 5.9 van het bestreden arrest, en randnummers 2.1-2.2 hiervoor. Ik verwijs verder naar randnummers 3.47-3.50 hierna. Daar bespreek ik in meer detail welke partijen [erflater] in de (hogerberoep)procedure tegen (de erven) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets heeft aangemerkt als geldnemer, en waarom dit de beoordeling in het bestreden arrest niet onbegrijpelijk maakt.

3.13

Ten overvloede merk ik nog op dat het hof de inhoud van het telefoongesprek in 2010 tussen [erflater] en [betrokkene 2] – waaraan subonderdeel 2.2 refereert – in zijn beoordeling heeft betrokken (rov. 5.4-5.5 van het bestreden arrest).

3.14

Subonderdeel 2.3 voert in de kern hetzelfde aan als subonderdeel 2.2, maar voegt daaraan toe (i) dat de klachten van subonderdeel 2.2 ook gelden voor uitlatingen van [erflater] die afkomstig zijn uit in de procedure overgelegde brieven en (andere) stukken (waarnaar Solidiam in haar memorie van antwoord na verwijzing heeft verwezen) en (ii) de stelling dat [erflater] aan Solid Assets heeft gefactureerd.25 Volgens Solidiam hebben de hier bedoelde uitlatingen eveneens als strekking dat (ook) andere partijen dan Solidiam geldnemer zijn.

3.15

Dit subonderdeel faalt voor een deel in het spoor van subonderdeel 2.2. Ik verwijs naar mijn bespreking van subonderdeel 2.2 hiervoor. Het hof heeft met rov. 2.15-2.16, 3.1, 5.2, onder (g), 5.7-5.9 (eerste zin) van het bestreden arrest (ook) gerefereerd aan uitlatingen van [erflater] in overgelegde brieven en (andere) stukken waarmee [erflater] andere partijen dan Solidiam als geldnemer heeft aangemerkt, althans zo begrijp ik het bestreden arrest. Ook hier geldt dat met deze uitlatingen niet uitgesloten is dat Solidiam als geldnemer moet worden aangemerkt. [erflater] heeft juist aangevoerd dat Solidiam een geldnemer is. Het hof heeft [erflater] daarin met name op grond van de in rov. 5.4-5.5 genoemde (zelfstandige) redenen gelijk gegeven. Zie verder randnummers 3.48-3.50 hierna.

3.16

Voorts geldt dat het hof de stelling over het factureren door [erflater] aan Solid Assets – subonderdeel 2.3 heeft ook op deze stelling betrekking – in zijn oordeel heeft betrokken. Zie rov. 2.12-2.14 en 5.7-5.8 van het bestreden arrest. Die beoordeling is niet onjuist of onbegrijpelijk. Het hof overweegt ten aanzien van het factureren aan Solid Assets in de kern dat (i) het feit dat Solid Assets (deels) rente en aflossing betaalt niet zonder meer betekent dat Solidiam geen geldnemer is, (ii) [erflater] rentedeclaraties aan Solid Assets heeft doen opstellen nadat Solid Assets eerst zelf – zonder voorafgaande declaratie – rente aan [erflater] had betaald, en (iii) het feit dat [erflater] Solid Assets steeds ook als debiteur onder zijn lening heeft aangemerkt nog niet betekent dat Solidiam dat niet (ook was). Bij de bespreking van subonderdelen 3.1, 3.5 en 4.3 hierna ga ik ook in op het oordeel van het hof over het factureren aan Solid Assets door [erflater] .

3.17

Onderdeel 3 is eveneens gericht tegen rov. 5.2 van het bestreden arrest en voert aan dat het hof ten onrechte enkele cruciale passages (of zinsneden) van stellingen van Solidiam in haar memorie van grieven (grief IV) achterwege heeft gelaten.

3.18

Subonderdeel 3.1 voert aan dat het hof in rov. 5.2, onder (d), een stelling van Solidiam niet juist heeft geciteerd, omdat het hof daarin slechts heeft vermeld dat [erflater] aan Solid Assets rente over de lening factureerde en dat Solid Assets die rente ook heeft betaald, en niet dat het factureren aan Solid Assets “consequent gedurende een aantal jaren” gebeurde.26

3.19

Dit subonderdeel kan om meerdere redenen niet tot cassatie leiden. Ik lees in het oordeel van het hof in rov. 5.2, onder (d), dat het hof daarin heeft geoordeeld dat [erflater] consequent gedurende een aantal jaren aan Solid Assets heeft gefactureerd, ook al staat het er niet uitdrukkelijk; het hof heeft in rov. 5.2, onder (d), in ieder geval niet een stelling van Solidiam onjuist weergegeven. Zie ook rov. 2.12-2.14 en 5.7-5.8 van het bestreden arrest, waaruit kan worden afgeleid dat het hof bij zijn beoordeling heeft betrokken dat het factureren aan Solid Assets consequent gedurende een aantal jaren gebeurde. Het subonderdeel mist dus feitelijke grondslag. De door Solidiam gewenste toevoeging in rov. 5.2, onder (d), zou de beoordeling van het hof verder niet hebben veranderd. Het gaat hier dus niet om een essentiële stelling die het hof over het hoofd heeft gezien. Solidiam zou hoe dan ook om de in rov. 5.3-5.10 genoemde redenen als geldnemer worden aangemerkt. Overigens geeft het subonderdeel niet aan dat en waarom de beoordeling van het hof anders zou zijn uitgevallen als het hof de zinsnede “consequent gedurende een aantal jaren” expliciet had vermeld in rov. 5.2, onder (d).

3.20

Subonderdeel 3.2 stelt eveneens aan de orde dat het hof een stelling van Solidiam onjuist zou hebben weergegeven. Ik begrijp het subonderdeel zo dat bedoeld wordt dat het hof in rov. 5.2, onder (f), slechts heeft vermeld dat [erflater] opdracht heeft gegeven tot incasso van zijn vordering op Solid Assets, en niet (ook) dat het incassobureau uitsluitend Solid Assets aanschreef.27

3.21

Dit subonderdeel faalt om in de kern dezelfde redenen als subonderdeel 3.1. Met rov. 5.2, onder (f), heeft het hof geoordeeld dat [erflater] uitsluitend een opdracht tot incasso van zijn vordering op Solid Assets heeft gegeven: subonderdeel 3.2 mist dus feitelijke grondslag. Ook subonderdeel 3.2 heeft geen betrekking op een essentiële stelling en geeft niet aan dat en waarom de beoordeling van het hof anders zou zijn uitgevallen.

3.22

Subonderdeel 3.3 voert aan dat het hof een (beweerdelijk essentiële) stelling van Solidiam onjuist heeft weergegeven met zijn overweging in rov. 5.2, onder (g), die luidt “[erflater] spreekt zichzelf tegen met diverse van zijn uit de procedure tegen de erven [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets afkomstige stellingen over wie zijn contractuele wederpartij is ter zake van de lening.” Als ik het subonderdeel goed begrijp, wordt bedoeld dat het hof niet heeft vermeld dat Solidiam in haar memorie van antwoord na verwijzing naar de stellingen van [erflater] in al zijn processtukken heeft verwezen, en niet slechts naar die in de procedure tegen de (erven van) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets.28 Op deze beperking zou het hof in rov. 5.9 zijn ‘voortgegaan’. Het gaat er Solidiam vooral om dat de consequente verklaringen en gedragingen van [erflater] in de eerste zeven jaar na het aangaan van de lening over de vraag wie geldnemer is geheel anders waren dan de stellingen die hij innam naarmate de procedure vorderde.

3.23

Uit randnummer 3.3 hiervoor en mijn bespreking van onderdeel 2 en van subonderdeel 5.2 volgt dat subonderdeel 3.3 faalt. Het hof heeft immers terecht de stelling van [erflater] in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam dat (ook) Solidiam een geldnemer is beoordeeld. Dat [erflater] in de procestukken uit de verschillende procedures (ook) andere partijen als geldnemer heeft aangemerkt, maakt de beoordeling van het hof in rov. 5.3-5.10 niet onjuist of onbegrijpelijk. Ik voeg hier nog het volgende toe. Het is in ieder geval voldoende dat het hof het standpunt van [erflater] over wie hij als geldnemer heeft aangemerkt (in de verschillende procedures) bij zijn beoordeling heeft betrokken. Dat het hof dit heeft gedaan, blijkt uit rov. 2.15-2.16, 3.1, 5.2, onder (g), en 5.4-5.9 van het bestreden arrest.29 Subonderdeel 3.3 geeft ook niet aan dat en waarom deze beoordeling onjuist of onbegrijpelijk zou zijn. Ik merk nog op dat subonderdeel 3.3 feitelijke grondslag mist waar het ervan uitgaat dat de beoordeling in rov. 5.9 van het bestreden arrest is beperkt tot een beoordeling van processtukken in de procedure tegen (de erven) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets. Eveneens mist het subonderdeel feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat [erflater] in de procedure tegen Solidiam (in eerste aanleg of in hoger beroep) heeft aangevoerd dat Solidiam géén geldnemer is.

3.24

Subonderdeel 3.4 gaat een stap verder en stelt aan de orde dat het hof een (beweerdelijk) essentiële stelling geheel onvermeld heeft gelaten. Het gaat om de stelling dat [erflater] uitsluitend ten laste van [betrokkene 1] en Solid Assets beslagen heeft gelegd op onroerende zaken en onder derden.30 Daaruit zou blijken van wie [erflater] meende geld tegoed te hebben.

3.25

Dit subonderdeel faalt, omdat de hierin genoemde stelling van Solidiam niet essentieel is, nog daargelaten de vraag of Solidiam deze stelling tijdig en in verband met de vraag of Solidiam geldnemer is, heeft aangevoerd.31 Deze stelling is niet essentieel, omdat de beantwoording door het hof van de vraag of Solidiam een geldnemer is niet anders zou zijn uitgevallen dan de beoordeling in rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest ingeval het hof deze stelling had benoemd en had meegewogen. Ook in dat geval blijft de beantwoording in rov. 5.3-5.10 van de vraag of Solidiam een geldnemer is overeind. Het is hoe dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat en hoe het hof in rov. 5.3-5.12 tot het oordeel is gekomen dat Solidiam geldnemer is. Dat [erflater] meende geld tegoed te hebben van [betrokkene 1] en Solid Assets sluit niet uit dat [erflater] (ook) meende geld tegoed te hebben van Solidiam (zie randnummer 3.3 en de bespreking van subonderdelen 2.2-2.3 en 5.2).

3.26

Subonderdeel 3.5 bouwt voort op subonderdelen 3.1, 3.2 en 3.4, en voert het volgende aan. Als het hof van oordeel is dat een jarenlange handelwijze van een geldgever, zoals de handelwijze van [erflater] die subonderdelen 3.1, 3.2 en 3.4 beschrijven, niet van belang is voor de beantwoording van de vraag wie (naast hemzelf) partij was bij de overeenkomst van geldlening, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof wel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu uit de overwegingen32 van het hof niet kenbaar is of het hof de juiste beoordeling heeft gemaakt, en op welke wijze het hof de stellingen van Solidiam over de consequent jarenlang volgehouden handelwijze van [erflater] jegens Solid Assets (waaruit blijkt dat hij deze, naast [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , maar niet naast Solidiam als tot betaling verplichte beschouwde) in zijn beoordeling heeft betrokken.

3.27

Uit mijn bespreking van subonderdelen 3.1, 3.2 en 3.4 volgt dat subonderdeel 3.5 tevergeefs is voorgesteld. Waar subonderdeel 3.5 aanvoert dat het hof heeft geoordeeld dat een jarenlange handelwijze van een geldgever niet van belang is, mist het feitelijke grondslag. Het is verder duidelijk hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat Solidiam een geldnemer is. Deze beoordeling – zie rov. 5.3-5.12 – is als gezegd niet onjuist of onbegrijpelijk.

3.28

Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 5.7-5.8 van het bestreden arrest en voert aan dat de omstandigheid dat Solid Assets geldnemer was volstrekt niets zegt over de (te beantwoorden) vraag of er een andere geldnemer was en, zo ja, of Solidiam dat was, en tot slot, waarom dat zo zou zijn.

3.29

Subonderdeel 4.1 klaagt erover dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het volgende in rov. 5.7 te overwegen: “Juist in de gegeven omstandigheden (zie hiervoor onder 5.4 en 5.5), waarbij Solidiam en de vennootschap van [erflater] (hoofdelijk) waren verbonden ter zake van de afname van de vastgoedportefeuille, lag voor de hand dat Solid Assets niet de (enige) leningnemer was.” De reden daarvoor zou zijn dat de koopovereenkomst tussen [de B.V.] en Solidiam enerzijds en verkoper SBZ anderzijds, en de daaruit voortvloeiende hoofdelijkheid van kopers [de B.V.] en Solidiam, jegens verkoper SBZ, op geen enkele manier impliceert dat Solidiam hoofdelijk is verbonden met Solid Assets in de leenovereenkomst waarbij [erflater] partij is. Voorts voert subonderdeel 4.1 aan dat de door het hof gemaakte koppeling van hoofdelijkheid onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, gezien de omstandigheden dat:33

- geldgever [erflater] één van de partijen was aan wie het vastgoed werd geleverd als de door [de B.V.] aangewezen meester, maar niet zijnde rechtstreeks partij bij de koopovereenkomst met SBZ. Daarmee verkeerde [erflater] in dezelfde positie als geldnemer Solid Assets. Daarmee had [erflater] een geheel andere positie dan Solidiam, die (evenals [de B.V.] bij de koopovereenkomst betrokken was, maar) buiten de levering stond;

- geldgever [erflater] Solidiam nooit als geldnemer heeft aangemerkt, in ieder geval de eerste zeven jaren na het tot stand komen van de koop en de erop volgende levering in 2010 niet.

3.30

Dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. Het subonderdeel valt of staat met het antwoord op de vraag of het onjuist en/of onbegrijpelijk is dat en hoe het hof bij zijn beantwoording van de vraag of Solidiam geldnemer is gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat Solidiam en [de B.V.] (hoofdelijk) waren verbonden ter zake van de afname van de vastgoedportefeuille. Dat is niet het geval. Ik licht dit toe.

3.31

Allereerst stel ik vast dat het hof geen gewicht heeft toegekend aan een omstandigheid waaraan het hof geen gewicht mocht toekennen. De hoofdelijke verbondenheid van Solidiam en [de B.V.] onder de koopovereenkomst is onderdeel van de context waarin partijen optraden bij het sluiten van de leningovereenkomst, en die context is relevant (rov. 5.3 van het bestreden arrest). Aan deze hoofdelijke verbondenheid mocht het hof dus gewicht toekennen.

3.32

De wijze waarop het hof aan de hoofdelijke verbondenheid onder de koopovereenkomst gewicht heeft toegekend, is verder niet onbegrijpelijk. Het hof heeft in de gewraakte overweging verwezen naar zijn beoordeling in rov. 5.4-5.5. Uit de gewraakte overweging, bezien in samenhang met rov. 5.4-5.5, volgt dat het hof aan zijn oordeel dat Solidiam geldnemer is mede ten grondslag heeft gelegd dat (i) Solidiam en [de B.V.] partij waren bij de koopovereenkomst met SBZ en tegenover SBZ hoofdelijk aansprakelijk waren voor de koopprijs, (ii) dat Solidiam in de onderlinge verhouding gehouden was de aankoop van haar deel van de vastgoedportefeuille te financieren, (iii) de verzoeken van [betrokkene 2] aan [erflater] om financiering te verschaffen voor de aankoop van het deel van Solidiam moeten worden begrepen als verzoeken om te faciliteren dat Solidiam (ook) haar verplichting om een deel van de vastgoedportefeuille te financieren tegenover [de B.V.] kon nakomen, (iv) Solid Assets geen debiteur was van [de B.V.] onder de koopovereenkomst, (v) gezien het voorgaande aannemelijk is dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] om financiering te verstrekken, heeft aangemerkt als verzoeken die [betrokkene 2] (in ieder geval ook) deed namens Solidiam en [erflater] die verzoeken ook zo mocht opvatten, (vi) [betrokkene 2] had moeten begrijpen dat [erflater] deze verzoeken opvatte als verzoeken om financiering aan Solidiam te verstrekken en (vii) het dus niet voor de hand ligt dat Solid Assets de (enige) geldnemer is. Deze redenering is niet onbegrijpelijk: de (directe en) hoofdelijke betrokkenheid van Solidiam bij de koopovereenkomst is inderdaad een omstandigheid die aannemelijk maakt dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] heeft aangemerkt als verzoeken die [betrokkene 2] (ook) namens Solidiam deed (en dat [erflater] die verzoeken zo heeft mogen opvatten).

3.33

Niet valt in te zien dat de omstandigheid dat [erflater] een (geheel) andere positie had dan Solidiam (zie randnummer 3.29 hiervoor, eerste gedachtestreepje) de gewraakte overweging onjuist of onbegrijpelijk maakt.34 Subonderdeel 4.1 licht dit ook niet toe.35 Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [erflater] pas na verloop van tijd Solidiam als geldnemer heeft aangemerkt (zie randnummer 3.29 hiervoor, tweede gedachtestreepje). In zoverre faalt subonderdeel 4.1 ook in het spoor van subonderdelen 2.2-2.3. Ik verwijs naar randnummer 3.3 hiervoor en mijn bespreking van subonderdelen 2.2-2.3 en 5.2 om herhaling te voorkomen.

3.34

Voor zover het subonderdeel nog aanvoert dat het hof uit de hoofdelijke verbondenheid onder de koopovereenkomst direct – en dus zonder waardering van (andere) omstandigheden van het geval – heeft afgeleid dat Solidiam geldnemer is, mist het gezien rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest feitelijke grondslag.36

3.35

Subonderdeel 4.2 voert aan dat het zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen in rov. 5.7 dat door Solidiam niet of althans niet voldoende gemotiveerd zou zijn weersproken dat in elk geval ten tijde van de betaling van 1 maart 2010 voor [erflater] niet bekend was of niet bekend kon zijn dat vastgoed in Barneveld – waaraan de betalingen van [erflater] volgens Solidiam zijn toegerekend – zou worden afgenomen door Solid Assets. Solidiam verwijst in de procesinleiding naar verschillende stellingen waaruit zou volgen dat Solidiam dit wel voldoende heeft weersproken.37

3.36

De gewraakte overweging van het hof is gezien de beoordeling door het hof in rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest niet dragend voor het oordeel dat Solidiam een geldnemer is. Reeds daarom faalt subonderdeel 4.2.

3.37

Hoe dan ook is de gewraakte overweging niet onbegrijpelijk in het licht van de door Solidiam in subonderdeel 4.2 genoemde (beweerdelijk ingenomen) stellingen van Solidiam: uit deze stellingen volgt niet dat Solidiam voldoende heeft weersproken dat in elk geval ten tijde van de betaling van 1 maart 2010 voor [erflater] niet bekend was of niet bekend kon zijn dat vastgoed in Barneveld – waaraan de betalingen van [erflater] volgens Solidiam zijn toegerekend – zou worden afgenomen door Solid Assets.

3.38

Voor zover het subonderdeel er nog van uitgaat dat het in de gewraakte overweging ook gaat om andere betalingen dan de eerste betaling onder de koopovereenkomst door [erflater] op 1 maart 2010,38 mist het feitelijke grondslag.

3.39

Subonderdeel 4.3 is gericht tegen de volgende overweging van het hof in rov. 5.8: “De renteberekening waarnaar de eerste rentedeclaratie van [erflater] verwees (en die als bijlage daarbij was gevoegd) vermeldde nota bene “lening Solidiam”.” Subonderdeel 4.3 voert ten eerste aan dat deze overweging zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat het hof nergens in het bestreden arrest zou hebben vastgesteld dat de eerste rentedeclaratie verwees naar “lening Solidiam”.39 Ten tweede voert subonderdeel 4.3 aan dat de overweging zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk is in verband met de door het hof zelf in rov. 2. wel geformuleerde vaststellingen en zijn schets van de feitelijke achtergrond van de zaak (met verwijzing naar rov. 2.8, 2.11 en 2.12-2.14 van het bestreden arrest). Gezien al deze vaststellingen van het hof, zou de uitsluitende verwijzing naar de enige rentedeclaratie gericht aan Solid Assets waarop in een bijlage "lening Solidiam" te lezen is,40 als dragende grond waarom Solidiam (naast Solid Assets) geldnemer is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn. Deze overweging van het hof zou de conclusie van het hof dat Solidiam geldnemer is daarom niet kunnen dragen.

3.40

Subonderdeel 4.3 faalt.41 De gewraakte overweging van het hof is gezien rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest niet dragend voor het oordeel dat Solidiam een geldnemer is.

3.41

Waar het subonderdeel ervan uitgaat dat het hof in het bestreden arrest niet heeft vastgesteld dat de eerste rentedeclaratie verwees naar “lening Solidiam”, mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft dit immers in de gewraakte overweging vastgesteld. Waar het subonderdeel aanvoert dat het hof aan het oordeel dat Solidiam geldnemer is slechts ten grondslag heeft gelegd de omstandigheid dat de renteberekening waarnaar de eerste rentedeclaratie van [erflater] verwees “lening Solidiam” vermeldde, mist het subonderdeel gezien rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest eveneens feitelijke grondslag.

3.42

Ten slotte geldt dat niet valt in te zien dat en waarom de verwijzing in de gewraakte overweging naar uitsluitend de eerste rentedeclaratie van [erflater] onbegrijpelijk zou zijn in het licht van rov. 2.8 en 2.11-2.14 van het bestreden arrest.42 Ook in die laatste rechtsoverwegingen heeft het hof een en ander vastgesteld over gedane betalingen door Solid Assets en verstuurde rentefacturen door [erflater] . De inhoud van rov. 2.8 en 2.11-2.14 is geenszins in strijd met de gewraakte overweging “De renteberekening waarnaar de eerste rentedeclaratie van [erflater] verwees (en die als bijlage daarbij was gevoegd) vermeldde nota bene “lening Solidiam”.” Van een onbegrijpelijk oordeel is daarom geen sprake: niet valt in te zien waarom het hof óók in rov. 2. had moeten vaststellen dat de renteberekening waarnaar de eerste rentedeclaratie verwees “lening Solidiam” vermeldde.

3.43

Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 5.4-5.5 van het bestreden arrest.

3.44

Subonderdeel 5.1 voert aan dat rov. 5.4-5.5 van het bestreden arrest blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het subonderdeel licht dit als volgt toe. Uit de omstandigheid dat Solidiam en [de B.V.] als kopers jegens SBZ hoofdelijk verbonden waren, en jegens elkaar verbonden waren, volgt geen hoofdelijkheid uit de geldlening die [erflater] verstrekte. Dat verandert niet door de omstandigheid dat Solid Assets niet van [de B.V.] leende. Solid Assets werd door de betaling van [erflater] debiteur van [erflater] . Bij deze lening tussen twee verkrijgers van het onroerend goed was Solidiam (aan wie juist niet werd geleverd) niet betrokken en kon zij ook niet betrokken zijn op grond van de enkele hoofdelijkheid van haar en [de B.V.] jegens SBZ.

3.45

Dit subonderdeel is tevergeefs voorgesteld.43 De beoordeling van het hof in rov. 5.4-5.5 van het bestreden arrest geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gezien de terecht niet bestreden door het hof gehanteerde maatstaf (zie rov. 5.3 van het bestreden arrest), is juist dat het hof gewicht heeft toegekend aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van Solidiam en [de B.V.] onder de koopovereenkomst. Immers: deze hoofdelijke aansprakelijkheid is onderdeel van de context waarin partijen de leningovereenkomst aangingen. De wijze waarop het hof aan deze hoofdelijke aansprakelijkheid gewicht heeft toegekend in rov. 5.4-5.5 is verder niet onbegrijpelijk: de hoofdelijke betrokkenheid van Solidiam bij de koopovereenkomst is inderdaad een omstandigheid die – ook gezien de verdere inhoud van rov. 5.4-5.10 – erop wijst dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] om financiering te verstrekken, heeft aangemerkt als verzoeken die [betrokkene 2] (in ieder geval ook) deed namens Solidiam en [erflater] die verzoeken ook zo mocht opvatten, en dat [betrokkene 2] had moeten begrijpen dat [erflater] deze verzoeken opvatte als verzoeken om financiering aan Solidiam te verstrekken. Ik verwijs naar randnummers 3.31-3.32 en 3.34 hiervoor om herhaling te voorkomen. Op het voorgaande stuit subonderdeel 5.1 af.

3.46

Subonderdeel 5.2 voert het volgende aan.

3.47

Het zou zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zijn hoe het hof tot zijn oordeel in rov. 5.4-5.5 is gekomen dat [betrokkene 2] moest begrijpen dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] opvatte als verzoek om financiering aan (ook) Solidiam te verstrekken, terwijl de naam ‘Solidiam’ niet is genoemd in gesprekken44 en [erflater] heeft verklaard hoe hij de gesprekken opvatte (namelijk: als verzoeken om geld te verstrekken aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in privé). Volgens het subonderdeel zijn hierbij ook relevant de stellingen van [erflater] waarnaar Solidiam zou hebben verwezen,45 en dat [erflater] vanaf het verstrekken van de lening in 2010 tot aan het overlijden van [betrokkene 2] in 2017 heeft volgehouden dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geldnemers waren en daar ook naar heeft gehandeld. Tot de beweerdelijke essentiële stellingen van Solidiam in dit verband zouden volgens het subonderdeel (verder) behoren: (i) de verklaringen van [erflater] dat hij nooit geld uitleende aan rechtspersonen, maar in dit soort gevallen als privépersoon een lening verstrekt aan andere privépersonen zodat hij die rechtstreeks en persoonlijk kan aanspreken,46 (ii) de stellingen van [erflater] en/of Solidiam waarin erop wordt gewezen en/of waaruit volgt47 dat de vraag om geld een verzoek van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] was, (iii) de stelling dat [erflater] niet een verzoek van een vennootschap zou hebben ingewilligd, omdat hij niet een vriendschappelijke verstandhouding had met een vennootschap (waarbij wordt verwezen naar de handelingen die zouden hebben moeten plaatsvinden bij het verstrekken van een lening aan een vennootschap)48, en (iv) de karakterisering door [erflater] dat het feit dat partijen vennootschappen gebruiken er niet aan afdoet dat zaken worden gedaan met natuurlijke personen.49 Gezien al deze verklaringen van [erflater] zou het onaannemelijk zijn dat [erflater] een andere geldnemer dan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in gedachten had, en zou het evenzeer onaannemelijk zijn dat [betrokkene 2] , die een vriend van [erflater] zou zijn geweest, en die hem dus goed kende, de telefoongesprekken op een geheel andere wijze dan [erflater] zou hebben opgevat. Om deze reden zou het oordeel van het hof over hoe zowel [erflater] als [betrokkene 2] de verzoeken van [betrokkene 2] hebben opgevat onbegrijpelijk zijn. Het hof zou voorts de essentiële stellingen van Solidiam over de zaken die in rov. 5.4-5.5 aan de orde zijn ten onrechte niet (kenbaar) hebben betrokken in zijn overwegingen.

3.48

Dit subonderdeel probeert Uw Raad te verleiden tot een herbeoordeling van het feitelijke geschil over de vraag hoe [erflater] en [betrokkene 2] (als bestuurder) de verzoeken tot financiering aan [erflater] hebben opgevat en hebben mogen opvatten.50 Deze verleiding moet worden weerstaan. Het hof heeft geen onjuist of onbegrijpelijk oordeel gegeven in rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest. Het hof heeft in rov. 5.3-5.10 uitgebreid gemotiveerd waarom (i) aannemelijk is dat [erflater] de verzoeken van [betrokkene 2] om financiering te verstrekken, heeft aangemerkt als een verzoek dat [betrokkene 2] deed namens Solidiam, (ii) [erflater] deze verzoeken op die manier mocht opvatten, en (iii) [betrokkene 2] had moeten begrijpen dat [erflater] deze verzoeken opvatte als verzoeken om financiering aan Solidiam te verstrekken. Het hof heeft daarbij veel gewicht toegekend aan de context waarin partijen optraden bij het afsluiten van de leningovereenkomst en ook benoemd dat [erflater] [betrokkene 2] kende als bestuurder van Solidiam (randnummer 3.5 hiervoor). Dat is als gezegd juist en niet onbegrijpelijk.51 Ik verwijs naar randnummers 3.31-3.32 hiervoor om herhaling te voorkomen. Subonderdeel 5.2 bestrijdt niet dat en hoe het hof gewicht heeft toegekend aan deze context.

3.49

Subonderdeel 5.2 suggereert dat [erflater] in contact met [betrokkene 2] en in feitelijke instanties op verschillende manieren zou hebben gesteld dat hij slechts [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] als geldnemer aanmerkte. Voor wat betreft de vraag of [erflater] dit in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam heeft gesteld, geldt dat het antwoord op deze vraag ‘nee’ is. Ik verwijs naar randnummer 3.3 hiervoor en de stellingen van [erflater] in zijn memorie van antwoord, waarnaar het hof in rov. 5.9 heeft verwezen.52 Zoals het hof in rov. 5.9 heeft geoordeeld – dit bestrijdt subonderdeel 5.2 niet – heeft [erflater] in de procedure tegen Solidiam in hoger beroep gesteld dat en waarom hij (ook) Solidiam als geldnemer aanmerkte, dat wil zeggen, naast (de erven) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets. Zoals het hof in rov. 5.9 eveneens onbestreden heeft geoordeeld, leidt het feit dat [erflater] in zijn memorie van antwoord zijn stellingen uit de procedure in hoger beroep tegen (de erven) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets heeft herhaald en ingelast in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam niet ertoe dat zijn stellingen in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam opeens anders zouden moeten worden begrepen. Zie ook nog de voorlaatste zin van rov. 5.8 waarin het hof heeft overwogen dat het feit dat [erflater] Solid Assets steeds óók als debiteur onder zijn lening heeft aangemerkt nog niet betekent dat Solidiam dat niet (ook) was. Ik merk verder op dat subonderdeel 5.2 de nadruk legt op stellingen van [erflater] die hij in zijn memorie van grieven in de procedure tegen (de erven van) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets heeft ingenomen. Dit zijn echter geen stellingen die [erflater] in de (hogerberoep)procedure tegen Solidiam heeft ingenomen, en deze stellingen lagen dus ook niet als zodanig in deze procedure ter beoordeling voor.53

3.50

Overigens houden de stellingen van [erflater] waarnaar subonderdeel 5.2 verwijst – anders dan dit subonderdeel suggereert – niet allemaal duidelijk in dat [erflater] in eerste aanleg of in de hogerberoepprocedure tegen (de erven van) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets heeft aangegeven dat hij er niet van was uitgegaan dat Solidiam (ook) een geldnemer is.54 Ik lees randnummers 16.-17. van de memorie van grieven van [erflater] zo dat hij daarin (vooral) benadrukt dat hij geld heeft uitgeleend aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat hij niet akkoord zou zijn gegaan met slechts een lening aan Solid Assets en/of Solidiam. Verder lees ik in randnummer 8. van de memorie van antwoord na verwijzing niet dat [erflater] heeft betoogd dat hij nooit geld uitleende aan rechtspersonen. Hoe dan ook reken ik het [erflater] niet zwaar aan dat hij voor meerdere ankers is gaan liggen in de verschillende (hogerberoep)procedures: wie een geldnemer is, is een juridische vraag waarop het antwoord, ook voor [erflater] en zijn advocaten, niet direct duidelijk hoeft te zijn. Ten slotte geldt dat [erflater] geen gelijk heeft gekregen met zowel zijn stellingen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geldnemers zijn als zijn stellingen dat Solidiam en Solid Assets geldnemers zijn (ze zijn niet alle als geldnemer aangemerkt), en dat mét het bestreden arrest niet van tegenstrijdige uitspraken is gebleken. Zie wederom randnummer 3.3 en in het bijzonder voetnoot 16 hiervoor.

3.51

Voor zover subonderdeel 5.2 voortbouwt op onderdelen 2-4 en subonderdeel 5.1 faalt het in het spoor van die (sub)onderdelen.

3.52

Subonderdeel 5.3 voert aan dat het hof door te overwegen “De stelling van [erflater] dat hij Solidiam als leningnemer heeft aangemerkt en mocht aanmerken is hiermee bewezen” in rov. 5.5 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 149 Rv, nu het hof (i) uit de hoofdelijke aansprakelijkheid onder de koopovereenkomst een gebondenheid aan een leningovereenkomst zou hebben aangenomen, (ii) met zijn eigen interpretaties het telefoongesprek van [erflater] en [betrokkene 2] zou hebben ingevuld, zonder daarbij te betrekken de uitlatingen van een van de deelnemers van het gesprek (de procesinleiding bedoelt hier kennelijk: [erflater] ) en (iii) niet zou zijn ingegaan op de volgens het subonderdeel essentiële stellingen van en betwistingen door Solidiam.

3.53

Dit subonderdeel bouwt in wezen voort op onderdelen 2-3 en subonderdelen 4.1 en 5.1-5.2. Omdat zij falen, is ook subonderdeel 5.3 tevergeefs voorgesteld. Niet valt in te zien dat het hof met de gewraakte overweging art. 149 Rv heeft geschonden. Het bewijsoordeel in de gewraakte overweging heeft het hof gebaseerd op een waardering van (onderbouwde) stellingen van partijen. Dat het hof deze (onderbouwde) stellingen heeft gewaardeerd om een bewijsoordeel te kunnen geven, levert uiteraard geen schending van art. 149 Rv op. Hoe dan ook geldt dat dit bewijsoordeel niet onbegrijpelijk is in het licht van de gehele beoordeling in rov. 5.3-5.10 van het bestreden arrest.

3.54

Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 5.9 van het bestreden arrest.

3.55

Subonderdeel 6.1 bevat enkel een klacht die voortbouwt op in ieder geval subonderdeel 3.3. Nu onderdelen 1-5 niet tot cassatie kunnen leiden, faalt subonderdeel 6.1 ook.

3.56

Subonderdeel 6.2 voert aan dat het hof met zijn overweging in rov. 5.9 dat [erflater] in de (hogerberoep)procedure tegen (de erven van) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets geen aandacht hoefde te besteden aan de positie van Solidiam als geldnemer omdat die vraag in die (hogerberoep)procedure niet voorlag, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat (i) de (hogerberoep)procedures op verzoek van [erflater] zijn gevoegd, (ii) [erflater] zijn stellingen uit de procedure tegen (de erven van) [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en Solid Assets heeft herhaald en ingelast in de procedure tegen Solidiam, en (iii) in de (hogerberoep)procedures hetzelfde feitencomplex aan de orde was.55

3.57

Dit subonderdeel kan niet tot cassatie leiden.56 Nog daargelaten de vraag of bij het subonderdeel belang bestaat, gaat het gewraakte oordeel niet uit van een onjuiste rechtsopvatting. Immers: niet valt in te zien dat in het algemeen geldt dat een partij aandacht moet besteden aan de (rechts)positie van een door haar in een andere (hogerberoep)procedure aangesproken partij, in een procedure die niet is gericht op de beoordeling van de rechtspositie van díe aangesproken partij.57 Solidiam geeft in haar procesinleiding ook niet aan op welke rechtsregel deze door Solidiam bepleite rechtsplicht is gebaseerd. De (feitelijke) omstandigheden die subonderdeel 6.2 nog ter motivering van het subonderdeel aanvoert, maken het voorgaande niet anders.

Slotsom

3.58

Nu geen van de onderdelen terecht is voorgesteld, is de slotsom dat het cassatieberoep faalt.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G